Treffers 1 t/m 50 van 1,921
# | Aantekeningen | Verbonden met |
---|---|---|
1 | (bij geboorte slechts ingeschreven met de namen Guillame Maurice Alexandre) | van Heeckeren en Enghuizen, Baron Willem Frederik Maurits Alexander Hendrik Carel (I6247)
|
2 | (getocht door haar man 25 april 1509) | van IJsselstein, Catharina (I7355)
|
3 | (zou dit de Jan van Reimerswaal kunnen zijn, die 23 december 1515 werd beleend met 285 gemeten 161 roeden ambachts te Inclenoort enz. ?) | van Reimerswaal, Jan (I11653)
|
4 | , Leopold III Frederik Frans was vorst en later hertog van Anhalt-Dessau. Frans verloor in 1751 beide ouders. Op 20 april stierf zijn moeder en op 16 december zijn vader. Hierna ging het bestuur over op Frans' oom en voogd prins Diederik. Van hem ontving de jonge prins een goede opvoeding en hij blonk uit in de sport ende jacht. Later typeerde hij zijn opvoeding als lomp en ongemanierd, waarschijnlijk te wijten aan de geïsoleerdheid en provincialiteit van het kleine prinsdommetje. Hij was geïnteresseerd in wetenschap en kunst en hield zich vooral bezig met de Verlichting en de archeologie. Hij maakte studiereizen naar Italië, Frankrijk, Nederland, Zwitserland en vooral naar Engeland. Volgens de traditie ging Frans in militaire dienst in het leger van Pruisen en nam deel aan de Zevenjarige Oorlog. Geconfronteerd met de verschrikkingen van de oorlog trad hij in 1757 uit dienst, een destijds opzienbarende stap aangezien zijn grootvader Leopold I een van de belangrijkste militairen van zijn tijd was geweest. Frans werd op 20 oktober 1758 meerderjarig verklaard en nam de regering van Anhalt-Dessau op zich. Frederik de Grote van Pruisen meende dat de jonge prins zich afwendde van de Duitse keizer en eiste van hem een miljoen daalders. Frans betaalde deze som uit eigen zak aangezien hij erkende dat hijzelf de verantwoordelijkheid ervoor droeg. Onder druk van Napoleon deed hij in 1807 mee en werd lid van de Rijnbond en kreeg de titel van hertog. Zijn land leed zwaar onder de oorlog tegen de Franse overheersers, maar hij hield zich sterk bezig met de wederopbouw ervan. Hij schafte de oorlogsbelasting af, betaalde overbodige belastingen aan zijn onderdanen terug en subsidieerde nieuwe arbeidsplaatsen. Door zijn stijl van regeren en zijn moeitede ideeën van de Verlichting in de politiek door te voeren kreeg hij de bijnaam Vader Frans. Hij hervormde ook de gezondheidszorg en het onderwijs, liet armenhuizen bouwen en zette een brandverzekering en fonds voor weduwen op. Frans is vooral bekend door de inrichting van het landschap die onder hem tot stand kwam. Hij maakte een einde aan de regelmatige overstromingen door dijken aan te leggen, bestaande dammen te versterken en ervoor te zorgen dat de staat van de dijken goed in de gaten werd gehouden. Zijn bekendste project was evenwel het Parklandschap Dessau-Wörlitz, een van de belangrijkste landschapsparken van Europa naar Engels voorbeeld en waarvan het hoogtepunt het Wörlitzer Park is. Sinds november 2000 staat het op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO. Onder Leopold III Frederik Frans ontwikkelde het prinsdommetje Anhalt-Dessau zich tot een modelstaat van de Duitse Verlichting met een beduidende invloed op Duitsland en de rest van Europa. Hij werd opgevolgd door zijn kleinzoon Leopold IV Frederik | von Anhalt-Dessau, Vorst en hertog Leopold III. Friedrich Franz (I205)
|
5 | .
Jozef I werd onderwezen door prins Karl Theodor Otto zu Salm en hij werd een goede taalkundige. In 1687 werd hij al op 9-jarige leeftijd tot co-koning van Hongarije en op 6 januari 1690 tot Rooms-Duits koning gekroond. In 1702, na het uitbreken van de Spaanse Successieoorlog, ging hij in legerdienst. Hij sloot zich aan bij luitenant-generaal Lodewijk Willem van Baden-Baden bij de belegering van Landau. Hij volgde zijn vader op als keizer van het Heilige Roomse Rijk in 1705. Tijdens zijn ambtstermijn werd de rust in Hongarije verstoord door de ambities naar autonomie voor Zevenbergen van Frans II Rákóczi, die na een beslissende nederlaag een toevluchtsoord zocht in Polen. Jozef I is een van de keizers van het Heilige Roomse Rijk in een ononderbroken rij van vier, wiens muzikale kwaliteiten zich ook uiten in het zelf componeren van muziekstukken | Österreich, Aartshertog Joseph (I10474)
|
6 | . Carrière Nicolaas bracht zijn jeugd door in Tbilisi, Georgië, omdat zijn vader onderkoning van het Russische gedeelte van de Kaukasus was. Nadat hij in Tbilisi naar school was gegaan, stond hij in 1877 aan het hoofd van de Kaukasische Boogschutters, waarmee hij in de Russisch-Turkse Oorlog vocht. Toen zijn vader de functie van President van de Keizerlijke Raad kreeg, keerde het gezin terug naar Sint-Petersburg. De grootvorst werd toen aangesteld bij een regiment van wachten te paard. Nicolaas hield ervan om naar school te gaan en smeekte zijn vader hem naar een universiteit te sturen. Grootvorst Michael Nikolajevitsj ging hier echter niet op in. Om zijn vader een plezier te doen, trad Nicolaas toe tot een militaire academie, waar hij uitblonk in zijn studies. Het militaire leven was echter niets voor Nicolaas en hij hield er meer van om vlinders te bestuderen of historisch onderzoek te plegen. Tijdens zijn jeugd was hij vaak bezig met plantkunde en had hij een eerbiedwaardige verzameling zeldzame vlinders opgebouwd. Hij had zijn verzameling aan de Academie van Wetenschappen gegeven en publiceerde in dezelfde tijd een tiendelig boek getiteld Lezing over de Lepidoptera. Al snel kwam hij erachter dat hij toch meer geïnteresseerd was in historisch onderzoek en in 1890 publiceerde hij zijn eerste boek, dat ging over een Russische adellijke familie. In 1905 verliet hij het leger, waarna hij zich volledig op zijn onderzoek kon richten. Tsaar Nicolaas II gaf hem voor zijn onderzoek onbeperkt toegang tot de koninklijke archieven en de koninklijke bibliotheek. Hij publiceerde al snel veel Russisch- en Franstalige boeken over de regering van tsaar Alexander I. Door dit werk verkreeg hij internationaal respect als historicus. Hij werd erelid van verschillende academies, waaronder ook buitenlandse. Familiezaken Nicolaas Michajlovitsj werd verliefd op prinses Victoria van Baden. Zij was de dochter van groothertog Frederik I van Baden, de broer van Nicolaas moeder. Van een huwelijk is echter nooit sprake geweest, omdat de Russisch-orthodoxe Kerk huwelijkentussen neven en nichten verbood. Nicolaas hield erg veel van kinderen en ondanks dat hij nooit getrouwd is, werd gezegd dat hij verschillende bastaardkinderen had. Nicolaas dreef zijn familie vaak tot wanhoop met ongepast gedrag. Hij hield bijvoorbeeld erg van gokken en bracht dan ook veel tijd door in Monte Carlo (hierdoor was hij de enige die aan het sterfbed van zijn vader in Cannes zat). Toch werd hij door hen liefkozend oom Bimbo genoemd en hadden ze een zwak voor zijn kinderlijke humor. Nicolaas kwam graag voor zijn mening uit en een mening had hij overal wel over. Omdat hij deel uitmaakte van de hogere klassen, wist hij een aantal hooggeplaatste mensen met zijn kritiek te beïnvloeden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de grootvorst openlijk kritiek op de Russische regering en het beleid van zijn neef Nicolaas Nikolajevitsj, die opperbevelhebber van het Russische leger was. Tsaar Nicolaas II verloor uiteindelijk zijn geduld en stuurde zijn oom Petrograd uit. Een paar maanden later, kort na het aftreden van de tsaar, keerde grootvorst Nicolaas terug. De bolsjewieken verbanden hem samen met zijn broer George Michajlovitsj en grootvorst Dimitri Konstantinovitsj naar de stad Vologda. Later werden ze terug naar Sint-Petersburg gebracht, waar ze op de St. Petrus en Paulusvesting in opdracht van Grigori Zinovjev om het leven werden gebracht. Nicolaas was toen 59 jaar oud. | van Rusland, Paltsgraafgrootvorst Nikolai Michailowitsch (I12139)
|
7 | . = INLEIDING - In 1967 werd in de dorpskerk in oud-Velsen op de plaats van de voormalige Brederode-kap en dubbele anonieme grafzerk aangetroffen. Aangenomen werd dat de steen het graf gedekt zou kunnen hebben van WILLEM van Brederode en zijn vrouw Elsebee van Kleef. Nader onderzoek van de levensloop van Elsebee en van haar tweede huwelijk in Duitsland heeft evenwel aangetoond dat deze veronderstelling niet juist kan zijn. In verband hiermee en ook om andere redenen is in dit hoofdstuk ruim aandacht gegeven aan Elsebee als weduwe en aan haar tweede echtgenoot. Van beiden is hun levensloop nog niet in de Nederlandse literatuur beschreven. Bij Willem van Brederode, 2e Heer van Brederode is een verslag opgenomen van een recent onderzoek van de grafzerk meteen beredeneerde sluitende determinatie van de anonieme steen. NB Om verwarring te voorkomen, wordt in het navolgende voor de vrouw van WILLEM steeds de naam Elsebee gebruikt, ook wanneer de bronnen de naam Elisabeth vermelden, zulks met uitzondering van citaten. Het schijnt dat Elsebee haar doopnaam aanduidten Elisabeth haar Hollandse naamaanduiding is. a HUWELIJK met Elsebee van Kleef / ca.1306 - WILLEM huwde vóór 14 december 1311 met Elsebee van Kleef, dochter van Graaf Dirk Loef II van Kleef en Hülchrath, heer van Tomberg en Kervenheim, en Vrouwe Elisabeth/Lise van Kessel en Virneburg / Grevenbroich. Omdat WILLEM overleed bij het leven van zijn vader Dirk II van Brederode werd hij geen Heer van Brederode. WILLEM was een vermaard ridder. Land van Kleef - Hülchrath ligt 6 km zuid van Neuss aan de Rijn tegenover Düsseldorf. Tomberg ligt 20 km zuidwest van Bonn, Kervenheim 12 km zuidwest van Xanten, Kessel 8 km zuidwest van Kleef, Grevenbroich 15 km zuidwest van Düsseldorf, Virneburg 35 km westelijk van Koblenz. = GEBOORTEJAAR en HUWELIJKSJAAR van WILLEM - Op 14 december 1311 wordt aan WILLEM en zijn vrouw Elsebee van Kleef een huwelijksgift toegekend door haar broer Dirk Loef III van Kleef. Het is onjuist uit deze vermelding te besluiten dat bedoeld huwelijk ook in of kort vóór 1311 is gesloten. De gift werd gedaan in hetzelfde jaar 1311 waarin haar vader Dirk Loef II overleed. Diens erfenis-zaken werden verzorgd door zijn zoon, genoemde zwager en broer Dirk Loef III. Behalve het erfdeel aan zijn broer Sigfried Loef van Kleef ( 1340/42) op 21 mei 1311 regelde Dirk Loef III op 14 december 1311 de huwelijksgift aan WILLEM en Elsebee. De graven Loef van Kleef verkeerden voortdurend in hevige geldnood en Dirk Loef III zal het openvallen van de erfenis van zijn vader gebruikt hebben voor het uitkeren van een reeds enige jaren geleden toegezegde, maar nog niet uitbetaalde huwelijksgift aan Elsebee. Het is overigens logisch dat de gift niet persoonlijk van Dirk Loef III als broer van Elsebee afkomstig is, maar van haar vader Dirk Loef II. Hij zal het voornemen hebben gehad zijn dochter Elsebee bij haar zeker vóór 1311 gesloten huwelijk te begiftigen. Zijn benarde financiële toestand belette hem dit en moest hij het met een toezegging naar de toekomst verschuiven. Het werkelijke huwelijksjaar van WILLEM en Elsebee is te vinden door het geboortejaar van hun enige zoon Dirk III van Brederode ( 1377) te benaderen. Deze Dirk III bracht in 1328 een opmerkelijk wapenfeit op zijn naam. Het gelukte hem tijdens de slag bij Kassel in Vlaanderen, in een uiterst benarde situatie en met geringe hulp, de geheel door vijanden ingesloten Graaf Willem III van Holland te bevrijden van een wisse ondergang. Dirk III zal toen als jonker van Brederode (misschien verving hij de toenmalige 4e Brederode- Heer Hendrik/ 1345) na oproep van de Graaf met een aantal manschappen ten strijde verschenen zijn. Hiervoor moet hij tenminste de leeftijd van ca.20 jaargehad hebben. Dit levert als zijn geboortejaar ca.1308 (1328 min 20) zodat zijn ouders WILLEM en Elsebee in het voorgaande jaar ca.1307 gehuwd zullen zijn. Een zijdelings gegeven steunt deze veronderstelling. In 1307 trad Margriet van Brederode, oudste zuster van WILLEM en door Dek ten onrechte Jutte genoemd, in het klooster Bedburg bij Kleef. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat WILLEM en Elsebee van Kleef elkaar toen reeds kenden of zelfs in 1307 reeds gehuwd waren. Mogelijk heeft de familie Brederode van Elsebee gehoord over het haar bekende klooster Bedburg bij Kleef dat haar familie goed bekend was. Bij Brederode komt het klooster Bedburg tot aan 1307 niet voor. In deze gedachtengang zou het huwelijksjaar van WILLEM en Elsebee gesteld kunnen worden op ca.1306 hetgeen op zich geen bezwaar ontmoet. Uit het huwelijksjaar ca.1306 volgt dat WILLEM tenminste 16 jaren vroeger geboren moet zijn ofwel in ca.1290. Omdat bij de uiteindelijke rangschikking volgens de geboortejaren van de 7 kinderen blijkt dat WILLEM de oudste zoon is, past het geschatte geboortejaar ca.1290 goed bij het geschatte huwelijksjaar ca.1288 van zijn ouders. = GEBOORTEJAAR ELSEBEE - Het geboortejaar van Elsebee is moeilijk te schatten. Aangenomen mag worden dat zij bij haar le huwelijk in ca.1306/7 ongeveer 16 jaar of iets jonger was, hetgeen als haar mogelijke geboortejaar ca.1290 of een enkel jaar later oplevert. Deze veronderstelling komt overeen met de dispensatie-acte van 13 januari 1330 voor haar 2e huwelijk waarin over mogelijke nakomelingen wordt gesproken. Elsebee kan in dit jaar nauwelijks ouder dan 40 jaar geweest zijn. Zij huwde 2e in 1330 met Heer Conrad van der Mark van Hörde, geboren in ca.1292. Bij dit 2e huwelijk zal Elsebee ca.40 jaar oud zijn geweest hetgeen verklaart waarom dit huwelijk kinderloos was. = OUDERS VAN ELSEBEE - Haar vader was Graaf Dirk Loef II van Kleef, geboren in ca.1260 als zoon van Graaf Dirk VII van Kleef ( 1275), in september 1255 gehuwd met Aleidis van Heinsbergen, dochter van Hendrik 1 van Heinsbergen en erfdochter van o.a. Tomberg en Hülchrath. Dirk Loef II overleed op 23 maart 1311. Hij erfde van zijn moeder o.a. Hülchrath. De moeder van Elsebee was Elisabeth van Virneburg, dochter van Graaf Hendrik van Virneburg van Kessel en Vrouwe Lysa. Elisabeth was weduwe vanWalram van Kessel en huwde 2e op 18.3.1286 met Graaf Dirk Loef II van Kleef, sinds 1279 weduwnaar van een onbekende. Elisabeth huwde 3e met Hendrik van Altenbaumberg ( 1326). Zij was een zuster van aartsbisschop Hendrik van Virneburg van Keulen, oom van Elsebee. = OOMS EN TANTES VAN ELSEBEE - Elsebee had 2 ooms en 3 tantes, achtereenvolgens: -1 Oom Graaf Dirk VIII van Kleef (*1256/7, 4. Oktober 1305) huwde 1e met Margaretha van Gelre ( vóór 1287, dochter van Graaf Otto II van Gelre en Philippa van Ponthieu en Monteuil, waaruit 3 kinderen, huwde 2e in 1290 met Margaretha van Habsburg van Kyburg (na 1318 non, 10 april 1333?), waaruit 8 kinderen. - 2 Oom DIRK van Kleef (*1257/8, mei 1287), Heer van Kervenheim. Hij wordt van 1277 tot 1287 vermeld als proost in Xanten. De burcht Kervenheim verwierf hij in 1280 van zijn oudste broer Graaf Dirk VIII van Kleef. Waarschijnlijk heeft proost Dirkde burcht in 1282 aan Graaf Dirk VIII teruggegeven. - 3 Tante AGNES van Kleef (*1259?), vermeld 1269-1312 mede als non in Bedburg bij Kleef, met welk klooster de beide geslachten Brederode en Kleef nauwe banden onderhielden. Zij trad op jonge leeftijd in en bracht het patronaat (= benoemingsrecht pastoors etc.) van de parochiekerk van Kleef als intredegift in. Zij wordt vermeld in 1269, 1295, 1306 en 1312. - 4 Tante MECHTILD van Kleef (*1261?, 21 december 1309), huwde in 1275 met Landgraaf Hendrik I 'Het Kind' van Hessen ( 1309). - 5 Tante IRMGARD van Kleef (*1263?, 11 mei 1319), huwde met Graaf Willem I van Berg ( 1308, zoon van Graaf Adolf IV van Berg / 1259) en Margaretha van Hoogstaden. = BROERS EN ZUSTERS VAN ELSEBEE - Elsebee had 4 broers en 2 zusters, achtereenvolgens: -1 KATHAR1NA Loef van Kleef (halfzuster?, na 1349) huwde 1e 1299 met Graaf Walram van Kessel, Heer van Grevenbroich ( 1305). Waarschijnlijk heeft Katharina de Heerlijkheid Grevenbroich bij haar huwelijk ingebracht. Katharina en Walram stichtten in Grevenbroich een wilhelmitenklooster dat in 1299 werd ingewijd. Beiden werden er begraven. Katharina huwde 2e met Graaf Dirk VI van Katzenelnbogen (1315), huwde 3e met erfGraaf Hendrik van Altenbaumberg ( 1326) en leefde nog in 1349. - 2 DIRK Loef III Graaf van Kleef en Hülchrath (*ca, 1285, 10 juli 1332), huwde 1e met Jolanda van Born (= geslacht Valkenburg), huwde 2e in 1323 Machteld van Voorne ( 12 maart 1372, burgGravin van Zeeland), dochter van Heer Gerard van Voorne burgGraaf van Zeeland ( 20 april 1337) uit zijn 1e huwelijk in 1297 met Heilwig van Borselen ( 19 september 1328, dochter van Wolfert I van Borselen/ 1299). Machteld huwde 2e vóór 1336 met Dirk van Valkenburg van Monschau ( 19 juli 1346). Dirk Loef III volgde in 1311 zijn in dit jaar overleden vader Graaf Dirk Loef II op als Graaf van Hülchrath. Evenals zijn vader verkeerde hij voortdurend in geldnood. Zijn oom van moederszijde Hendrik van Virnenburg, aartsbisschop van Keulen, schoot hem geld voor en verkreeg op 12 juni 1313 van Dirk als aflossingspand het slot Ude als leengoed. Op 12 juni 1314 verwierf de Keulse aartsbisschop van Dirk Loef III het Graafschap Hülchrath tegen het bedrag van 30.000 mark. Deze verkoop was tot zeer groot ongenoegen van Graaf Dirk IX van Kleef ( 1346), die om deze reden niet eerder dan in 1321zijn neef Dirk Loef III beleende met Kervenheim. Graaf Dirk Loef III voerde vanaf 1321 een nieuw zegel, dat in plaats van het omschrift: S.comitis de Hilkrade (zegel Graaf van Hülchrath) slechts als omschrift had: S.Domini de Kervenem et de Ude (zegel Heer van Kervenheim en Ude). Toch wordt hij op 28 maart 1323 nog Graaf van Hilkenrode (= Hülchrath) genoemd. In 1328 begiftigde Dirk Loef III het klooster in Bedburg bij Kleef met een gedeelte van zijn goederen in Kranenburg bij Kleef ter stichting van een memorie voor zijn vrouw Jolanda en voor zijn in 1311 overleden vader Dirk Loef II. In verband hiermee kan worden aangenomen, dat zijn vrouw Jolanda in of kort vóór 1328 is overleden. Uit eerste het huwelijk van Dirk Loef III van Kleef en Jolanda van Born, dat omstreeks 1308 gesloten kan zijn, werd één dochter geboren, Elisabeth, vermeld 1322-1331. Elisabeth Loef van Kleef - Erfdochter Elisabeth huwde le ca.1330 met Gottfried/Godart van Gulik, Heer van Bergheim ( 1335, broer van MarkGraaf Willem van Gulik en van aartsbisschop Walram van Keulen). Indien Elisabeth omstreeks haar 20e jaar huwde, zal haar geboortejaar omstreeks 1310 liggen, wat als huwelijksjaar van haar ouders omstreeks 1308 oplevert. Uit het huwelijk van Elisabeth en Godart werd één dochter geboren, Jolenta. Vrouwe Jolenta van Bergheim huwde Graaf Emicho van Lijningen. Van haar neef MarkGraaf Willem van Gulik verkreeg zij in leen 8000 gouden schilden als huwelijksgift. Ter aflossing hiervan verkochten Jolenta en Emicho de heerlijkheid Ude, Kervenheim en enkele andere bezittingen aan markgraaf Willem. Deze stond die de goederen in 1349 af aan zijn broer aartsbisschop Walram van Keulen, vandaar ging Kervenheim weer spoedig over naar Kleef. De kinderloze Graaf Johan van Kleef ( 1368, gehuwd met Machteld van Gelre) verpandde in 1367 Kervenheim (LaUr/III.462, 465, 675; SuCl.70), gelijk met de bezittingen van Geitsfurth, aan zijn neef Adolf I van Kleef van der Mark ( 1394) voor 3600 gouden schilden. Elisabeth van Kleef van Born huwde 2e in 1336 met Heer Willem IV van Hoome en van Gaesbeeck (oudste zoon van Heer Gerard I van Hoorne/ 3 mei 1333 en Ermgard van Kleef/ na 1350 en ongeveer 3 jaren weduwnaar van Vrouwe Oda van Putten en Strijen/ vóór 1332). Elisabeth overleed in 1347. - 3 SIEGFR1ED Loef van Kleef ( 11 augustus 1340/2) was in 1313 kanunnik in Xanten, in 1325 (als opvolger van CONRAD van der Mark), 1326 en 1335 domproost in Münster). Van zijn broer Dirk Loef III ontving hij op 21 mei 1311 als vaderlijk erfdeel een rente van 200 pond, die hem toe gekend werd totdat hij zijn toekomstige kerkelijke toelage van 400 pond bereikt zou hebben. Hij behield zich hierbij zijn erfrecht voor, in het geval dat zijn broer Dirk zou overlijden zonder erfgenamen na te laten. Zijn vader Dirk Loef II was op genoemde datum 21 mei 1311 reeds overleden. - 4 OTTO Loef van Kleef ( 10 juni 1349) was in 1335, 1344 en 1348 proost in Keulen. Zijn zuster Gravin-douariëre Katharina van Kessel (Raugrafin, dochter van Graaf Loef van Kleef en Hülchrath') ziet op 10 augustus 1349 af van het erfdeel van Otto ten gunste van Graaf Johan van Kleef (0134-1368). - 5 JOHAN Loef van Kleef ( gesneuveld 1313/14), proost in Münster. - 6 AGNES Loef van Kleef (vermeld 28 september 1311). - 7 ALEIDIS Loef van Kleef (vermeld 1311-1353) huwde 1e in 1311 met Rudolf van Reifferscheid, Heer 1326 van Millendonk, huwde 2e met Dietrich van Kervenheim ( voor 1335), zoon van Willem van Kervenheim en Christine. - 8 (ELISABETH/ELSEBEE Loef van Kleef huwde met Willem, oudste zoon van Dirk II van Brederode). - 9 REYNALDUS Loef van Kleef ( 1340?) wordt in 1335/40 vermeld als Heer ('dominus') van Bergheim (Bergen op Zoom?). Hij deed wellicht afstand van zijn proosdij ten gunste van Otto. Hij huwde in 1332 met Machtild van Wesenmale ( 1343), weduwe van Albrecht van Voorne ( 1331) en erfvrouwe van Bergen op Zoom. a.1 Hoge afkomst van Elsebee - Aan Elsebee van Kleef wordt hoge geboorte toegeschreven, zowel door Jan van Leiden in zijn kroniek van 1486 die haar de dochter van de Graaf van Luxemburg noemt, als ten laatste in 1869 door de Brederode-nazaat J.J.van Brederode in zijn Familiestudie, waarin hij schrijft dat zij Elisabeth van Luxemburg is, eene nicht van Keizer Hendrik II. Simon van Leeuwen zegt in 1685 dat zij een dochter is van de Graaf van Ligny en nicht van keizer Hendrik VII ( 1313), terwijl Wouter van Gouthoeven in 1620 meedeelt dat Elsebee o.a. nicht is van Graaf Hendrik V van Luxemburg ( 1281). In de Latijnse kroniek van de Mierop-serie uit eind 15e eeuw en in die van Boekenberg uit 1587 wordt Elsebee de dochter van Graaf Hendrik van Luxemburg genoemd. Het is opmerkelijk dat Elsebee wordt vermeld als afkomstig uit het gravenhuis van Kleef, terwijl zij in feite Elsebee Loef van Kleef genoemd zou moeten worden naar haar vader Dirk II Loef van Kleef. Hierbij is wel duidelijk dat de Brederodes ook deze mogelijkheden dankbaar gebruikten om de glans van hun geslacht op gepaste wijze op te poetsen. De door hen bedoelde relatie is er wel, maar niet zo nabij en direct als wordt voorgesteld. Keizer Hendrik VII - Over de afkomst van Elsebee wordt nogal de loftrompet geheven. Hoewel het zeker is dat zij stamt uit gravenhuis van Kleef, was er in vorige eeuwen de gedachte dat zij stamde uit het Huis Luxemburg, uit welk geslacht rooms-Duits-Koning en keizer Hendrik VII ( 1313) afkomstig is. Hij zou voor de roem van Elsebee een belangrijke factor kunnen zijn. Ware dit het geval, dan was Elsebee een dochter van Walram I ( 1288), Graaf van Luxemburg en Ligny en van Beatrix van Beaurevoir en alzo een volle nicht van keizer Hendrik VII. De Huizen Luxemburg en Kleef waren wel door huwelijk met elkaar verbonden, maar de relatie van Elsebee tot keizer Hendrik VII was in feite een verre band zonder directe bloedverwantschap. De grootvader van Elsebee stamde uit het tweede huwelijk van Graaf Dirk VI van Kleef. Zijn dochter Machteld ( 1304) uit zijn eerste huwelijk was gehuwd met de broer van Graaf Hendrik V 'de Blonde' van Luxemburg ( 1281). Deze Hendrik V was de grootvader van genoemde keizer Hendrik VII. Het was een niet-bloedverwante relatie in de zevende graad. Gravenhuizen van Kleef - Er waren in het Land van Kleef tijdelijk twee gravenhuizen. Het hoofdgeslacht van de graven van Kleef stamde uit de 11e eeuw en zetelde in de stad Kleef op het slot Zwanenburcht (thans stadhuis). In 1255 werd aan een jongere broer van Graaf Dirk VII van Kleef, nl. Dirk Loef I van Kleef die door zijn huwelijk in 1252 Graaf van Saarbrücken werd, enkele kleinere buitengebieden toegewezen. Hierbij was het Graafschap Loef dat in de 8e eeuw bij het Graafschap Kleef was gevoegd. Door uitsterven van deze tak Loef was de volgende graaf Dirk Loef II van Kleef ook weer een jongere broer van de opvolgende Graaf Dirk VIII van Kleef. Deze Dirk Loef II was de vader van Elsebee. Haar oudste broer was Graaf Dirk Loef III van Kleef met wie de tak Loef van Kleef eindigde. Het Graafschap Kleef werd later door samenvoeging met Berg, Gulik en Mark een groot en rijk Hertogdom met Düsseldorf als laatste residentie. Na het uitsterven in 1609 kwam met erftwisten een einde aan het zelfstandige Hertogdom van Kleef. = GRAVEN VAN KLEEF in HOLLAND - Tijdens het bewind van graaf Floris V waren de graven van Kleef geen onbekenden in Holland. De gravenhuizen van Holland en Kleef waren door huwelijken verbonden. Graaf Dirk V van Kleef was gehuwd met Margaretha van Holland ( na 1203), dochter van Graaf Floris III van Holland ( 1190) en moeder van de hierna te noemen graaf Dirk VI van Kleef. Graaf Dirk VII van Holland was gehuwd met Aleida van Kleef, dochter van Graaf Dirk IV van Kleef ( 1172). Reeds vóór 1200 was Graaf Dirk VII van Holland ( 1203) tevens ruwaard van Kleef. Gravin Aleida van Kleef leefde nog in 1238 en heeft de latere Graaf en rooms-Koning Willem II ( 1256) in diens jeugd gekend. Mede als gevolg van deze wederzijdse familieverwantschap werden over en weer diensten verleend wanneer zich daartoe een aanleiding voordeed. Meestal betekende dit bijstand met manschappen en materiaal bij een gewapend conflict in binnen- of buitenland. Graaf Dirk VI van Kleef trad, na het omkomen bij een toernooi in 1234 van Graaf Floris IV, op als voogd voor de toen 2-jarige Graaf Willem II. In 1253 versloeg Dirk VI van Kleef als aanvoerder van het Hollandse leger de Franse en Vlaamse troepen die Walcheren waren binnengevallen. In 1260 trok Graaf Dirk VII van Kleef tezamen met graaf Floris V op tegen de horden Kennemers, West-Friezen, Waterlanders en overigen die het op Utrecht en de daar residerende bisschop/elect Jan I van Nassau ( 1290) gemunt hadden. Op 11 maart 1286 sloten Graaf Floris V en Graaf Dirk VIII van Kleef (broer van Elsebee) met Hertog Jan I van Brabant ( 1294) een verdrag van wederzijdse bijstand. In 1282 en 1288 was Dirk VIII van Kleef aanvoerder bij de onderwerping van West-Friesland. Direct na de moord op Graaf Floris V in 1296 werd onder Dirk Loef II van Kleef (= vader van Elsebee) het kasteel Kronenburg ingenomen waarna de zich daar verschanste schuldige edelen gevangen werden genomen. In deze Graafloze dagen vestigde Dirk VIII van Keef zich in Den Haag om vandaar voorlopig het bestuur over het noordelijk Holland op zich te nemen. Dit gebeurde in overleg met Graaf Jan II van Avesnes ( 1304), neef van Floris V, die zelf het zuidelijk deel onder zijn hoede nam. Spoedig kreeg Dirk VIII van Kleef van Jan van Avesnes te horen dat hij zich beter terug kon trekken. Na een week bedenktijd stelde hij zijn plaats ter beschikking, ziende niet de eerst aangewezene te zijn als bestuurder. Dirk Loef II van Kleef behartigde na de dood van Floris V nog een jaar de belangen in Holland van de Engelse koning, maar het is onduidelijk waarop dit betrekking had. Na het vertrek van de beide Keefse graven omstreeks 1298 kwam aan beide zijden een definitief einde aan het politieke vriendschappelijke contact tussen Holland en Keef. Dirk VIII van Keef begeleidde rooms-Koning Albrecht van Habsburg ( 1308) op een veldtocht naar de Nederlanden omdat Jan II van Avesnes hem niet als leenheer erkende. Graafschap Hülchrath = KASTEEL - Het in 1120 eerst vermelde en ten dele nog bestaande kasteel Hülchrath ligt naast het gelijknamige plaatsje 10 km ten zuidwesten van Düsseldorf. Het is een groot, rond en door een gracht omgeven complex met aan het front ten dele uit de 12e eeuw stammende lange en aaneengesloten voorgebouwen. In de 14e eeuw bouwde aartsbisschop Friedrich von Saarwerden van Keulen de burcht tot een sterke vesting uit. Op 15 maart 1583 werd in de Truchsessische oorlog het kasteel zwaar verwoest. In 1608 begon een gedeeltelijke herbouw in Italianiserende stijl van het hoofdgebouw op het middenterrein. In 1688 en 1689 zijn de wallen geslecht. Brand en explosie verwoestten in 1795 vrijwel waarna de restanten door sloop werden opgeruimd. Thans resten nog de voorgebouwen met muren en een middengebouw met aanbouw. = GRAAFSCHAP - Het Graafschap Hülchrath grensde ten noorden aan Büttgen bij Neuss en ten zuiden aan Keulen. Het behoorde oorspronkelijk aan de graven van Sayn als uitgegeven leen van het aartsbisdom Keulen . In de 13e eeuw kwam het in broederlijke samendeling aan de geslachten Sayn en Heinsbergen. Na de dood van Hendrik van Heinsbergen ( na 1255) ging het bezit over aan zijn kinderen Dirk, Johan en de erfdochter Aleidis. In september 1255 kwam het Graafschap Hülchrath door het huwelijk van Aleidis van Heinsbergen aan Graaf Dirk VII, de 23e Graaf van Kleef van Meissen. Diens zoon Dirk VIII van Kleef raakte bij een gewapend conflict gevangen. Hij moest Hülchrath in 1298 verkopen aan zijn broer graaf Dirk Loef II van Kleef en Elisabeth van Virneburg, ouders van Elsebee. Diens zoon Graaf Dirk Loef III, broer van Elsebee, erfde het hoofdbezit van de graven van Kleef. = VERKOOP HUELCHRATH - Graaf Dirk Loef III van Kleef was een zwakke figuur en raakte in de schulden. Wegens geldnood verkocht hij reeds in 1314, nog tijdens het huwelijk van WILLEM en Elsebee, het Graafschap en kasteel Hülchrath voor 30.000 mark aan zijn oom Heinrich van Virneburg, aartsbisschop van Keulen. Deze wees het slot aan als zetel voor Keulse bestuurders van gewesten. Over deze verkoop van Hülchrath was Graaf Dirk IX van Kleef uitermate ontstemd. a.2 Naamsverwarring huwelijken - Inzake het huwelijk van WILLEM zijn de oudere bronnen onjuist. Deze vermelden dat WILLEM, overleden in 1316, na het overlijden van zijn vrouw Elsebee van Kleef hetgeen dan vóór 1316 geweest zou zijn, voor de 2e maal gehuwd zou zijn met Catharina, dochter van Willem II van Teylingen ( 1283), weduwe van Albrecht van Voorne ( 1287), uit welk huwelijk een zoon Dirk geboren zou zijn. Dit onjuiste bericht wordt vermeld door Van Mieris in een noot bij een oorkonde van 16 december 1280. Oorkonde van 16 december 1280/noot: - 'In het oudste Keurboek van de stad Briel, vindt men bij 'Het leeven der Heeren van Voorn' op pag. 204, omtrent de gemelde Vrouwe deeze aantekening: In het jaar M.CC.LXXX. leefde Albert, Heer van Voorn, wiens Echtgenoot genaamd wierd Katarine, welke naa den dood van den voornoemden Albert, WILLEM, zoon van Diederik den Vroomen, Heere van Brederoode, tot haare Gemaal getrouwd heeft, aan deszelfs Weduwe (deeze Katarina) gaf Florents, Graaf van Holland, het Slot Teylinge, en teelde by haar eenen zoon, genaamd Diederik, en deeze Katarina, Vrouw van Voorn en Teylinge, is gestorven in 't jaar ons Heeren M.CCC.XVIII. By Wilhelm Procurator. Egm. pag.110. leezen wy op 't jaar 1287: Ten zelven tyde stierf de edele Man Albert, Heer van Voorn, en wierd te Loosduinen begraven; aan wiens Weduwe, zynde eene zeer schoone Vrouwe, het Huis te Teilingen, 't gene aan Graaf Florents vervallen was, met alle toebehooren, door den zelven Graaf geschonken wiert, gelyk zy het zelve nog bezat anno 1322'. In genoemde opstelling heerst een algemene verwarring met de geslachten Kleef en Voorne. Willem II van Teylingen overleed kinderloos en had derhalve geen dochter Catharina. Genoemde Catharina was Vrouwe Catharina van Durbuy van Luxemburg ( 1328), eerst weduwe van het 2e huwelijk van Albrecht van Voorne en daarna sedert 1299 weduwe vanWolfert I van Borselen. De vermelding van Van Mieris betreffende een zoon Dirk van Catharina is onjuist. Catharina had uit haar twee huwelijken wel kinderen maar geen zoon met de naam Dirk. Als weduwe sedert 1316 van WILLEM huwde Elsebee in 1330 voor de 2e maal, nl. met Heer Conrad van der Mark van Hörde ( 1353 / Zie f) en overleed zij in 1361 bij Dortmund. a.3 Rente-toekenning / 1311 - WILLEM ontving van zijn zwager Dirk Loef III van Kleef en Hülchrath op 14 december 1311 als huwelijksgift een rente van 140 pond uit het aan diens moeder Lisai Elisabeth van Virneburg toekomende kwartaandeel in de opbrengst van de tol bij Huissen (d.d. 21 mei 1311). Oorkonde van 14 december 1311 - (Vertaling uit het Latijn in Duits): - Dietrich van Kleve Graf von Hülchrath (Hilkenrode) verspricht, dem Ritter Wilhelm, Erstgeborenen des Herrn von Brederode (-rade), ['...viro strennuo Wilhelmo militi primogenitodomini de Brederode, titulo juris matrimo- nialis...'] und dessen Ehefrau Elisabeth, der Schwester Dietrichs, als Mitgift eine jahrliche Rente von 140 Pfund schwarzer Tumosen, je 4 einen Brabanter und je 16 einen französischen Turnosen wert. Er wird die Rente bis zum kommenden llen Nov. (festo beati Martini) auf den ihm gehörigen vierten teil des Zolls zu Huissen (Hüssene) anweisen, aus dem sie dann jahrlich zu diesem Termin durch einen Boten, der auf Kosten des Grafen unterhalten wird, eingezogen werden kann; vorbehaltlich jedoch der 100 Pfund, die sein Bruder Siegfried gen. Luf als sein Erbteil aus diesem Zoll bezieht. Der Graf kann die Rente jederzeit für 1400 Pfund der gen. Wahrung zurückkaufen, die Ablösung muss jedoch im betr. Jahr vor dem Zahlungstermin stattfinden, sonst fallen die Einkünfte in dem Jahr noch an die Eheleute. Als Bürgen stellt Dietrich: die Ritter Dietrich von Bylant, Heribertvon Arkel (Erkel), Dietrich von Eyl (-1e), Wilhelm von Wissel (Wisgil), Stephan von Kervenheim (Keruenem), Arnold von Holthausen (-husyn) sowie die Knappen (famulos) Heinrich von Alpen (- pem), Dietrich gen. 'Büc van den Hamme', Heinrich von Nijmegen (Novi-magio), Johann van Krieken¬beek (Krickenbeke), Eberhard Rufum, Dietrich von Pelden und Johann von Straten (de Strata). Mit diesen verpflichtet er sich, falls er die Rente nicht bis zum gen. Terrain anweist, auf Mahnung Wilhelms zum Einlager in Kleve (oppidum Cleuensem) bis zu einer Einigung; wobei er selbst sich durch einen Ritter, die Bürgen sich je durch einen Knappen mit Pferd vertreten lassen können. Siegelankündigung des Ausstellers und der Bürgen, von denen die [nicht namentlich Genannten], die kein Siegel haben, dass die Besiegelung durch die Siegel-führenden ausreichen soll. Datum crastino beate Lucie virginis, 1311'. (vrije vertaling: - Dirk (= Loef III) van Kleef, Graaf van Hülchrath, zegt aan ridder WILLEM, eerstgeborene van de Heer van Brederode (= Dirk II) en aan diens echtgenote Elisabeth (= Elsebee), zuster van Dirk, als huwelijksgift toe een jaarrente van 140 pond zwarte tournoisen, ter waarde van 4 tegen 1 Brabantse of van 16 tegen 1 Franse tournois. Hij (= Dirk) zal de rente per komende 11 november doen ingaan ten laste van het hem (= Dirk) toekomende kwartdeel van de tol in Huissen, waaruit de rente jaarlijks op genoemde vervaldatum door een bode, wiens (reis- en verblijfkosten ten laste vande Graaf komen, geind zal worden; doch voorbehouden zijn de 100 pond, die aan zijn (= Dirk) broer Siegfried als (vaderlijk) erfdeel uit deze tol toekomen. De Graaf kan ten allen tijde de rente tegen 1400 pond van genoemde waarde terugkopen, de aflossing dient in ieder geval in het betreffende jaar vóór de vervaldatum te geschieden, zo niet, dan vervallen de inkomsten in dat jaar alsnog aan genoemde gehuwden. Door Dirk zijn als borgen gesteld: de ridders Dietrich ... etc., alsmede de (schild)knapen Heinrich ... etc. Met deze verplicht hij (= Dirk) zich, ingeval de rente niet op genoemde vervaldag beschikbaar is, na maning door WILLEM bij de ontvanger in Kleef, tot het regelen van een overeenstemming waarbij hij (= Dirk) zelf zich door een ridder, de borgen ieder voor zich door een schildknaap met paard kunnen doen vertegenwoordigen. De uitvaardiger (van deze oorkonde) en de borgen stellen ten aanzien van de zegels vast dat de bezegeling door hen die een zegel voeren, tevens geldt als zegeling voor de niet met naam genoemden die niet over een eigen zegel beschikken. Datum de morgen (= 14 december ) na de dag van de gezegende maagd Lucia (= 13 december) ... 1311) . Deze regeling houdt verband met de oorkonde van 21 mei 1311 waarin Graaf Dirk Loef III van Kleef en Hülchrath, ten laste van zijn tol in Huissen en Nijmegen, aan zijn broer de kanunnik Siegried Loef van Kleef in Xanten, als deel in de erfenis van hun vader Dirk Loef II van Kleef een rente van 200 pond toekent, welke rente naar gelang de ontwikkeling van diens kerkelijke inkomsten zal verminderen of ophouden. a.4 Overlijden van WILLEM / 1316 - De edele en aanzienlijke Heer WILLEM overleed vóór 26 december 1316, dus nog bij het leven van zijn vader Dirk II van Brederode, die in 1318 in Reims overleed. Hij werd derhalve geen Heer van Brederode. = WANNEER IS WILLEM OVERLEDEN? - Het is niet bekend in welke maand en op welke dag WILLEM in 1316 is overleden. De uitspraak van het proces over de lijfrente van Elsebee staat gedateerd op 26 december 1316 (Zie b). In de oorkonde is sprake van nauwkeurig onderzoek van de stukken, hetgeen wel enige tijd geduurd zal hebben. Verder mag men aannemen dat schoonvader Heer Dirk II van Brederode en schoondochter Elsebee van Kleef vooraf wel een tijd lang ongenoegen over de zaak hadden voordat een en ander uitliep op het aanspannen van het proces. Dit alles kan tenminste een halfjaar in beslag genomen hebben, wat betekent dat WILLEM op zijn laatst in juni 1316, een half jaar vóór de uitspraak, overleden zal zijn, waarschijnlijk nog wel een paar maanden eerder. b LIJFRENTE VAN ELSEBEE / 1317 - Elsebee was door haar man WILLEM begiftigd met een lijfrente van 1500 pond per jaar ten laste van de opbrengst van woning en goederen in Voshol en Valkenburg en ander bezit. Na het overlijden van WILLEM in 1316 ontstond over de voortzetting van deze lijfrente onenigheid met haar schoonvader Dirk II van Brederode. Het geschil werd voorgelegd aan Graaf Willem III als hun leenheer, die Elsebee op 26 december 1316 in het gelijk stelde. Oorkonde van 26 december 1316: - 'Willem, Grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, ende Heere van Vrieslant, maken cond allen luyden, dat voor ons quaemen Heer Dirck, Heere van Brederode, ende Vrouwen Elsebeen, Heeren WILLEMs wyff was van Brederode, daer God die siele of hebben moet, ende bleeven van al op onse seggen van den hoogen ende van lagen, alse van alsulcker lyftocht, alse Heer WILLEM van Brederode voorschreeven, maakende Vrouwe Elsebeen synen wyfe voorsz. daer Heer Dirck, Heer van Brederode, voorschreeven die hantvesten aff beseegelt heeft. Ende wy die hantveste van haere lyftochte wel besien hebben by ons, by onsen (Rade), ende by onsen mannen hebben die dingen verclaert, ende onsen seggen daer af gesegget by onsen Rade, ende by segene ende vonnesse van onsen mannen, diere overwaeren: In dien eerste seggen, wysen wy overrecht die Vrouwe Elsebeen, Heer WILLEMs wyff was van Brederode, behouden sal tot haer lyftochte (1) die wooninge van den Vossole metten Gerechte ende vyff hondert ponden swarte Tomoysen jaerlycx, ende (an) alsulke goeden, als hier na beschreven staet: (2) in den eersten aen die thienden te Vossole ende te Valckenburch drie hondert ponden Tornoys, (3) in den hoflant te Voorschooten veertich ponden Tornoys.(4) Item aen die wintmolen te Vossole ende in die borch sestich pont swarte. (5) Item uytenambachten van der Aere (= Liere) een rechten rente, ende 't geene, dat daer aen ontbreket aen vervallen, hondert ponden Tornoys jaers, ende deese lyftocht voorscreeven wysen wye heure toe over recht, ende willen, dat sy gebruyke ende besitte ongemoeit alsoo lange, als sy levet, ende lovense daer in te houden: ende waer iemant, die haer van dese lyftocht voor- schreeven ongebruyk doen woude, soo ontbieden wi onsen Bailliuw van Reynlant, die nu is, off ... weesen sal, dat hy Vrouwe Elsebeen voorschreeven in deesen goeden voorsz. Ende hebben omme die meere vastenisse hier aff deesen brieff geconfirmeert alse Heeren van den lande. In orconde geteekent (en besegelt). Gedaen in den Hage op Sinte Stevensdach, des anderen daechs na kersdach, in het jaer onses Heeren XIIIc. XVI'. - (St. Stevensdag valt op 26 december. De aanduiding 'des anderen daechs' betekent de tweede dag na kerstdag 25 december, waarbij de eerste (= kerst)dag meegeteld moet worden. De oorkonde, die in het Charterboek van Graaf Willem III was geregistreerd, werd op 5 april 1674 in Den Haag door ondertekening als origineel en rechtsgeldig gewaarmerkt.) = BESCHRIJVING LIJFRENTEGOEDEREN - Tegenover het verdere verloop van het leven van Elsebee is de inhoud van deze beschikking merkwaardig te noemen. Waarschijnlijk heeft WILLEM bij zijn meerderjarig worden of bij zijn huwelijk in ca.1306 als onderleen een aantal goederen en rechten van zijn vader Dirk II ontvangen. De goederen lagen grotendeels in zuidelijk Holland nabij de Gouwe, waar het veenland in ontginning werd gebracht voor de winning van turf. In genoemde oorkonde van 26 december 1316 worden de goederen beschreven: - 1 De woning in de Heerlijkheid Voshol (= 5 km boven Alphen aan den Rijn, nu aan de Langeraarse Plassen) met aanliggend bijbehorend gebied en de daarop geldende rechten en opbrengsten zonder de tienden, waarvoor totaal en als limiet het bedrag van 500 pond zwarte tournoisen wordt genoemd. Kennelijk diende de meeropbrengst afgedragen te worden aan Heer Dirk II die het goed in leen van de Graaf hield; - 2 De opbrengst van de tiendrechten in Voshol en in het veengebied bij Valkenburg (= 4 km west van Oegstgeest) tot een bedrag van 300 pond idem; - 3 Idem van het hofland in Voorschoten tot een bedrag van 40 pond idem. Bedoeld zal zijn de opbrengst van het bouw- of veenland bij Voorschoten dat bij een aldaar liggende tot Brederode behorende (boeren)hofstede behoorde; - 4 Idem uit de opbrengst van de windmolen en de borch (= versterkte boerenhofstede ofwel het Huis?) in Voshol tot een bedrag van 60 pond idem; - 5 De directe renteopbrengst uit het ambacht van de Liere? met bij gebrek aan renteopbrengst aanvulling tot 100 pond idem. Al deze opbrengsten gelden per jaar. Tezamen geteld, vormt deze lijfrente een behoorlijk bedrag wat in de eerste plaats eenindicatie is voor de welgesteldheid van de Brederodes. Voor Dirk II van Brederode was het zinvol de toewijzing aan Elsebee te betwisten en de zaak aan een grafelijke gerechtelijke uitspraak te onderwerpen. = REDEN BETWISTING - Belangrijk is de vraag waarom Heer Dirk II op het hoogste niveau zijn Kleefse schoondochter Elsebee een proces aandeed. Uit de oorkonde blijkt dat WILLEM in een onbekend jaar een lijfrente voor zijn vrouw Elsebee regelde. Mogelijk heeft hij dat als gebruikelijk gedaan in het jaar van hun huwelijk, dus in ca.1306. Dat WILLEM hiertoe is staat was, maakt de oorkonde duidelijk door een aanzienlijk deel op te sommen van op zijn persoonlijke naam staand bezit waaruit de lijfrente getrokken diende te worden. Verondersteld mag worden dat WILLEM deze goederen als oudste zoon van zijn vader en diens toekomstige opvolger in leen (lees: als grafelijk achterleen) had ontvangen en daarover naar believen kon beschikken, zij het binnen de grenzen van de grafelijke voorschriften. De uitspraak kent aan Elsebee het volle recht toe ten behoeve van haar lijfrente te beschikken over de opbrengsten van de opgesomde goederen. Hieruit volgt dat dit recht haar betwist werd, nl. door de andere partij in de persoon van haar schoonvader Dirk II. Overwegende waarom Dirk II dit recht betwistte, kan het antwoord niet anders zijn dan dat Elsebee bekendgemaakt moet hebben naar Kleef te willen terugkeren met behoud van haar eigendommen en weduwerechten, waarbij haar lijfrenterechten. Dirk II betwistte haar dit. Kennelijk ging hij uit van de opvatting dat hij de goederen in leen van de Graaf bezat, deze als achterleen aan zijn oudste zoon WILLEM had overgedragen en destijds met zijn handtekening zich accoord had verklaard met het gebruik van allerlei opbrengsten als lijfrente voor Elsebee. Nu Elsebee weduwe was geworden, kan Dirk II gesteld hebben dat deze achterleengoederen niet op haar eigen naam als lenen waren uitgegeven en zij derhalve daarop geen recht kon laten gelden. Als zij bovendien naar het buitenland zou vertrekken, zouden volgens Dirk haar rechten op het Hollandse Brederode-bezit vervallen. Zo kwam hij in opstand tegen de aanspraken van Elsebee, die dit fraaie inkomen niet wilde afstaan en haar rechten als erfgename en gerechtigde weduwe liet gelden. Kennelijk was destijds in het door Dirk II ondertekende lijfrentecontract geen bepaling opgenomen voor het geval dat de weduwe naar het buitenland zou verhuizen. Dirk II bracht het probleem officieel in voor Graaf Willem III en vroeg om diens uitspraak. Na nauwkeurig onderzoek stelde deze Elsebee in het gelijk, waarnaar Dirk II zich zonder verder openbaar verzet heeft geschikt. = WONEN IN VOSHOL? - Nog te beantwoorden blijft de vraag hoelang Elsebee na 1316 in Holland is blijven wonen. In de schikking van haar lijftocht wordt naast de geldelijke inkomsten nog de woning in de Heerlijkheid in Voshol (bij Boskoop) als het enige onroerend goed genoemd. Dat juist Voshol wordt genoemd, zal hoogstwaarschijnlijk betekenen dat WILLEM en Elsebee na hun huwelijk in ca.1306 het ouderlijk woonverblijf van het Huis of kasteel in Santpoort hebben verlaten en hun intrek genomen in 'die wooninge van den Vossole metten Gerechte'. De oorkonde spreekt ook van een 'borch' bij een windmolen. Hiermee zal een boerderij nabij de molen bedoeld zijn, die door aangebrachte versterkingen bescherming bood tegen vijanden en zo het karakter van een kleine burcht had gekregen. In genoemde 'wooninge' zal omstreeks 1308 hun enige zoon Dirk III zijn geboren, de latere 5e Heer van Brederode. Het lijkt zinvol aan te nemen dat Elsebee na het overlijden van haar man daar nog korte tijd is blijven wonen met haar toen ca.8-jarige zoon DirkIII. De oorkonde noemt de woning met het gerecht, maar vermeldt daarbij duidelijk niet het omliggende gebied van Voshol als een Heerlijkheid met daaraan verbonden het van de Graaf verkregen recht tot het doen van gerechtelijke uitspraken. Zonder twijfel moet hier sprake zijn van het lage recht omdat in het hoge recht het halsrecht of doodstraf begrepen is, wat niet in de oorkonde vermeld wordt en niet bedoeld zal zijn. Omdat het 'Gerechte' speciaal vermeld wordt, zal het geval tochzo liggen dat met het Huis ook het gebied als Heerlijkheid is inbegrepen. WILLEM zal er het lage recht van uitspraken in geschillen hebben bezeten en zonder twijfel had hij iemand aangesteld die deze zaak voor hem behartigde. In 1268 was zijn grootvader Heer Willem, de 2e Heer van Brederode ( 1285), ambachtsheer onder Alphen en bezat daar en in Voshol de rechtspraak als grafelijk leen. Waarschijnlijk had Dirk II het rechtsgebied van Voshol aan zijn aanstaande opvolger WILLEM en Elsebee bij hun huwelijk in ca.1306 toegewezen. Uit latere oorkonden inzake haar 2e huwelijk blijkt dat zij toch spoedig naar Duitsland vertrokken moet zijn. Ten aanzien van het wonen van WILLEM en Elsebee in de Heerlijkheid Voshol vraagt hun bastaardzoon Jan enige aandacht (Zie c.3). Hij werd vóór 1317 geboren (WILLEM overleed in 1316) en wordt in 1331 vermeld als jong overleden. Hij zal derhalve nietveel eerder dan in ca.1315 geboren zijn om nog jong genoemd te kunnen worden. Zonder twijfel werd hij door zijn onbekende moeder grootgebracht en was hij hierdoor geen beletsel voor Elsebee om spoedig na het overlijden in 1316 van haar man naar Kleef te vertrekken. Dat de bastaardzoon Jan in 1331 beleend werd met land bij Voshol, kan er op duiden dat zijn onbekende moeder in die omgeving woonde en dat WILLEM en Elsebee inderdaad verblijf hielden op het Brederode-bezit Voshol. b.1 Vertrek van Elsebee naar Kleef - Uit enkele oorkonden na 1330 (Zie f) blijkt dat Elsebee na het overlijden in 1316 van haar man naar haar land Kleef terugkeerde en daar overleed. Hierbij doen zich drie vragen voor, nl. in welk jaar zij terugkeerde, hoe en waar zij tot haar 2e huwelijk in 1330 heeft doorgebracht, en hoe in deze periode het contact is ontstaan tussen haar en haar 2e man Heer Conrad van der Mark (Zie e). Directe mededelingen als antwoord hierop ontbreken. Wel is er een enkele secundaire aanwijzing betreffende het jaar van terugkeer. Hierboven is bij het geschil tussen vader Dirk II en schoondochter Elsebee opgemerkt, dat bij de haar toegewezen lijftocht, behalve geldelijke inkomsten, als onroerend goed het Huis in de Heerlijkheid Voshol werd toegewezen. = WANNEER TERUGGEKEERD? - Zoals hieronder wordt uiteengezet, lijkt het duidelijk dat Elsebee reeds kort na het overlijden in 1316 van haar man uit Holland is vertrokken. Uit een oorkonde uit 1330 valt op te maken dat zij voorafgaande aan haar 2e huwelijk in Kleef geruime tijd in Duitsland heeft gewoond, m.a.w. dat zij maar kort in Voshol gewoond kan hebben vóór zij naar Kleef terugkeerde. Het betreft een zinsnede in de dispensatieoorkonde van 13 januari 1330. Letterlijk staat in deze pauselijke Latijnse oorkonde het volgende: '(Verzoek van de edelman Conrad van der Mark) et nobilis mulieris Elizabeth de Brederode Colon. dioc. nuper nobis exhibita continebat...' (vrij vertaald: Verzoek van de edelman Conrad van der Mark en de edele vrouwe Elisabeth van Brederode, tot voor kort in het Keulse Bisdom verblijvende). De oorkonde meldt dat Conrad en Elsebee dispensatie verzoeken voor hun nog niet kerkelijk maar wel persoonlijk gesloten huwelijk, dit om onaangenaamheden en achterdocht als niet-kerkelijk gehuwden te voorkomen, zowel ten aanzien van de eigen leefomgeving als ten aanzien van mogelijke moeilijkheden met de kerkelijke voorschriften. De bisschop van Münster, handelende namens de paus, releveert aan het verblijf van Elsebee binnen het Keulse bisdom dat zij nu gaat verlaten. Met Conrad woonde zijbereids op zijn kasteel bij Dortmund waar beiden hun intrek namen. De verwijzing naar genoemd verblijf in het bisdom betekent dat Elsebee een aantal jaren in het land van Kleef gewoond moet hebben en derhalve niet te lang na 1316 uit Holland vertrokken moet zijn. Misschien kan het verblijf in het Keulse bisdom op12 of iets meer jaren geschat worden en zal zij mogelijk in ca.1318 (huwelijksjaar 1330 min 12 jaar) haar Huis in Voshol hebben verlaten. Wellicht zou de veranderde situatie in de familie Brederode door het overlijden in 1318 van haar schoonvader Dirk II voor Elsebee aanleiding tot verhuizen naar Kleef kunnen zijn. Waarschijnlijker lijkt het dat zij begin 1317, een half jaar na het overlijden van haar echtgenoot WILLEM en vrij snel na het proces van december 1316, naar Kleef is gegaan. Dit volgt uit de oorkonde van 18 oktober 1333 waarin vermeld wordt dat de jonge Dirk III, nog kind genoemd, volgens gebruik is opgegroeid en opgevoed aan het hof van Graaf Willem III. Zelf zegt Graaf Willem III hierover, dat Dirk ' in onsen herberghe ghetoeghet es gheweset van sinen kintschen daghen...'. Onder 'kintschen daghen' betekent, dat Dirk nog jong was toen hij werd opgenomen aanhet grafelijke hof, zodat zijn leeftijd te stellen is op ten hoogste 8 jaar. Dirk III is geboren in ca.1308 en was in 1317 ongeveer 8 of 9 jaar oud. Waarschijnlijk werd de jonge Dirk wegens het voorgenomen vertrek van Elsebee naar Kleef door haar schoonvader Dirk II aan het grafelijk hof geplaatst. Kennelijk was dit voor de Brederodes een nog ongewone zaak en de eerste maal dat dit zich voordeed, wat voor Graaf Willem III een reden was dit speciaal te vermelden. Deze gang van zaken komt overeen met de uiteengezette veronderstelling dat Elsebee nu, zonder haar zoontje Dirk in Voshol wonende en ontevreden met deze situatie, begin 1317 terugkeerde naar haar ouderlijk slot Hülchrath bij Düsseldorf in het landvan Kleef. Het Graafschap Hülchrath was in 1314 wegens geldproblemen verkocht aan het aartsbisdom Keulen. = VERBLIJF IN KLEEF EN CONTACT MET CONRAD - Een andere indicatie voor het genoemd vertrek van Elsebee is, dat in pauselijke oorkonden van 1326 over vrijkomende prebenden bij een uittreden van Conrad, bij herhaling Conrads voornemen tot een huwelijk wordt vermeld als motief voor zijn terugkeer in de wereld. Gezien deze omstandigheid en het optreden van Conrad en Elsebee in de navolgende jaren en in hun huwelijk, kan het niet anders dan dat Conrad en Elsebee reeds enige jaren vóór het jaar 1326 van zijn uittreden met elkaar in contact zijn gekomen. Hun wederzijdse kennismaking was immers juist het motief voor zijn uittreden. Helaas ontbreken directe berichten hierover. Het is nu de vraag hoe Conrad van der Mark, vanaf zijn jeugd geestelijke en ten laatste domproost in Münster, in kennis gekomen kan zijn met de ongeveer 27-jarige Hollandse weduwe Elsebee van Brederode van Kleef. Het is ondenkbaar dat hij op enigerlei wijze haar in Holland zou hebben leren kennen, omdat Conrad geen enkele relatie in Holland of zelfs met de familie Brederode onderhield. De oorkonden geven aan, dat beiden elkaar niet alleen van vóór 1330 kenden, maar reeds zelfs als gehuwden leefden omdat de oorkonden uit 1326 vermelden dat een huwelijk het motief tot uittreden was. Het kan nauwelijks anders dan dat de geestelijke Conrad en de jonge weduwe Elsebee elkaar op een of andere wijze vóór 1326 hebben ontmoet. Er is een vaag vermoeden, dat Elsebee in de jaren tussen ca.1317 en 1326, nu in het land van Kleef wonende, bijvoorbeeld een lekenzusterfunctie in een klooster heeft vervuld en zo door Conrad als kerkelijk bestuurder is ontmoet. Een mogelijke indicatie daarvoor is een zinsnede uit de dispensatieoorkonde van 13 januari 1330 waarin aan de vermelding van Elsebee de opmerking wordt toegevoegd: '... nuper nobis exhibita continebat, quod cum olim ipsi se affectuo mutuo adamarent ...' (samengevat vertaald: in vroomheid in ons Keulse bisdom wonende en zich een kostbaar sieraad toonde). Dit kan betekenen, dat Elsebee zich in kerkelijke sfeer opvallend verdienstelijk heeft gemaakt. De relatie met het bisdom Keulen ligt daarin dat het graafschap Kleef onder het aartsbisdom van Keulen ressorteerde. Enig accent wordt hierop gelegd door het feit dat Elsebee's moeder Elisabeth van Virneburg een zuster was van aartsbisschop (1306-1332) Heinrich II van Virneburg van Keulen. Het blijkt niet uit de stukken, dat er tussen familie Van der Mark uit Luik, de familie Loef van Kleef uit Hülchrath en de familie Brederode in Holland enige relatie bestond. Weliswaar bekleedden 3 van Elsebee's broers hoge kerkelijke functies in Münster en Keulen, maar allen vroeger in de jaren 1310 of later in de jaren 1340. Elsebee moet in ieder geval vóór 1326 naar Kleef vertrokken zijn en als hierboven uiteengezet, wellicht reeds in 1317 Holland verlaten hebben. Dit jaar voegt zich ook goed in de veronderstelling dat haar schoonvader Dirk II, vanwege van haar spoedig vertrek naar het buitenland na het overlijden medio 1316 van haar man WILLEM en wellicht ook in verband met zijn voorgenomen bedevaart, zich beijverde de zaak van de lijftocht te doen onderzoeken. c KINDEREN - Uit het huwelijk van WILLEM en Elsebee werd(en?) kind(deren) geboren. c.1 Dirk III van Brederode - Na het kinderloos overlijden in 1345 van zijn oom Hendrik I, de 4e Heer van Brederode, volgde Dirk III ( 1377) hem op als 5e Heer van Brederode. = GEBOORTEJAAR - Dirk III zal in ca.1308 geboren zijn. = NAAMSVERWARRING - Over WILLEM en Hendrik, de oudste en de tweede zoon van Dirk II de Goede alsmede over Dirk III als de enige zoon van WILLEM, geven de oudere bronnen onjuiste vermeldingen. Jan van Leiden zegt in zijn kroniek, dat WILLEM de oudste zoon was van Heer Dirk II en dat WILLEMs zoon Hendrik wegens eerder overlijden van zijn vader in 1316 de opvolgende Heer van Brederode was. De meeste volgende schrijvers hebben de versie van Jan van Leiden overgenomen. Deze versie is deels onjuist. De enige zoon van WILLEM was niet Hendrik maar Dirk III. Bovendien was WILLEMs zoon Dirk III niet uit een tweede huwelijk van WILLEM met (overigens niet bestaand) Catharina van Teylingen (Zie a.2), maar uit zijn huwelijk met Elsebee van Kleef. De juiste volgorde is als volgt: 3e Heer van Brederode = Dirk II de Goede ( 1318). 4e Heer van Brederode = Hendrik I ( 1345), middelste zoon van Dirk II de Goede. Het huwelijk van Hendrik met Isabella van Fontaines was kinderloos. 5e Heer van Brederode = Dirk III, zoon van WILLEM die de oudste zoon van Dirk II was. = MARIA VAN BREDERODE? - In het recente verleden ontstond enige discussie over de mogelijkheid of WILLEM en Elsebee, behalve hun zoon Dirk III de 5e Heer van Brederode, wellicht nog een dochter Maria hadden. Deze gedachte is te vaag en mist elke redelijke motivering en onderbouwing om in de Brederode- genealogie te kunnen worden ingepast. De aanleiding daartoe is een hierop betrekking hebbend in 1974 verschenen artikel. c.2 Elisabeth van Brederode? - In het stadsarchief van Düsseldorf bevindt zich bij het uittreksel uit het Memorieboek van 1592 (MeUr.499 / Zie k) van het voormalige door Elsebee en haar 2e man Conrad gestichte clarissenklooster in Dortmund (Zie g)een losse notitie uit de 16e eeuw, die kennelijk uit het Memorieboek is ontleend: Notitie: - 'Obiit pie memorie soror Elizabeth de Buren abbatissa nostra, nobilis quondam filia filie illustrissime domine Elizabeth de Marcka matris et fundatricis nostrae '. vertaling: ter eerbiedige nagedachtenis aan onze zuster Elisabeth van Buren, onze abdis, eertijds edele dochter van de doorluchtige Vrouwe Elisabeth van der Mark/Elsebee van Kleef, onze moeder en stichteres). Elisabeth van Buren wordt in de jaren 1390 tot 1392 vermeld als abdis van het klooster Clarenberg bij Dortmund. Zij is waarschijnlijk vóór 10 maart 1392 gestorven op welke datum haar opvolgster Imme von Fresendorp het eerst wordt vermeld (Haar vermelding op 13 juli 1392 moet onjuist zijn). De vermelding van Elisabeth als mogelijk een dochter van Elsebee van Kleef wordt elders niet gevonden. Het is lijkt niet mogelijk dat de inhoud van genoemde notitie overeenkomt met de werkelijkheid. Elsebee kan alleen een dochter gekregen hebben uit haar omstreeks 1306 gesloten eerste huwelijk met WILLEM van Brederode. Deze stierf in 1316 zodat eendochter geboren moet zijn tussen ca.1306 en 1317. Bij het 2e huwelijk van Elsebee in 1330 zou deze dochter ca.15 tot 20 jaar oud geweest zijn. Genoemde Elisabeth wordt als abdis vermeld in de jaren 1390 tot 1392 wanneer zij hoogstens 70 jaar oud geweest kan zijn. Haar geboortejaar valt dan na 1320 wat niet past op het overlijdensjaar 1316 van WILLEM. Bovendien is het uiterst onwaarschijnlijk dat Jan van Leiden geen melding zou maken van een dochter van de toekomstige Brederode-Heer WILLEM. In de vrij uitgebreid bekende levensloop van Heer Conrad van der Mark wordt op geen enkele wijze enig gewag gemaakt van een eventuele dochter die zijn vrouw Elsebee in haar 2e huwelijk meegebracht zou hebben. Zeker ten overvloede zij aangetekend dat Elsebee bij haar 2e huwelijk in 1330 tenminste 40 jaar oud was, zodat het als uitgesloten moet worden geacht dat uit haar 2e huwelijk alsnog een kind werd geboren. = NAAM BUREN - Het is merkwaardig dat met enige hardnekkigheid enkele malen de naam Buren in de annalen opduikt in relatie tot Brederode betreffende een mogelijke dochter van WILLEM en Elsebee. Omdat geen enkele bevestiging van deze wankele vermelding is te vinden, lijkt het zinvol slechts te volstaan met het hier terzijde vermelden van een en ander. Een hernieuwde studie van het geslacht Buren en hierbij komende onderwerpen zal op dit punt wellicht nog enig licht kunnen werpen. c.3 bastaardzoon Jan van Brederode - Deze jong gestorven zoon van WILLEM werd op 8 september 1331 door Graaf Willem III beleend met 4 gaarden van ca.8 morgen land in de Wonne (= ca.7 ha in een polder ten oosten van Voshol bij Boskoop). = GEBOORTEJAAR - Gegeven het feit dat Jan jong gestorven is en mogelijk bij het meerderjarig worden op zijn 14e jaar werd begiftigd en vóór of in 1316 (= overlijdensjaar van zijn vader) geboren moet zijn, zou hij in ca.1315 geboren kunnen zijn. d TWEEDE HUWELIJK van ELSEBEE /1330 - Na het overlijden in 1316 van haar eerste man WILLEM is Elsebee van Kleef in 1330/disp. 13 januari 1330 hertrouwd met Conrad van der Mark ( 14 maart 1353), Heer van Anheive en Horde. Horde - Het voormalige Horde behoort thans tot de stad Dortmund in het Roergebied. De Heren van Horde noemden zich sinds 1198 met die naam naar het aldaar gevestigde gelijknamige kasteel. In 1296 kwam het landgoed met kasteel ondanks tegenwerping van het aartsbisdom Keulen in het bezit van de graven van der Mark. De Heerlijkheid volgde verder de lotgevallen van het latere Hertogdom Kleef. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk is opgemerkt, wordt hierin als uitzondering ruime aandacht besteed aan het tweede huwelijk van Elsebee van Brederode van Kleef. In de Nederlandse literatuur verscheen tot nu toe geen biografisch overzicht van Conrad van der Mark en zijn huwelijk met Vrouwe Elsebee van Brederode van Kleef. De gegevens voor het navolgende overzicht zijn grotendeels ontleend aan het artikel Konrad von der Mark, Kanoniker, Ritter und Franziskaner door Norbert Reimann, met invoegingen. = OUDERS VAN CONRAD - Zijn vader was Graaf Eberhard II van der Mark ( 4 juli 1308), eerstgeborene en oudste zoon uit het eerste huwelijk van Graaf Engelbert I van der Mark ( 16 november 1277, begraven in klooster Cappenberg bij Dortmund) en Cunigunde von Schaumburg von Blieskastel ( ca. 1265). Graaf Engelbert I huwde 2e vóór 1265 met Elisabeth van Valkenburg, dochter van Graaf Dirk II van Valkenburg, Heinsbergen en Kleef ( 1268). Deze Elisabeth was een tante van Reinoud van Valkenburg ( 1333), schoonvader van Heer Dirk III van Brederode( 1377). Graaf Eberhard II van der Mark huwde le omstreeks 29 januari 1273 met Irmgard van Berg ( 22 maart 1294, begraven in het klooster Fröndenberg bij Dortmund), dochter van graaf Adolf VI van Berg ( 1348) en Agnes van Kleef. Hij huwde 2e met Gravin Maria van Loon. = BROERS EN ZUSTERS VAN CONRAD - Uit het eerste huwelijk van Graaf Eberhard II van der Mark met Irmgard van Berg werden achtereenvolgens 7 kinderen geboren: -1 ENGELBERT II van der Mark ( 18 juli 1328), Heer van Aremberg, huwde 1e met Meteke van Wesemaele, huwde 2e op 25 januari 1299 met Mechtilde van Aremberg (dochter van burggraaf Johan van Aremberg en Katharina van Gulik). - 2 MARGARETHA van der Mark (vermeld 1299-1327) huwde met graaf Gerhard van Katzenelnbogen ( 1312). -3 ADOLF II van der Mark (* augustus 1288, 3 november 1344), proost 1302-1309 van St. Severin, kanunnik in 1310 Domkerk in Keulen, bisschop per 4 april 1313 van Luik. - 4 IRMGARD van der Mark (* vóór 1291). - 5 KATHARINA van der Mark, abdis in 1314 van het klooster Fröndenberg. - 6 (Conrad van der Mark (* ca. 1291, 14 maart 1353), Heer van Horde en Anheive, tweelingbroer van Kunigunde, domproost in 1324 in Münster, uitgetreden in 1326, convers in 1344 in een klooster in Dortmund, huwde op 13 januari 1330 met Elsebee vanKleef, weduwe sedert 1316 van WILLEM van Brederode. - 7 KUNIGUNDE van der Mark (* ca. 1291, na 25.2.1343/57), tweelingzuster van Conrad, huwde in 1320 met Graaf Dirk II van Loon en Namen, Heer van Heinsbergen en Blankenheim ( 1361). = HALFBROER EN HALFZUSTERS - Uit het 2e huwelijk van graaf Eberhard II van der Mark met Gravin Maria van Loon werden achtereenvolgens geboren: - 8 ENGELBERT van der Mark de jongere, Heer van Loverval, was aanvankelijk in 1325 kanunnik aan de St. Martin in Luik. Hij huwde met Isabelle de Hamal, dochter van Jean de Hamal en Marie d'Oreye. Isabelle huwde 2e met Walter van Binkhem, 3e omstreeks 1370 met Reinhardt van Schönau en Schönforst (Reinhardt speelde een belangrijke rol in de erfeniszaak van Valkenburg. - 9 JOHANNA van der Mark ( na 1358) huwde met Philip van Wildenberg ( 1323/1329). - 10 RICHARDA van der Mark huwde met Johan van Reifferschaid ( 1317). e LEVENSLOOP van CONRAD van der MARK - In het navolgende beknopt overzicht is voor een goed begrip van de levensloop van Conrad na zijn huwelijk in 1330 met Elsebee ook de voorliggende periode opgenomen. e.1 Geboortejaar en jeugd - Zijn geboortejaar is niet moeilijk te vinden. De pauselijke oorkonde van 2.7.1313 vermeldt hem als 23-jarige, wat ca.1291 aangeeft, hetgeen goed past in overige gegevens. = EERSTE VERMELDINGEN - Conrad wordt het eerst in een oorkonde van 20 mei 1298 vermeld, waarin zijn vader een erfeniszaak betreffende het Graafschap Berg regelt. Hij wordt op 4 september 1303 met zijn oudere broer Adolf II van der Mark als erfgenamen vermeld. De vermelding van Conrad in laatstgenoemde oorkonde is belangrijk omdat hieruit blijkt dat hij in 1303 zeker nog niet in kerkelijke omgeving actief was. e.2 Geestelijke stand - Omdat aan zijn oudste broer Engelbert II van der Mark het ongedeelde vaderlijke erfgoed toekwam, werd Conrad evenals zijn oudere broer Adolf II bestemd voor de geestelijke stand en wordt op 6 juli 1308 in een oorkonde als zodanig vermeld: '... et nobilium ac venerabilium virorum dominorum Conradi electi et confirmati Monasteriensis,... ete.' (vertaling: en edele alsook eerbiedwaardige heer, Heer Conrad, verkozen en toegelaten tot het klooster). = PROOST in WORMS - De loopbaan van Conrad volgde nauwgezet die van zijn broer Adolf II die in 1313 bisschop van Luik werd. Volgens kerkelijk voorschrift moest Adolf II vanwege zijn benoeming in Luik afzien van zijn prebenden (= andere kerkelijke ambten met inkomsten naast het eigen ambt) die hij genoot in het bisdom Keulen. Paus Clemens V droeg de proosdij van Worms als belangrijkste hiervan op 2 juli 1313 over aan Conrad, die gelijktijdig toestemming van paus Clemens V verkreeg tot het aantrekken van nog twee prebenden. Na het uittreden van Conrad in 1326 ging deze proosdij op 4 juni 1326 over naar Levold van Northof (Zie hieronder). = PROOST in TONGEREN - In het voorjaar 1318 verkreeg Conrad de hem in 1313 toegezegde en nu vrijgekomen proosdij aan de collegiaatskerk (= tot bisdom Luik behorende) van Tongeren in Limburg. = GETUIGE - In deze jaren trad Conrad veelvuldig op als getuige bij bisschoppelijke belenigszaken. Ook steunde hij zijn broer bij belangrijke politieke aangelegenheden zoals in de Duitse troonstrijd. Toen keizer Frederik (afstand 1325) in 1314 met hertog Reinoud I van Gelre ( 1326) een verdrag sloot, waren bisschop Adolf II en Conrad de eerstgenoemden op de lijst van de borgen. = KOORBISSCHOP - Tot 1316 verbleef Conrad voornamelijk in Luik. Op 1 mei 1316 ontving hij de hem toegezegde waardigheid van cantor of koorbisschop (= dienst waarnemende bisschop) aan de Domkerk in Keulen. = VERKOOP HUELCHRATH - Op 13 december 1321 wordt in een oorkonde betreffende een betalingsregeling tussen de Keulse aartsbisschop Heinrich II van Virneburg (= oom van Elsebee) en Graaf Dirk Loef III van Kleef (oudste broer van Elsebee) inzake de verkoop van Hülchrath, een zekere '... Conrado subdecano ' (= onder-deken) tezamen met 3 anderen genoemd als kanunniken van de Domkerk in Keulen. Hier moet de later met Elsebee gehuwde Conrad zijn bedoeld. Elsebee was in Kleef teruggekeerd en kan hem bij deze gelegenheid van de verkoop van haar ouderlijk kasteel de eerste maal ontmoet hebben. = DOMPROOST in MUNSTER - Op 17 december en 21 december 1324 wordt Conrad het eerst vermeld als domproost in Münster bij een verkooptransactie. Dit belangrijke ambt verkreeg hij ongetwijfeld volgens kerkelijke regels op grond van een verkiezing door het kapittel. De pauselijke toestemming bleef eerst nog uit en was bij Conrads uittreden in 1326 nog niet ontvangen. Hij werkte vanaf 1324 vooral in Münster en wordt meermalen domproost genoemd. e.3 Uittreding - Tot zover verliep de loopbaan van Conrad normaal. Zijn ambt van domproost was de hoogste functie onder die van bisschop, zij het alsnog een tijdelijke wegens het ontbreken van een pauselijke goedkeuring. = UITTREDEN - In 1326 besloot hij uit de geestelijke stand te treden. Op zich was dit niet ongewoon omdat zonen van adel geestelijke bleven totdat zij bijv. als erfopvolger van een Heerlijkheidsgebied een vrij en zelfstandig leven buiten het klooster konden gaan leiden. Bij Conrad lagen de zaken anders. Tegenover de aard van zijn latere leven moet worden aangenomen dat hij weinig voldoening vond in het leven van domproost. = VOORBEREIDINGEN - Conrad heeft in het voorjaar van 1326 in Luik vrijwel zeker met zijn broer bisschop Adolf II van der Mark overleg gepleegd over zijn voornemen tot uittreden. Zijn vriend en raadsman Levold van Northof vertoefde in de pauselijkeresidentie Avignon voor enkele zaken ten behoeve van de Heren van der Mark waar zonder twijfel het uittreden van Conrad bij was. = PAUSELIJK BESLUIT - Het verzoek van Conrad tot uittreden werd namens paus Johannes XXII ( 1334) behandeld door, destijds bekend en invloedrijk, Napoleon Orsini (1288-1342 kardinaal-diaken aan de St. Hadrian). De paus liet op 18 mei 1326 aan Orsini meedelen de gang van zaken ten aanzien van domproost Conrad hoogst ongebruikelijk te vinden. Het was immers niet aannemelijk dat iemand uit een voornaam geslacht, die ten koste van veel moeite en geld zulke belangrijke posten had verworven waarvan de opbrengsten hem tot zijn levensonderhoud dienden, deze ambten vrijwillig opgaf. Op 4 juni 1326 werd het verzoek van Conrad ingewilligd met gelijktijdige toewijzing van zijn ambten en prebenden aan derden. Met moeite werd bij de paus bereikt, dat het overgrote deel van de vrijkomende kerkelijke inkomsten van Conrad in het bezit van het geslacht van der Mark bleef. Zijn uittreden gaf in verband met zijn hoge ambt als domproost van Münster geen bijzondere moeilijkheden. De hogere wijdingen had hij nog niet had ontvangen ofwel nog niet willen ontvangen om zich bij voorbaat niet aan kerkelijke anmbten gebonden te voelen. Dit laatste zou dan overeenstemmen met zijn uiteindelijk besluit tot terugtreden. = HUWELIJK als MOTIEF - In de pauselijke stukken betreffende de regeling van zijn uittreden wordt bij herhaling als motief hiervoor zijn voornemen tot een huwelijk genoemd. Meestal zaten politieke doeleinden achter een dergelijk gebeuren, maar bij Conrad was hiervan geen sprake. Bij hem was alleen een huwelijksband in diepe liefde zijn zeer persoonlijk motief. e.4 Terug in de samenleving - Spoedig na zijn uittreden verbleef Conrad vanaf 1328 hoofdzakelijk in Luik, na 1330 (= huwelijksjaar) zeker tezamen met zijn vrouw Elsebee. Hij hield zich daar beschikbaar ten dienste van zijn broer bisschop Adolf II. Hij streed voor Adolf II tegen de opstandige burgers van Luik en werd hierbij op 27 mei 1328 tot ridder geslagen. Meermalen was hij getuige bij bisschoppelijke beleningszaken en bij rechtszaken van zijn broer Adolf II. Omstreeks de jaarwisseling 1335/1336 keerde hij met Elsebee met wie hij inmiddels gehuwd was (Zie f), terug naar Westfalen waar zij zich vestigden op het kasteel van Conrad in Horde bij Dortmund. f HUWELIJK van CONRAD en ELSEBEE /1330 - De kerkelijke huwelijkssluiting van Conrad en Elsebee zal spoedig na het ontvangen op 13 januari 1330 van de pauselijke dispensatie gevolgd zijn. f.1 Dispensatie - Omdat zij in de 4e graad aan elkaar verwant waren, behoefden zij voor hun kerkelijk huwelijk de pauselijke dispensatie. Paus Johannes XXII ( 1334) gaf op 13 januari opdracht aan de bisschop van Münster de dispensatie te verlenen. Oorkonde van 13.1.1330: - '1330 Januar 13. Avignon. [Iohannes XXII] episcopo Monasteriensi. - Petitio nobilis vin Conradi de Marka militis et nobilis mulieris Elizabet de Brederode Colon. dioc. nuper nobis exhibita continebat, quod cum olim ipsi se affectu mutuo adamarent et ex hoe fuisset gravis suspicio, quod se carnaliter cognovissent, ac timeretur propter hoe inter eorum communes | van Brederode, Willem (I3381)
|
8 | . a LEVENSLOOP - Omdat zijn twee oudere broers Dirk en Jan in 1389 en 1402 kloosterli aren geworden en zijn vader Walraven in 1402 bij het beleg van Gorkum tot 1409 in gevangenschap raakte, was WILLEM de enige van zijn geslacht die naar recht en leeftijd aangewezen was namens Brederode op te treden. In 1405 werd hij benoemd tot lidvan de grafelijke raad. Hij is bekend geworden als hoofdaanvoerder van de Hoekse partij en was in het strijdgewoel van de Hoekse en Kabeljauwse twisten veelvuldig te velde. Toen zijn broer Walraven I in 1417 in Gorkum sneuvelde, werd WILLEM voogd over diens nog zeer jonge kinderen en was hij tot de meerderjarigheid van het oudste kind Reinoud II de algemene voogd en zaakwaarnemer. In zijn jaren werd na veel strijd van gravin Jacoba van Beieren tegen hertog Filips de Goede van Bourgondië het Hollandse graafschap ingelijfd bij het Bourgondische rijk. Bij de vele hierbij voorvallende plaatselijke gevechten werd in 1426 het kasteel van Brederode in Santpoort grotendeels verwoest. Inmiddels was de zetel van het geslacht verplaatst naar Vianen en werd aldaar het kasteel Batestein betrokken dat door erfdochter Johanna van Vianen bij haar huwelijk met Walraven I was ingebracht. Na de verloren slag bij Wieringen in 1427 trok de toen 47-jarige WILLEM zich om onbekende reden uit het openbare leven terug. In 1450 ondernam hij op gevorderde leeftijd tezamen met zijn vrouw Margriet een bedevaart naar Rome waarbij beiden op de terugweg na ziekte overleden. b GEBOORTE EN JEUGD - WILLEM is de vierde en jongste zoon van Heer Reinoud I van Brederode en Jolanda van Gennep. Wouter van Gouthoeven vermeldt 1380 als WILLEMs geboortejaar, terwijl Simon van Leeuwen hem op 1450 aanduidt als een oude man. Het jaar 1380 komt goed overeen met de actie van WILLEM in 1397 (Zie c) waarbij hij tenminste ca.18 jaar oud geweest zal zijn. c GEESTELIJK AMBT / 1397 - Op 18 februarie 1397 stelden de ridders Heer Jan van Brederode, Philips II van Polanen ( na 1401) en Jan I van Heemstede ( 1416) en knape Walraven I van Brederode zich tegenover hertog Albrecht van Beieren garant als borgen voor mogelijke kosten inzake het streven van WILLEM zich candidaat te stellen voor de bisschopszetel van het prins-bisdom Luik. In het bisdom Luik was Jan van Beieren (zoon van hertog Albrecht en oom van gravin Jacoba van Beieren) in 1389 tot bisschop gekozen, maar hij had deze waardigheid niet kerkelijk willen aanvaarden en volstond met de aanspraak van 'de gekozene/elect'. Op een of andere wijze moet er sprake van zijn geweest dat hij binnen afzienbare tijd zijn ambt zou willen neerleggen, vrijwel zeker om zich daarna geheel te kunnen inzetten in het politieke gebeuren van zijn tijd en de daarmee gepaard gaande strijd. Genoemden Jan en Walraven waren oudere broers van WILLEM. Het voorbeeld van hun oudste broer Dirk die monnik was geworden, heeft mogelijk WILLEM aangemoedigd te pogen een plaats te verwerven bij de geestelijkheid. In verband hiermee zal hij in zijn jonge jaren een daartoe leidende leerschool hebben moeten doorlopen. Dit kan hij gedaan hebben in het carmelietenklooster in Haarlem dat wijd en zijd bekend stond als centrum van wetenschap en waarmee de Heren van Brederode een nauwe relatie onderhielden. WILLEM had de vereiste verzoeken via de pauselijke curie gericht aan paus Bonifacius IX ( 1404) in Rome en aan genoemde elect Jan van Beieren. Oorkonde van 18 februari 1397 (fragment): - 'Wy Jan, Heere van Brederode, Philips van Polanen, Jan van Heemstede, Ridderen; ende Walraven van Brederode, Knape; doen condt allen luyden, want onse lieve genaedige Heer Hertogh Aelbregt van Beyeren, Grave van ..., ons der genaden, ende der eeren gon, ende heeft gelooft onsen lieven broeder ende neve, Willem van Brederode, te vorderen, ende te helpen by onsen Heyligen vader den Paus, ende in den hove van Romen totter kercken, ende Bisdom van Ludiek, by quytscheldinge, ende opdracht ons liefs Heeren, Heeren Johans van Beyeren, nu ter tyt Elect van Ludiek, syns soons; soo hebben wy gelooft, ende geloven met gesaemder hant, ende elck voor al onsen lieven Heere van Hollant voornomt, dat waer dat saecke, dat by synre vordernisse, ende hulpe, of anders in eeniger maten onse lieve broeder ende neve, Willem van Brederode voorschreven, totter voorschreven kercken, ende Bisdom van Ludiek overmits quytscheldinge ons liefs Heeren, Heeren Johans van Beyeren voorschreven gevordert worde, ofdaer toe quame, soo sullen wy onsen lieven broeder, ende neve voorgenomt alsogoet hebben, dat hy hem verbinden sal tot ons liefs Heeren wille van Hollant voorschreven, dat is te weeten, dat die selve onse lieve broeder, ende neve by hem synen Riddren, Knapen, Ecclesie, ende lande niet doen en sal tot geenen tyden, dat onsen lieve Heere van Hollant, synen soonen, ende heuren luyden, ende landen jegens mochte draegen in eeniger wys, ende heuren scade, ende hinder te beletten metb al synre magte. ... Item van sulcken coste, als onse lieve Heere van Hollant voorschreven gelede, ende gehadt heeft om dat voorschreven Bisdom te vercrygen voor onsen liven Heere, syn soon voorschreven, sulle wy onsen lieven broeder, ende neve alsoo goet hebben, dat hy dien cost den selven onsen lieven Heere van Hollant voldoen, ende betaelen sal by des selven ons lieven Heeren Rade van Hollant, die hy daer toe setten, ende ordineren sal. ... etc.'. De zaak is niet duidelijk. De elect Jan van Beieren was mede door inmenging van zijn vader hertog Albrecht van Beieren, die in 1389 als graaf van Henegouwen was ingehuldigd, verkozen tot bisschop van Luik. Het was een invloedrijke positie in een groot en rijk bisdom dat 24 parochies telde. Onlusten in Luik = BISSCHOPSVERKIEZING - Onder de burgers in de stad Luik heerste grote verdeeldheid en onrust. De scheuring in de kerk waardoor 2 pausen waren gekozen, had ook voor Luik gevolgen. Een deel der bevolking wilde na het overlijden van bisschop Jan IV van Arkel in 1378 de Avignon-gezinde Eustachius de Rochefort tot bisschop verkozen zien, dit tot ergenis van de andere en kleinere Rome-gezinde partij. Op 23 oktober 1378 werd in Luik de Utrechtse bisschop Arnoud II van Home ( 1389) door Rome benoemd tot bisschop. Door zijn beheerst optreden wist hij de verhitte gemoederen te bedaren. Overigens uitte de tweedracht zich vooral in de scherpe tegenstelling tussen het stadsbestuur van Luik en de 22 zich zelfstandig opstellende stadsgilden. = ELECT JAN VAN BEIEREN - De opvolger van bisschop Arnoud II was de pas 18 jaar jonge onderdiaken Jan van Beieren, in 1389 met toestemming van de paus in Rome tot bisschop gekozen. In ditzelfde jaar werd zijn vader hertog Albrecht van Beieren in de nabij gelegen stad Mons/Bergen als graaf van Henegouwen ingehuldigd. Jan stelde het belang van zijn wereldlijke afkomst hoger dan zijn geestelijk ambt en weigerde ondanks sterke aandrang zich tot bisschop te laten wijden. Zijn hard bewind ontlokte hevige onlusten in de stad die bij herhaling in gewapende opstanden uitliepen en soms op wreed met het zwaard werden onderdrukt. In 1403 moest hij de wijk nemen naar Diest evenals in 1393, en later naar Maastricht (Zie e). In 1395 erkende hij met wrok dat voor hem van enige alleenheerschappij nog geen sprake kon zijn. = ROME / AVIGNON - Door de stad Luik liet hij zich in 1397 deelname aan de zijde van Brabant opdringen in een oorlog tegen zijn zwager, de hertog van Gelre Willem I van Gulik en Gelre ( 1402, gehuwd met hertogin Catharina van Beieren/ 1400). Vervolgens moest hij erkennen, dat zijn bisschopszetel rechtens onder het opzicht van de paus in Avignon stond en niet onder dat van de paus in Rome. Ook Gent en Antwerpen verklaarden zich voor Avignon evenals het Luik dat in 1399 zou doen. Nu hij zich hiermee afwendde van het gezag van de paus in Rome die hem had benoemd, meenden stadsbestuur en burgerij, dat nu ook zijn bisschopszetel vacant kwam. De actie van WILLEM in 1397 viel derhalve samen met de overgang van de elect Jan van Beieren van het gezag van Rome naar dat van Avignon. Kennelijk zag WILLEM en wellicht ook anderen een kans zich als candidaat voor de schijnbaar vrijkomende bisschopszetel aan te bieden. De genoemde kosten kunnen in hoofdzaak de vaak hoge bedragen zijn die opgebracht dienden te worden eer men tot een bepaalde geestelijke functie kon worden toegelaten. De borgen stelden zich ervoor garant dat WILLEM zich nimmer op enigerlei wijze tegen hertog Albrecht zou wenden. Overigens had Albrecht meegedragen in de kosten om zijn zoon Jan als bisschop van Luik te doen aanstellen, hierdoor uiting gevende aan het streven naar machtsuitbreiding in de zuidelijke Nederlanden ten bate van het Beierse Huis. Ook voor de terugbetaling van deze kosten, voorzover mede WILLEM hiervoor aangesproken kon worden, stelden de borgen zich garant evenals voor de kosten die de eiect Jan ten behoeve van WILLEM zou kunnen maken. Verder dient bedacht te worden dat WILLEM in 1397 pas ongeveer 17 jaar oud was en wegens deze jonge leeftijd de steun van ouderen niet kon ontberen bij de ingewikkelde en geheel vreemde zaken waarmee hij in het onderhavige geval werd geconfronteerd. Van de kant van WILLEM paste zijn actie geheel in het streven in het gezin van zijn ouders Reinoud en Jolanda naar daden van religieuze toewijding. d HUWELIJK / 1403 - WILLEM, die ridder was, huwde in 1403 in gemeenschap van goederen met Vrouwe Margriet van der Merwede en Stein. Margriet was de oudste en erfdochter van de twee dochters van Heer en baanderheer Daniël VII van der Merwede, Stein, Poelwijk en Leerambacht, en van Margaretha van Heynen, weduwe van Louis van Praet, Heer van Moerkerke bij Brugge in Vlaanderen. Door dit huwelijk werd WILLEM zowel Heer van der Merwede waarmee hij op 15 februari 1404 door hertog Albrecht werd beleend, alsook Heer van Stein. WILLEM en Margriet vermaakten elkaar al hun goederen. Hun huwelijk was kinderloos. NB De vermelding van Voet en overgenomen door Van der Aa, dat Merwede (Van Werven') in Vlaanderen ligt, is onjuist en onvolledig. Het duidt op het bezit van WILLEMs vrouw Margriet, die als weduwegoed het ten zuiden van de Beneden-Merwede gelegen erfgoed Van der Merwede alsmede de Heerlijkheid Stein in Midden-Limburg bij haar huwelijk inbracht. Waarschijnlijk is de naam 'van Werven' een afschrijvingsfout. NB De vermelding van Jan van Leiden, dat WILLEM en Margriet na 1427 gehuwd zijn, is onjuist. Oorkonde van 15 februari 1404: - Aelbrecht etc. doen cond allen luden, dat voir ons quam onse geminde Willem van Brederode mit joncfrouwe Margrieten vander Merwede ende van Steyn, sinen wittachtigen wyue, ende versocht aen ons alse hoir voecht alle alsulke goeden alse here Daneel vander Merwede, here tot Steyn, dien God genadich si, joncfrouwe Margrieten vader voirsz, van ons te houden plach ende bi siinre doot aen joncfrouwe Margrieten voirsz bestoruen waren. Welke goede voirscr. wi op die tijt verliden mit desen breiue Willem voirscr. ende sinen nacomelingen van joncfrouwe Margrieten voirscr. liue gecomen, te houden van ons ende van onsen nacomelingen tot sulken lien als here Daniël voirscr. die van ons te houden plach, behoudelike ons ende enen ygeliken siins rechts. Hier ouer waren als onse getruwe rade ende manne, onse lieue zoen van Oistruant (= latere graaf Willem VI van Holland, 1417), die burchgraue van Leyden (= Filips van Wassenaar, 1428), here Huge van Heenvliet (= Hugo IV, 1409) ende here Henric (= Hendrik III, 1419) van Naeldwiick. In oirconde etc. Gegeuen inden hage opten vijftiensten dach in februario anno duzent vierhondert ende drye, na den lope van onsen houe'. Met het toevoegen van het erfgoed van Merwede, door Margriet met toestemming in 1404 van hertog Albrecht ingebracht, nam het Brederode-bezit sterk toe. De opmerking van Jan van Leiden dat WILLEM en Margriet elkaars goederen erfden, slaat op de bijzondere regeling voor de Merwede-goederen. = VOOGD - In de verlijbrief van hertog Albrecht van 15 februari 1404 wordt WILLEM genoemd als 'voogd van zijn vrouw Margriet van der Merwede'. Kennelijk was Margriet bij het overlijden van haar vader in het voorjaar 1403 nog minderjarig en derhalve als erfdochter nog niet gerechtigd het erfgoed van haar vader in bezit te nemen. Er moet dus vóór 1403 een regeling zijn getroffen tussen de wederzijdse ouders Reinoud I van Brederode en Daniël VII van der Merwede dat hun kinderen WILLEM en Margriet met elkaar zullen huwen. Vooruitlopend op dit huwelijk werd de meerderjarige WILLEM aangesteld als voogd over zijn toekomstige nog minderjarige vrouw Margriet en beheerde hij tot haar meerderjarigheid het haar toeko-mende erfgoed. Overigens noemt WILLEM zich in 1430 nog steeds voogd. De gezusters Johanna van der Eem, gehuwd met Daniël V van der Merwede ( 1345) en Johanna Both van der Eem, gehuwd met Jan II van Gennep ( voor 1368), waren resp. overgrootmoeder van Margriet en grootmoeder van WILLEM. Margriet was derhalve een generatie jonger dan haar man WILLEM. Van der Merwede = GESLACHT - Ridder Daniël VII van der Merwede was een zoon van Da-niël VI ( voor 1390), vóór 1 maart 1347 gehuwd met erfnicht Margaretha van Stein, dochter van Arnold I van Stein ( 1390). Johanna van der Eem, zuster van Johanna Both van der Eem, grootmoeder van WILLEM, was de moeder van Daniël VI. Baanderheer ridder Daniël VII van der Merwede was een man van aanzien, lid van de gra-felijke raad en als Kabeljauw aanhanger van hertog Albrecht van Beieren. In 1392 verwierf hij het kasteleinschap van Geertruidenberg, was in 1393 en 1394 dijkgraaf van de Alblasserwaard en ontving in 1397 nog enige goederen aldaar. In 1398 werd hij opgeroepen voor de strijd tegen de Friezen. Zijn politiek aanzien was gro-ter dan de omvang van zijn bezit aangeeft. Hij behoort tot de kleinere vazallen van de graaf en stond in rangorde onder de hogere adel. Met hem stierf in 1403 de hoofdtak van zijn geslacht uit daar zowel het tweede kind de dochter Aleid als het derde kind de zoon ridder Arnold van der Merwede ( ca.l426) ongehuwd en kinderloos zijn overleden. De erfrechten gingen over op zijn met WILLEM gehuwde erfdochter Margriet. = HEERLIJKHEID/KASTEEL - Het minstens 700 ha. grote gebied van de Heerlijkheid van der Merwede lag ca.2 km ten oosten van Dordrecht aan de zuidelijke oever van de Merwede. Met de St. Elisabethsvloed op 18 november 1421 werd het Heerlijkheidsgebied met het Huis van der Merwede grotendeels overstroomd. Het uit het eerste kwart der 14e eeuw date-rende kasteel was overigens bij het beleg van Dordrecht in 1418 al zwaar beschadigd. Door de bestuurlijke chaos tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten vond geen herbedijking plaats en veranderde de enorme watervlakte in een rijk viswater. Pas omstreeks 1650 is de grond weer boven water gekomen, alwaar tegenover Papendrecht de zware 14e eeuwse don-jon van het 'Huis te Merwede' als ruine nog te zien is. WILLEM en Margriet verpandden het gebied in 1417, hetzij ter aflossing van schuld, hetzij om de verkregen gelden aan te wenden voor de Hoekse strijd. In 1424 verkochten zij de nog droge en onbedijkte hogere gronden aan Lodewijk van Praet van Moerkerke, halfbroer van Margriet. Hij werd hierdoor Heer van der Merwede. Sinds 1512 was de Heerlijkheid in bezit van de Heren van Boetzelaer. Koning Filips II ( 1598) deed op 18 mei 1560 uitspraak in een proces, gevoerd door de Grote Raad van Meche-len, dat de Heerlijkheid van der Merwede een goed en onversterfelijk leen was. In 1604 kwam de Heerlijkheid door verkoop voor 38.000 gulden aan de stad Dordrecht, waarvan de burgemeester als leenman fungeerde om te voldoen aan de regels van het leenstelsel. Met de Vrede van Munster in 1648 kwam een einde aan de leenverhoudingen. De Heerlijkheid bleef als zodanig bestaan tot 1795. e HEER VAN STEIN - WILLEM werd Heer van Stein door zijn huwelijk in 1403 met Margriet van der Merwede als Vrouwe van Stein. Doordat de Heerlijkheid Stein in middenwest Limburg in 1381 tot graafschap was verheven, had hij zich graaf van Stein kunnen noemen, maar deze graventitel heeft hij nimmer gebruikt. Een vergelijkba-re situatie betreft zijn vader Reinoud I die doorzijn huwelijk met Jolanda van Gennep de titel van graaf van Gennep verkreeg (zie Reinoud I van Brederode d). Heerlijkheid Stein - De Heerlijkheid Stein aan de Maas, iets westelijk van Geleen, werd omstreeks 1200 afgescheiden van de naastliggende Heerlijkheid Elsloo die toebehoorde aan Herman I van Elsloo. Hij was leenman van de graaf van Loon en van de Heer van Valkenburg. Zijn zoon ridder Arnold I van Elsloo was ca.1230 de 1e Heer van Stein, dat in 1367 leen-gebied van het prinsbisdom Luik werd na de inlijving hierbij van het graafschap Loon. De Heren van Loon en Luik bezaten het recht van vrij verblijf op Stein. Het geslacht Stein stierf in 1390 met Heer en ridder Arnold in mannelijke lijn uit. Bij gebrek aan nakomelingen vererfde het ca.225 ha grote gebied aan de kinderen van zijn zuster, behorende tot het geslacht van der Merwede, in de persoon van Daniël VI van der Merwede ( voor 1390) door diens huwelijk met erfdochter Vrouwe Margaretha van Stein. Hun kleindochter en erfdochter Vrouwe Margriet van der Merwede en Stein werd door de graaf van Holland uitgehuwelijkt aan WILLEM die hierdoor Heer van Stein werd. De Heerlijkheid Stein was eerder in 1381 aan Brabant gekomen en verheven tot graaf-schap. Ondanks deze leenverhouding was Stein een vrij rijksgebied van het heilige-rooms-Duitse rijk en waren de Heren en de graven van Stein souverein. Toen na het overlijden van WILLEM en Margriet, beiden in 1451, de Luikse bisschop Jo-han VIII van Heinsbergen als neef hun nalatenschap regelde (Zie k), kwam het leenbezit van Stein aan de Heren van Heinsbergen. De rechten op deze Heerlijkheid droeg Margriet van der Merwede reeds vóór 1 augustus 1450 over aan haar zuster Johanna ( na 1464), die in 1452 de Heerlijkheid heeft verlijd op naam van bisschop Johan VIII van Heinsbergen. Na diens dood in 1459 werd Stein verdeeld over de erven Heinsbergen en door hen in 1465 verkocht aan Herman van Bronckhorst-Batenburg ( 1520). Sindsdien was het leenbezit van Stein voortdurend aanleiding tot ernstig ongenoegen van elkaar betwistende erfgenamen en bezitters. In 1661 ging Stein over naar de Staten-Generaal van Holland. = KASTEEL - Het kasteel van Stein, dat uit het begin van de 13e eeuw dateert, was aan de Maas als boven- en benedenkasteel gebouwd op een ronde verhoging aan de westoever. De beide kasteeldelen waren tezamen door één gracht omgeven. In 1407 moest het kasteel Stein een beleg ondergaan in de oorlogstwist tussen de Luikse elect Jan van Beieren en de hertog van Brabant. (Zie hieronder). De thans nog restende bouwval van het benedenkasteel met de ronde uit ca. 1200 date-rende en met mergel beklede donjon bevindt zich in de tuin van het daar in 1921 gevestigde Missiehuis van de congregatie der missionarissen van het Heilig Hart. = BELEG VAN STEIN / 1407 - In 1407 werd Stein belegerd wegens de oorlog met Aken, waarin WIL-LEM geraakte. WILLEM was met zijn mannen door graaf Willem VI opgeroepen bij diens hulp aan hertog Anthonie van Brabant ( 1415) voor het bedwingen van de ongeregeldheden rond Maastricht. Deze werden veroorzaakt door de Luikse elect Jan van Beieren, aan wie samenwerking met rooms-Duits koning Ruprecht III van de Palts ( 1410) verweten werd. Het is niet duidelijk waarom Stein werd belegerd. Dit moet plaats hebben gevonden tijdens de veld tocht van hertog Anthonie in oktober 1407 toen hij met zijn leger vanaf Valkenburg naar Empel boven Den Bosch marcheerde. Hij wist daar van hertog Reinoud IV van Gelre ( 1423) politieke afspraken af te dwingen die op 23 oktober 1407 tot stand kwamen. Halverwege deze veldmars langs Stein komen-de, heeft Anthonie deze Heerlijkheid met geweld in bezit genomen. Stein behoorde als vrij rijksgebied onder rooms-Duits koning Ruprecht III, maar dit werd door Anthonie genegeerd. Opgemerkt zij hierbij dat WILLEMs broer Heer Walraven I na het beleg van Gorkum in 1402 nog steeds in handen van Jan V van Arkel en diens zoon Willem in gevangenschap verkeerde, zodat alle verantwoordelijkheden voor o.a. de Brederode-goederen op de schouders van WILLEM rustten (Zie f). Oorlog in zuidelijk Limburg - Na het overlijden van hertogin Johanna van Brabant maakte koning Ruprecht III van de Palts aanspraak op Brabant en Limburg. Dit waren volgens hem opengevallen rijkslenen en behoorden toe aan het Duitse rijk. Hij verbood de nieuwe Brabant-se hertog Anthonie van Bourgondië deze gewesten als diens bezit te beschouwen, maar nie-mand stoorde zich aan de keizer. Toen hertog Anthonie ook in de stad Maastricht zijn inhuldigingsbezoek wilde afleggen, vernam hij bij geruchte dat de krijgszuchtige Luikse elect Jan van Beieren, oom en latere ri-vaal van gravin Jacoba van Beieren, tezamen met de koning het plan had het bezoek van hertog Anthonie aan Maastricht te beletten. De internationale politieke en kerkelijke verwikkelingen hadden mede in Luik tot ernstige tegenstellingen tussen bisschop en burgerij geleid. De in 1389 tot bisschop van Luik gekozen Jan van Beieren had zijn residentie naar Maastricht verplaatst waar hij zich veilig waande voor de zich tegen hem kerende Luikse burgerij. Hertog Anthonie verzamelde zonder aarzelen een strijdmacht waarmee hij op 7 oktober 1407 voor Maastricht verscheen. Ondanks alles vond na overleg tussen Maastricht en Anthonie zijn intocht zonder proble-men plaats. Anthonie wachtte nu met zijn leger bij Valkenburg een aanval af van koning Ruprecht III in Aken. Deze zag ervan af en verliet de stad Aken. Anthonietrok met zijn leger noordwaarts en legerde zich bij Empel boven Den Bosch waar hij met hertog Reinoud IV van Gelre ( 1423) een aantal zaken regelde. In het volgende jaar 1408 werd Maastricht in januari en daarna 4 maanden vanaf juni door de Luikenaren belegerd. Jan van Beieren stelde met behulp van zijn broer graaf Willem VI uit de Vlaamse, Hene-gouwse en Hollandse gewesten een 50.000 man groot leger samen met het doel Maastricht te ontzetten. Bij het naderen van dit grote leger braken de Luikenaren het beleg van Maastricht op, waarna zij op 23 september 1409 op weg naar Luik door het aanzienlijk grotere leger van Jan en Willem VI van Beieren bij Othée verpletterend werden verslagen. = HEERLIJKHEID LIMBRIGT - Als Heer van Stein was WILLEM tevens Heer van de kleine Heerlijkheid Limbrigt nabij Sittard. Limbrigt - De Heerlijkheid Limbrigt ligt ten oosten van de Maas en noordoost van Stein en was omstreeks 1400 een enclave in het Land van Kleef en Gulik. Het bezat een eigen munt-slag. Het eerste in 1246 als Lemborgh genoemde kasteel was op een kunstmatige heuvel gebouwd. Sedert ca.1300 was Limbrigt een hertogelijk leen van Brabant. Het geslacht Lim-brigt stierf kort na 1300 uit, waarna de Heerlijkheid door huwelijk van Geertruid van Limbrigt ( vóór 1372) aan Stein kwam. Haar zoon en erfgenaam Arnold van Stein verkocht Limbrigt in 1372 aan hertog Willem II van Gulik ( 1393) van wie hij het goed in leen terug ontving. Wegens schulden moest Arnold het leengoed afstaan aan Heer en ridder Adam van Berghe, die het op 3.9.1381 als leen van Valkenburg bezat. Na overlijden in ca. 1390 van Heer Arnold kwam Limbrigt, evenals dit met Stein het geval was, wegens ontbreken van nakomelingen en door huwelijk aan het geslacht van der Merwede. Bij het overlijden in 1325 vanArnold van der Merwede, Stein en Limbrigt, vervielen deze Heerlijkheden aan zijn nicht Margriet en zijn aangehuwde neef WILLEM. WILLEM en Margriet verkochten hun toegevallen erfbezit Limbrigt spoedig aan Henrick van Welckenhuysen, waarschijnlijk gehuwd met een dochter van Adam van Berghe. Het tweede thans nog bestaande vrij omvangrijke kasteel Limbrigt kwam in de 15e later eeuw in bezit van het geslacht van Merode. f VOOGDIJSCHAP / 1417 - Na het sneuvelen van zijn broer Walraven I op 1 december 1417 in Gorkum en het overlijden van diens vrouw Johanna van Vianen op 18 april 1418 nam WILLEM het voogdijschap op zich over hun drie onmondige kinderen Reinoud, Gijsbrecht en Walravina. Ridder Johan van Vianen en Noordeloos ( 1441) trad op als regent voor de goederen van Brederode. Het regentschap van hen beiden verliep niet zoals gewenst ware, zodat WILLEM later alleen als voogd optrad. WILLEM trad van 1402 tot 1409 op als beheerder van de Brederode-goederen wegens het in ge-vangenschap verkeren van zijn broer Heer Walraven, die in 1402 het bewind had overgenomen van hun beider oudere broer Heer Jan die in het klooster was gegaan. g ACTIVITEITEN - Als plaatsvervanger voor zijn gevangengezette broer Walraven I en mede hierdoor als vooraanstaand Hoeks aanvoerder raakte WILLEM betrokken bij tal van gebeurtenissen in de nog steeds voortgaande rumoerige strijd van de Hoekse en Ka beljauwse twisten. = MOORD OP ALEID VAN POELGEEST /1392 - In het jaar 1392 in de nacht van St. Mauritius 21/22 september liet graaf Willem VI van Oostervant, oudste zoon van hertog Albrecht, jonkvrouw Aleid van Poelgeest, de geliefde van zijn vader, in Den Haag in haar kamer op het Binnenhof (= binnen het hertogelijk hof van Albrecht) ombrengen. De bij haar zijnde hofmeester Willem Cuser wilde haar beschermen, maar vond hierbij eveneens de dood. Door deze aanslag ontstond veel onrust in Holland. Hertog Albrecht was woedend en daagde 54 Hoekse edelen in. Toen deze niet verschenen, werden hun leven en goederen verbeurdverklaard. g.1 Arkelse oorlog / 1405 - Op 15/16 juli 1405 werden WILLEM en een groot aantal edelen uit Holland en Zeeland opgeroepen zich in Vianen met 25 bewapende mannen ten oorlog te melden. Arkelse oorlog - De oproep tot heervaart waarin ook enkele steden in Zeeland waren begre-pen, werd gedaan door de burggraaf van Leiden Heer Philips van Wassenaar en de schatbe-waarder Heer Philips van Dorp, die dit deden namens graaf Willem VI. Deze was ongeveer een week tevoren naar Henegouwen vertrokken en verbleef daar tot begin augustus 1405 om zich als de nieuwe graaf te laten huldigen en te trachten vandaar steun te verkrijgen voor zijn Arkelse oorlog. Het was de bedoeling van graaf Willem VI de beide bij Vianen gelegen Arkelse kastelen Hagestein en Everstein te veroveren, die inmiddels door Heer Jan V van Arkel van proviand en wapens waren voorzien. Er waren ca.5000 man opgeroepen waarbij 2150 man uit Holland en Zeeland, maar ongeveer eenvijfde deel verscheen om allerlei redenen niet. In augustus 1405 sloot graaf Willem VI een aanvalsverbond met bisschop Frederik III van Blankenheim van Utrecht waarna Willem VI het beleg voor het kasteel Hagestein sloeg en de bisschop van Utrecht voor dat van Everstein. Rondom de kastelen werden door grachten en wallen met elkaar verbonden bolwerken en blokhuizen gebouwd zodat de kastelen geheel ingesloten waren. Na 4 maanden beleg en ook door de ingevallen winter, was de nood in de beide kastelen zo hoog gestegen dat de belegerden zich op conditie van vrije aftocht medio december aan hun belegeraars overgaven. Everstein werd op 12 december in brand gestoken en Hagestein op 23 december dat daarna ook werd gesloopt. Met het sluiten van een bestand eindigde deze fase van de Arkelse oorlog. g.2 Lid van de grafelijke raad / 1405 - Op 19 december 1405 werd WILLEM als plaatsvervanger voor zijn in gevangenschap verkerende broer Walraven door graaf Willem VI benoemd tot lid van de grafelijke raad, evenals voor Holland de Heren van Egmond,van Wassenaer, van der Lecke en van Cronenburch. g.3 Dagvaart en gelofte / 1416 - Graaf Willem VI van Beieren en Holland was in het voorjaar van 1417 teruggekeerd uit Engeland, waar hij met de daar verblijvende rooms-Duits keizer Sigismund ( 1437) onderhandeld had over de toekomst van zijn dochter Jacoba van Beieren en haar echtgenoot Jan IV van Touraine. Na zijn terugkomst schreef hij op de dag van Maria Hemelvaart 15 augustus 1416 voor de Hol-landse en Zeeuwse steden en edelen een algemene dagvaart uit naar Den Haag(?) waarop gravin Ja-coba als landsvrouwe werd ontvangen en ingehuldigd. In tegenwoordigheid van graaf Willem VI bevestigden allen hun trouw jegens zijn dochter Jacoba ... die doorluchtige Vorstinne, onse genadige Vrouwe, Vrouwe Jacoba van Beyeren, Dalphine van Vien-nen, Hartoginne van Berry, Gravinne van Poytau, ende van Pontieu, eenige dochter, ende rechte erffge-naemen, ende leenvolchster ... des Hoochgeboren Vorsten, ons lieffs genadichs Heeren, Hartochs Wil-lem van Beyren, Grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, ende Heer van Vrieslant, die onsen rechten geboren Lantsheer es: ...'. Door hun ondertekening en bezegeling beloofden allen onser rechter geboren Lantsvrouwe ...' te huldigen, haar onderdanig te zijn en te beschermen. De stukken werden ondertekend door 7 edelen, 10 knapen en vertegenwoordigers van 13 grotere steden uit noord Holland; idem 16 edelen waaronder de toen 26-jarige knape '... Willem van Brederode, Heere tot Merwede en ter Steyn ...' en 8 steden uit zuid Holland; idem 17 edelen, 10 knapen en 5 steden uit Zeeland, al met al het gehele graafschap van Holland en Zeeland omvattende. WILLEM trad op namens zijn broer Walraven I die in de jaren 1416 en 1417 optrad als plaatsver-vangend stadhouder voor graaf Willem VI en het in deze openbare functie niet raadzaam gevonden zal hebben zo duidelijk partij te kiezen in deze politiek verwarde tijd. Niet alle ondertekenaars bleken trouw te blijven aan hun gelofte, gezien hun verraderlijke houding jegens de zich opdringende Jan van Beieren die zich eerst als voogd over Jacoba opwierp en later zich de titel van graaf aanmatigde. g.4 Blijde Incomste / 1417 - Graaf Willem VI keerde in 1417 ziek door een beenwond uit Engeland terug en overleed op 31 mei 1417. Zijn 16-jarige erfgename Jacoba van Beieren volgde hem op als gravin. In juli 1417 werd Jacoba in de voornaamste steden van Holland en Zeeland ingehuldigd. De gebroeders Walraven I en WILLEM behoorden tot haar gevolg van ruim 100 edelen uit zowel Hoekse als Kabeljauwse kringen. Jacoba van Beieren - WILLEM was de Hoekse hoofdaanvoerder voor Jacoba van Beieren. Jacoba werd op 25 juli 1401 geboren in Quesnoy als enig kind van graaf Willem VI van Hol-land en Margaretha van Bourgondië ( 1441). Zij was een nicht van hertog Jan IV van Brabant en hertog Filips van Bourgondië. In 1415 huwde zij met de 15-jarige hertog Jan IV van Touraine, zoon van koning Karei VI van Frankrijk en kroonprins in december 1415. De erfrechten op o.a. het graafschap Holland werden haar betwist door haar oom Jan III van Beieren. Zij hertrouwde in 1418 in Den Haag met hertog Jan IV van Brabant. In 1420 verpandde Jan IV het graafschap Holland voor 12 jaar aan Jan van Beieren. Jacoba verliet haar echtgenoot en ging naar Engeland. Daar huwde zij in 1422 voor de derde maal, nu met Humphrey van Gloucester, broer van de Engelse koning. In 1425 keerde Humphrey na een mislukte poging tot herovering van He-negouwen naar Engeland terug. Jacoba moest zich in Bergen/Henegouwen in handen van hertog Filips stellen en werd in 1425 in Gent gevangengezet. Zij ontsnapte en zette in Holland de strijd om haar graafschap voort, tot zij in 1428 met de Zoen van Delft haar rechten moest overdragen aan hertog Filips van Bourgondië. In 1432 huwde zij in het geheim met Heer Frank II van Borselen ( 1470), wat haar in 1433 op het totale verlies van haar graafschappen kwam te staan. Jacoba overleed op 8 oktober 1436 op het slot Teylingen aan de tering. Blijde Inkomste - Een Blijde Incomste was een privilege van hof en adel. Een nieuwe lands-heer of landsvrouwe werd in de graafschappen plechtig ontvangen en gehuldigd waarbij de bevolking de nieuwe gezagsdrager erkende als wettige regeerder en brenger van vrede en welvaart. Op de rondreis door de onderhorige gebieden werden de grote steden en de voornaam-ste gerichtsplaatsen aangedaan. De plaatsen waar de stoet ontvangen zou worden, werden opgeruimd en schoongemaakt. Een schitterende stoet edelen en rijksgroten vergezelde de landsheer. De ontvangst zelf was onderworpen aan een streng ceremonieel en ging vergezeld van religieuze aspecten waarmee een symbolische verbondenheid werd getoond met de intocht van Jezus in Jeruza-lem. Het gebeuren werd opgeluisterd met versieringen, feesten, uitvoerige maaltijden, fraaie toespraken en vergaande beloften. De magistraten als burgemeesters, schepenen en raden alsook de geestelijkheid en de leidende adel gingen de nieuwe Heer of Vrouwe buiten de stadspoort gezamenlijk tegemoet, waarna men onder klokgelui de stad binnen trok. Hierna volgde in kerk, burcht en stadhuis de wederzijdse eedsaflegging. De landsheer bezwoer met de hand op het privilegiënboek de voorrechten te handhaven en de belangen en rechten van burgers en boeren te eerbiedigen. Met de nieuwe landsheer liepen de bannelingen mee die wegens de inhuldiging gratie verkre-gen. Bij haar Blijde Incomste werd gravin Jacoba niet alleen begeleid door Hoekse edelen als Brederode, Wassenaar, Haemstede, Merwede, Montfoort, Vianen, Poelgeest, Borselen en anderen, ook Kabeljauwse edelen waren daarbij. Aan haar zijde bevond zich haar verloofde en volle neef hertog Jan IV van Brabant met wie zij, na ontvangst op 22 december 1417 van de pauselijke dispensatie, huwde op 10 april 1418. Met zijn 14 jaren was hij nog jonger dan Jacoba. De wijze waarop medio 14e eeuw het inhuldigingsritueel in Brabant vorm kreeg, heeft in navolgende eeuwen vooral inhoudelijk als basis gegolden. Onder Blijde Incomste wordt in feite verstaan het landscharter dat op 3 januari 1356 door de hertog en hertogin van Brabant bij hun inhuldiging aan het hertogdom Brabant werd ge-schonken. Het document had het karakter van een grondwet, hetgeen in een dergelijke vorm tot dan toe niet bestond, en bevatte een aantal nauwkeurig omschreven bepalingen over de verhou-ding. Deze betroffen de wederzijdse verhouding van vorst tot onderdanen, de ondeelbaarheid van het gezagsgebied, het landsbestuur, de rechtspraak en overige juridische en civiele be-palingen. Door zijn doordachte opzet verkreeg dit uiterst belangrijke charter een voorbeeld-functie bij 'blyde incomsten' in andere gewesten. Hertog Filips van Bourgondië en keizer Karei V ( 1559) voegden er nog enkele artikelen bij. In de zuidelijke Nederlanden deed dit landscharter dienst tot aan de Franse revolutie in 1795. g.5 Hoeks aanvoerder / 1417 - Na het sneuvelen in 1417 van zijn broer Walraven was WILLEM diens aangewezen opvolger als leider van de Hoeken in de toen in Holland woedende partijstrijd. Walraven vertrok in 1414 of spoedig daarna door zijn huwelijk met de rijke erfdochter Johanna van Vianen naar Vianen en ging wonen in het veel gerieflijker kasteel Batestein aldaar. Hij liet derhalve het strijdgewoel in de westelijke Nederlanden ver achter zich. Zijn broer WILLEM was waarschijnlijk incidenteel woonachtig op het deels nog in goede staat ver-kerende kasteel in Santpoort, dat door zijn centrale ligging in Holland als een hoofdkwartier voor de Hoekse acties kon fungeren. WILLEM was in dit geval de laatste bewoner van het kasteel dat ongeveer anderhalve eeuw als behuizing voor het geslacht Brederode had gediend. In deze jaren woedde de binnenlandse partijoorlog op zijn hevigst met o.a. het gevolg dat in 1426 het kasteel van Brederode in Santpoort grotendeels werd verwoest (Zie g-18). g.6 Inhuldiging hertog Jan IV /1418 - In het voorjaar 1418 diende WILLEM maatregelen te nemen voor de huldiging van Jan IV van Brabant als landsheer naast gravin Jacoba voor het graafschap Holland. Inhuldiging - Na medio maart 1418 in Delft en Leiden tezamen met gravin Jacoba ingehul-digd te zijn, werd op 29 maart vanwege hertog Jan IV van Brabant de bode Naenken met brieven vanuit Den Haag naar WILLEM op het kasteel Brederode en naar Jan IIvan Heemste-de gezonden met de mededeling de Kennemerlanders te doen oproepen, '... te wesen tot Scepelenberge, om mijn heere van Brabant aldaer te hulden . Dit vond op 2 april in Haarlem en op 3 april bij Noorddorp op het huidtoneel plaats, van-waar hertog Jan IV voor eenzelfde doel vertrok naar de grotere steden in zuid Holland, Zeeland en Henegouwen. g.7 Zegelbewaarder / 1418 - WILLEM trad in 1418 en ook twee jaar daarna op als één van de twee zegelbewaarders van gravin Jacoba. g.8 Grafelijke bescherming / 1418 - Op 26 augustus 1418 zegden gravin Jacoba en haar man hertog Jan IV van Brabant aan WILLEM en zijn onderzaten in de Alblasserwaard op zijn verzoek be-scherming en vrijwaring toe inzake eventuele gevolgen van de gerezen geschillen van Jacoba en haar oom Jan van Beieren de elect van Luik met de stad Dordrecht. Voorwaarde hierbij was, dat WILLEM niets zou doen ten gunste van Jan van Beieren of van Dordrecht. Oorkonde van 26 augustus 1418 (fragment): - 'Johan, ende Jacob, enz. .... dat wy om ... verzuecs wille ons getruwen Willems van Brederode Heere tot Steyn, ende Gennep, ende sinen ondersaten, geseten in den lande van Brederode tusschen Leek, ende Merwede, als Papendrecht, Wyngaerden, Ocke- lant (= Ottoland), Slingelant, Goudriaen, ende Hofwegen, off die namaels aldaer sitten, ende woenen sullen, den zelven onsen getruwen, ende sinen ondersaten vouirsz. gegeven, ende geconsenteert hebben, consenteren, ende oirloven voir ons, ende voir allen onsen vrienden, hulperen, ende hulperen mit desen onsen brieve, dat zy vry, veylich, ledich, ende stille sitten, ende wesen zullen, ende onbesca- dicht van insteken, van brande, van roef van ons, ende van onse vrienden, ende hulperen, ...'. g.9 Borgstelling / 1419 - Op 3 april 1419 werd door gravin Jacoba en hertog Jan IV aan zeven edelen, nl. Heer Jacob van Gaesbeeck, Putten, Strijen en Abcoude, Heer Hubert III van Culemborg ( 1422), WILLEM van Brederode en Stein, Heer Floris van Borselen en St.Maartensdijk ( 1422), Hendrik van Wassenaar, Heer Claes Kervinck van Reimerswael en Floris van Borselen van Souburg ( 1447) toegezegd schadeloos gehouden te zullen worden voor hun borgstelling voor Heer Gerrit van Heemskerk en Oosthuizen ( 1429) ten bedrage van 3500 Engelse nobels. Deze schadeloosstelling zou ten laste worden gebracht van de eerstvolgende bede in Zeeland. Gerrit van Heemskerk - Het Kabeljauwse geslacht Heemskerk lag bij de Hoeken in ongenade wegens de medewerking daarvan aan de aanslag in 1358 op baljuw Reinoud I van Brederode bij Castricum. In 1417 en 1418 had Heer Gerrit geweigerd zijn kasteel in Heemskerk over te geven aan gravin Jacoba. Zij had het opgeëist als straf voor zijn weigering tot deelnemen aan Hoekse zijde in de Arkelse oorlog van 1402-1417. Het kasteel werd in het begin van 1418 belegerd en inbeslaggenomen. Bij de Vrede van Woudrichem op 14 februari 1419 werd bepaald dat Gerrit voor de door hem geleden schade vergoeding zou ontvangen van gravin Jacoba. Hiervoor stonden genoemde edelen borg. Jacoba was tot deze regeling gedwongen door haar oom Jan van Beieren, die deze transactie als voorwaarde stelde bij de onderhandelingen van genoemd vredesverdrag. Het kasteel Heemskerk werd in 1426 grondig door de Haarlemse Kabeljauwen verwoest als weerwraak voor het beleg van Haarlem in dat jaar door de Hoeken. Op 29 april 1419 werd dito aan 17 edelen waarbij WILLEM schadeloosstelling toegezegd ten bedrage van 80.000 Engelse nobel, zijnde de schuld aan hertog Jan van Beieren de vroegere elect van Luik. Schuld aan Jan van Beieren - Bij het op 14 februari 1419 gesloten Verdrag van Woudrichem was o.a. ten aanzien van Holland en Zeeland bepaald, dat hertog Jan van Beieren zou afzien van enig recht op de titel van graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, evenwel met het persoonlijke recht van zeggenschap als regent. De graafschappen zouden gedurende 5 jaren bestuurd worden door hertog Jan van Beie-ren en hertog Jan IV van Brabant tezamen. Jan van Beieren liet niet na aanspraak te maken op de graventitel. Hem werd voor de afstand van deze aanspraak 100.000 gouden Engelse nobel in 2 ter-mijnen toegezegd. Hiervoor stond een groot aantal Hollandse en Zeeuwse edelen en steden gezamenlijk borg, terwijl de steden in ruil daarvoor extra privileges eisten. Reeds na ruim 2 maanden ontvingen deze edelen van gravin Jacoba de toezegging dat zij niet geacht werden persoonlijk verantwoordelijk te zijn voor hun aandeel in de gezamenlijke borgstelling. g.10 Aanslag in Leiden / 1419 - In de nacht van 26 mei 1419 was er in Leiden een grote oploop in het huis van Dirk van Swieten. Bij hem waren op 23 mei op bezoek gekomen WILLEM van Brederode en de Kabeljauw Filips van Borselen ( 1431) waarbij zichvoegden Filips van Wassenaar de laatste burggraaf van Leiden en diens oudste zoon Hendrik van Wassenaar. In Leiden waren de tegenstellingen tussen de Hoeken en Kabeljauwen hoog opgelopen met uitein-delijk een handgemeen als gevolg. Om te trachten de rust te herstellen, gingen genoemde voorman-nen naar Leiden. Hoewel zij enkele bemiddelaars aanzochtenom het geschil op te lossen, kwamen de twistenden niet tot een vergelijk. De Kabeljauwen namen de aanwezigheid van de Hoekse leiders te baat om hen onverhoeds te overvallen en zo moge lijk te doden. Hoewel zij in de nacht het huis binnendrongen, gelukte het hen niet de gezochte mannen in handen te krijgen. Bijtijds gewaarschuwde vrienden wisten hen heelhuids uit hun benarde toestand te bevrijden en de aanvallers te verjagen. NB Jan van Leiden dateert dit voorval ten onrechte op 1381. Dirk van Swieten - Hij was een zoon van de in 1350 vermoorde Klaas van Swieten en be-hoorde in 1358 tot de Hoekse in Leiden. Vóór het uitbreken van de twisten was hij in 1341 en in 1344/45 baljuw van Medemblik. Hij zal ten tijde van bovengemelde overval op oudere leef-tijd zijn geweest. Het geslacht van Swieten maakte deel uit van de minder aanzienlijke families in Holland. Filips van Borselen - De felle Kabeljauw Filips van Borselen van Cortgene was de oudste zoon van Claes van Borselen Rasenzn. ( na 1410). Diens vader verkreeg door koop van graaf Willem V in 1351 de helft van de Heerlijkheid Cortgene op Noord-Beveland. Filips was in 1399 baljuw van Zierikzee en streed in 1403 in de Arkelse oorlog. Gedurende de jaren van 1408 tot 1431 was hij rentmeester van Zeeland-Bewesten-de-Schelde. Hij was in 1419 aanwezig bij het Verdrag van Woudrichem. In 1421 werd hij door Jan van Beieren aan-gesteld als diens vertegenwoordiger. In 1430 werd hij voor Filips de Goede van Bourgondië diens stadhouder van Holland. Hij huwde in 1396 met Machteld van Raaphorst en overleed in 1431. g.11 Dagvaart in Gouda /1419 - De stadhouder van Holland schreef per 20 oktober 1419 een dag-vaart naar Gouda uit voor de grote steden van Holland alsmede voor WILLEM en de Heren van Cu-lenborch, Egmond en Wassenaar. Het doel was een samenspreking over de door Jan van Beieren veroorzaakte verwarde politieke toestand en tot overeenstemming te komen ten aanzien van de houding tegenover het Sticht. Twist met Utrecht - Op 14 februari 1419 werd in het Verdrag van Woudrichem o.a. bepaald dat Holland bestuurd zou worden door tezamen hertog Jan IV van Brabant (namens Jacoba van Beieren) en haar oom Jan van Beieren. Er kwam niets van terecht want Jan van Beieren matigde zich alle gezag aan en liet zich in de voornaamste Hollandse steden inhuldigen. Ook Utrecht stoorde zich niet aan het verdrag en zette het aanstoken van kleine ongere-geldheden voort. Om hieraan paal en perk te stellen, verbond Jan van Beieren zich met Gelre om tezamen het Neder-Sticht te bemachtigen. Bisschop Frederik III van Blankenheim zag het gevaar en trof voorbereidingen voor te-genweer. Dit bemerkende, besloot de Hollandse stadhouder zich voor de strijd gereed te maken en riep op 15 oktober 1419 de steden Leiden, Haarlem en Alkmaar met West-Friesland op tot een eventuele strijd. Ondanks genoemd overleg van 20 oktober kwam het begin 1420 uiteindelijk tot gewapen-de vijandelijkheden (Zie g.12). g.12 Vijandelijkheden / 1420 - WILLEM was een trouwe aanhanger van gravin Jacoba van Beieren en nam deel aan de partijstrijd in Holland tussen gravin Jacoba en haar oom Jan van Beieren van Luik. Tezamen met Frederik III van Blankenheim, de 51e bisschop van Utrecht en anderen werd in 1420 de oorlog verklaard aan de Luikse elect Jan van Beieren. Jan van Beieren eiste als erfgenaam van zijn gesneuvelde broer graaf Willem VI en ook als oom van gravin Jacoba de voogdij op over Holland zolang Jacoba nog niet getrouwd was en plaatste zich aan het hoofd van de Kabeljauwse partij. Oorlog tussen Gelre en Utrecht - Hertog Reinoud IV van Gelre ( 1423) verklaarde in 1420 de oorlog aan het Sticht wegens de steun die de Hoeksen ondervonden van de burgerij en van de Utrechtse bisschop Frederik III van Blankenheim. In deze oorlog werd de bisschop belaagd door Gelre en de Kabeljauwse Hollanders en door andere medestanders van hertog Reinoud IV. Een aanval van Gelre op Amersfoort sloeg het bisschoppelijk leger met hulp van Kampenaren af. In een veldtocht van de bisschop over de Veluwe werden Barneveld, Nijkerk, Putten en Ede verwoest. In het voorjaar 1421 trok hij, 78 jaar oud, in een draagstoel en met 6500 man vanuit zijn slot Ter Horst bij Rhenen naar Velp en Roozendaal. Het kwam niet tot een veldslag met her-tog Reinoud IV, die het zuidelijk Sticht verwoestte. Op 11 november 1421 werd Wageningen door Utrechtse benden platgebrand. Op 3 juni 1422 sloten beide partijen strijdensmoe een wapenstilstand. Op 16 juli 1423 volgde de vrede. Op 21 maart 1420 sloten gravin Jacoba en hertog Jan van Beieren in St. Maartensdijk een zoen-verdrag, waarbij ook WILLEM als één van de acht raden die grotere invloed op het landsbestuur verkregen. Zoenverdrag - Het op 13 april 1419 op Jacoba's kasteel in Woudrichem gesloten verdrag bepaalde, dat voortaan de graafschappen gemeenschappelijk bestuurd zouden worden door zowel hertog Jan van Beieren van Kabeljauwse zijde alsook door hertog Jan IV van Brabant van Hoekse zijde. Zij werden ieder bijgestaan door 4 raadsheren die tezamen de raad van acht vormden. Spoedig kozen de Hoekse raden Jacob van Gaesbeeck, Hubrecht III van Culenborch ( 1422) en Hendrik van Wassenaar de zijde van Jan van Beieren. Alleen WILLEM bleef over als trouw aan gravin Jacoba. Deze vermindering van Hoekse invloed zette algemeen door waarop vele Hoeken in Utrecht bij bisschop Frederik III bescherming zochten. Bij dit verdrag ontving Jan van Beieren als erfelijk leen Rotterdam, Leiden, Gorkum en een gebied tussen de Merwede, Linge en Lek. Bij het op 21 maart 1420 gesloten verdrag van Maartensdijk kreeg Jan van Beieren de graafschappen Holland en Zeeland in handen als 12-jarig pand voor 84.000 Engelse nobel en 90.000 Franse kronen die hertog Jan IV van Brabant hem zou betalen. Gravin Jacoba was hier buiten gehouden en was bij het vernemen ervan woedend van ergernis. g.13 Ridderslag / 1420 - In 1420 ontving WILLEM van gravin Jacoba de ridderslag. Het is onbekend bij welke gelegenheid deze plechtigheid plaats vond. Zes jaar later heeft gravin Jacoba voor het begin van het gevecht bij Alphen in april 1426 zeven edelen eveneens tot ridder ge-slagen, o.a. Arnold van der Merwede ( voor 1426, aangetrouwde oom van WILLEM). Misschien moet het genoemde jaar 1420 gelezen worden als 1426. g.14 Verbond van de Hoeken / 1420 - De gewezen Luikse elect Jan van Beieren, die zich in 1417 ten koste van gravin Jacoba van Beieren het gezag over het graafschap Holland had aangematigd en geheel op de hand van de Kabeljauwen was, nam allerlei maatregelen die weinig naar de zin van de Hoeken waren. Een en ander leidde ertoe, dat de Leidse burggraaf Filips van Wassenaar, WILLEM als leider van de Hoeken, bisschop Frederik III van Blankenheim, burggraaf Johan II van Montfoort ( 1448) en de steden Utrecht, Amersfoort en Leiden op 15 april 1420 een overeenkomst sloten. Hierin beklaagden zij zich over het onrecht dat zij dat de Hollandse bewindslieden hen dagelijks aandeden. Vooral de stad Leiden en burggraaf Filips van Wassenaar toonden zich gegriefd over de kwellingen en beledigingen die zij ondervonden. Tot wie men zich ook om '... troost, hulpe of gena-de...' wendde, niemand bleek tot bijstand bereid. WILLEM in het bijzonder verklaarde dat hij tenslotte door de nood werd gedwongen zich en de zijnen te beschermen en dat niemand hem dit kan verwijten. Met name werd in de overeenkomst een aantal van hun Kabeljauwse tegenstanders genoemd die bij dit verdrag als tegenpartij werden be-schouwd. Zo werd door WILLEM en burggraaf Filips met de stad Leiden de vrede ontzegd aan Heer Jan III van Egmond ( 1451), Heer Gerrit van Heemskerk van Oosterwijk ( 1429), jonker Jacob van Gaes-beeck, Heer Hubrecht III van Culenborch ( 1422), zijnde de raad van graaf Willem V, verder de latere schatmeester Floris van Borselen van Cortgene en die uit Leiden verdreven waren, met allen die daadwerkelijk medestanders van bovengenoemden waren. De verbondenen beloofden elkaar bijstand, wederzijdse verdeling van buit en betaling daaruit van oorlogskosten, geen oorlogsleed te veroorzaken, teruggave van steden en kastelen voorzover van toepassing, geen afzonderlijke vredesluiting en borg testaan voor verzoening. De edelen en verte-genwoordigers van de steden die later alsnog tot dit verbond zouden willen toetreden, zouden dan alsnog in al de voorwaarden van het verdrag begrepen worden. Behalve door de hierboven genoemden werd het verdrag ondertekend door enige tientallen edelen waarbij een aantal van ondergeschikt politiek belang. Men kwam overeen dat de inhoud van het ver-bond nog 5 jaren van kracht zouden blijven nadat de huidige geschillen met de tegenpartij tot oplos-sing gebracht zouden zijn. In deze uitvoerige verbondsacte tekende WILLEM als Heer van Gennep, Stein en Van der Merwe-de. Deze titel kwam hem als geschikt voor omdat hij wel voogd was over personen en goederen van Brederode, maar hiervan niet de titel van Heer van Brederodebezat. Verbondsacte van 15 april 1420 (fragment): - 'In den name ons Heren Jhesu Christi, der heili-ger Drievoldicheit, ende der glorioser Maget Maria, der Moeder Gods, amen. Wy Frederic van Blankenhem, bi der genaden Gods Bisscop to Utrecht, ende wy Johan, Borchgrave van Mont- foirde, wy Philips, Here van Wassenaer, Borchgrave to Leyden, ende ic Willam van Brederode, Here to Genpe, to Steyne, ende ter Merweden, wy Borgermeyste-ren, Scepen, ende gemeyn Rait der stat van Utrecht, wy Borgermeysteren, Scepen, ende gemeyn Rait der stat van Leyden, ende wy Borgermeysteren, Scepen, ende gemayn Rait der stat van Amersfoirt, maken cond allen luden, dat wy om des groten onrechts, ende gewelts wille, dat ons ... geschiet is ... ende ons van den menygen dagelix geschiet boven der zoenen, ... ende ange-daen is. In den eersten ... (volgt aantal ondervonden aantijgingen en klachten). ... Ende hoe veel wy onsen genedigen Here van Branbant, ende onse Vrouwen, en dien ge-nen, den sy hoir lant bevolen hebben, vervolcht, en gebeden hebben, wy en vynden nyemant troost, hulpe, noch genade. Ende want mi Willam van Brederade voirsz. beveling gedaen was mit anderen Heren, ... des ic minen genedige Here van Beyeren dit gescreven, ... als dat behoert, ... dat mi niet gesciet en is, noch oic antwoirde van gekrigen en konde, dattet mi geschien soude mogen. Ende want ic aensye die grote gewelde, ongelove, ende ongenade, die mi, ende minen vrienden geschiet syn, ende geschien tegens, ende sonder rechte, ende vonnisse, so werde ic van node daer toe gedrongen, dat ic mi mit minen magen, ende vrienden behelpen, ende beschermen moet om lyf, en goet te behouden, of ic mach, ende alle duechdelike harten wail begripen mogen, dattet Gotlic, redelic, ende eerlyc is, dat een ygelyc syn lyf, ende syn goet bescudden sal, dair hij mach. ... So syn wy mit malcanderen eens geworden eenre gunsteliker dedinge, ende vrientschap duerende vyff jaer lanck na dien dage, dattie saken zamentlic gesoent, ende geslicht syn, in der formen, ende manyeren, alse hier na bescreven steet: In den eerste so sullen wy Philips ... (enz.) Ic Willem van Brederade Here tot Genp, ... Steyn, ... Merwede ... vianden werden des He-ren van Egmonde, ... (enz.)'. Hoeks verbond - In feite werd met het verdrag de gehoorzaamheid aan het landsgezag opge-zegd en behield men zich vrijheid van handelen voor zoals men die zich goeddacht. Helaas voor de Hoeken verkreeg Jan van Beieren in 1419 de gewesten Holland, Zeeland en Friesland tegen betaling var, een grote som gelds voor 12 jaren in pand van hertog Jan IV van Brabant'... als Heer van de landen en als voogd zijner gemalin ...' (= gravin Jacoba). Het resultaat was dat al spoedig opnieuw vijandelijkheden tot uitbarsting kwamen. Filips van Wassenaar - Heer Filips van Wassenaar, burggraaf van Leiden, werd in dit jaar 1420 in augustus gevangengenomen. In 1428 is hij in Wijk bij Duurstede in gevangenschap overleden. Zijn goederen had hij in 1420 moeten afstaan aan zijn Kabeljauwse zoon Hendrik van Wassenaar. g.15 Beleg van Leiden / 1420 - Nadat op 13 februari 1419 de Luikse elect Jan van Beieren het medebestuur over het graafschap Holland had verkregen, toog hij naar Leiden waar hij de eed van trouw afvorderde en het stadsbestuur naar eigen zin veranderde. Ook in andere steden deed hij het-zelfde wat allerwegen ongenoegen van Hoekse zijde tot gevolg had die hier en daar in schermutselin-gen ontaardde. Toen de Hoeken in Leiden zich met hun medestanders in Utrecht verbonden tot gewapende acties tegen Jan van Beieren, sloeg deze het beleg voor Leiden. Na ruim 9 weken gaf de stad zich over en werd het Hoekse stadbestuur en de legeraanvoerders, waarbij ook WILLEM, gedwongen om Jan van Beieren als graaf van Holland te erkennen. Op 17 augustus 1420 werden wederzijds uitgebreide zoenverdragen gesloten tussen Jan van Beie-ren met zijn raadsleden en de Hoekse aanvoerders waarbij WILLEM als belangrijkste hiervan. Op 18 augustus 1420 traden WILLEM met Jan II van Heemstede en Gerrit van Zyle op als getuigen en zegelaars bij de overdracht door Heer Filips van Wassenaer door wie WILLEM diens lieve neef wordt genoemd, van zijn Leids burggraaf schap aan hertog Jan van Beieren. Filips mocht de burcht in Leiden en enkele rechten behouden. Op 18 augustus 1420 hield Jan van Beieren een statige intocht in Leiden waarop een luisterrijke huldiging volgde. Oorkonde van 17 augustus 1420 (fragment/551): - 'Johan, by der Goids genade Palensgrave opten Ryn, Hertoge in Beyeren, soon van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, enz. doen kont allen luden, want Here Philips, Here van Wassener, Burchgrave van Leyden, Willem van Brederode, Heer Jan van Heemstede, Heer Geryt van den Zyle, Jan van Wassener, ende onse stede van Leyden mit hoeren hulperen in veeden, twydrachte, onruste, ende geschele ge-comen waren tegen ons, ende der Greeflicheit van Hollant, om verbonttenisse, die sy mitten Bisscop, ende mitter stat van Utrecht gemaect hadden, ende oic om ontsegbrieve, die sy op onsen neve, ende getruwen Raden, heren Jan, Here tot Egmond, ende tot Yselsteyn, ende Heren Geryt van Heemskerck, here totOisthusen, ende hoiren hulperen gescreven hadden, dat ons dat niet van him langer te lyden ende stonde ende hadden dair om die voirsz. Burch-grave, Willem van Brederode, mitten anderen voirgenoemt, ende die stede van Leyden mit onser macht belegen... ('maar ter voorkoming van de ondergang der stad willen wij ons als volgt verzoenen') ... In den yersten, so sullen die Burchgreve van Leyden, Willem van Brederode, (volgen overige namen) gansselic, clairlic, end all gezoent wesen mit ons, ... enz. ... Item, van alsulker aensprake, als Willem van Brederode hem vermeet te hebben op ten ste-den van Hairlem, van Delff, ende van der Goude, die sall hy blyven an ons, ende an onsen Rade voirsz. na synre aensprake, ende na der steden voirsz. antwoirde....'. Oorkonde van 17 augustus 1420 (fragment/554): - 'Wy Philips, Heer van Wassenaer, Burch-grave van Leyden, Willem van Brederode, Heer tot Genp, te Steyn, ende ter Merwede, ... ( en anderen) ... also wy ... in ...geschille gecomen waren, dat ons leet is, mitten hoochgeboren Vorst, Her-toghe Johan van Beyeren, ... ende wy kennen openbaerlic, dat wy mit synre genaden over-draghen ende vereenicht, en daer af gesoent syn in der manieren hier na beschreven'. WILLEM noemt in deze oorkonde een viertal titels: van Brederode, van Gennep, van Stein en van der Merwede - 1e BREDERODE, omdat hij in 1420 de enige volwassen Brederode was en bovendien optreedt op persoonlijke naam en titel en niet namens zijn geslacht, waarvan de toekomstige Heer Reinoud pas 6 jaar jong was; - 2e GENNEP, omdat bij het overlijden van zijn moeder Jolanda in 1413 hij en zijn broers Jan en Wal-raven tezamen erfgenamen waren van Gennep, maar hij nu de enige nog in leven zijnde is van de aan-vankelijk vier gebroeders; - 3e STEIN en - 4e MERWEDE, door zijn huwelijk met erfdochter Margriet van der Merwede en Stein. Beleg van Leiden - Kort na het sluiten van het Hoeks verbond in april 1420 werden de gewes-ten Holland, Zeeland en West-Friesland door hertog Jan IV van Brabant voor de duur van 12 jaren als pand overgedragen aan hertog Jan van Beieren. Dit alles gebeurde buiten medewe-ten van de echtgenote van Jan IV, gravin Jacoba van Beieren. Deze grote machtsvermeerdering van Jan van Beieren, aan wie de verpande gewesten zich '... in alle stucken gehoer- saem, bystandich en gehulpich ...' dienden te betonen, vervul-de de Hoeken met grote zorg. De elect Jan van Beieren meende dat de Hoeken in de stad Leiden zich tegen zijn inhuldi-ging zouden kunnen verzetten. Om dit te voorkomen verving hij in het voorjaar 1419 de helft van de schepenraad door Kabeljauwen, die zich hierdoor aangespoord voelden zich van de stad meester te maken. De strijd liep hoog op. De stadhouder van Holland toog met twee raden waarbij WILLEM naar Leiden om de vrede te herstellen, wat op 17.5 scheen te geluk-ken. De Hoeken besloten de stad Leiden als middelpunt van Hoekse ondernemingen te ver-sterken met manschappen, waarbij een legergroep van 500 man uit het Sticht en te voorzien van grote voedselvoorraden en wapenmateriaal. Nadat ook in september 1419 schriftelijk aan de Kabeljauwse aanvoerders Jan II van Egmond ( 1451) en Gerrit van Heemskerk ( 1429) en hun aanhangers de toegang tot de stad was ontzegd, werd metterdaad tot uitvallen overgegaan door het verwoesten van nabij Leiden gelegen Kabeljauwse kastelen. Onmiddellijk verzamelde Jan van Beieren bij Gouda een legermacht en sloeg op 24 juni het beleg voor Leiden dat na ruim 2 maanden nog geen resultaat had opgeleverd. Uit voedselnood werden de Hoeken gedwongen tot overleg met Jan van Beieren en werd op 17 augustus 1420 een zoenverdrag gesloten. Dit was voor Filips van Wassenaar het einde van zijn burggraafschap, die zelf gevangen werd gezet. De stad kreeg wegens ongehoor-zaamheid een boete van 18.000 Wilhelmusschilden opgelegd. De niet-Leidse manschappen keerden tenslotte met vrije aftocht naar hun woonplaatsen terug. Hiermee was in de stad loei-den een eind gekomen aan het Hoekse stadsbestuur. Bovendien eiste Jan van Beieren dat het stadsbestuur hem erkende en huldigde als graaf van Holland. Ook werd dit opgelegd aan de hoekse hoofd-aanvoerders Filips van Wassenaar, WIL-LEM, Jan II van Heemstede en Gerrit van der Zyl, wat zij morrend deden. = OVERSTROMINGSRAMP / 1421 - De zee heeft veel genomen en bij Dordrecht overstroomd kort na de dood van Walraven (= Walraven I van Brederode, 1417 in Gorkum). Rampjaar 1421 - Als bijzonderheid zij terzijde vermeld dat in 1421 het gewest Holland door twee grote rampen werd opgeschrikt. Op 23 april 1421 verbrandde een derde deel van de stad Amsterdam waarbij het oude stadhuis, de Nieuwe Kerk en enkele andere openbare gebouwen. In de nacht van 18 november 1421 werd het zuidelijk deel van Holland getroffen door de rampzalige St. Elisabethsvloed. Hierbij onstond o.a. de Biesbos. Ieder kan nog het verhaal navertellen van de kat die een kind in een ronddobberende wieg redde. Ook in het overige Holland raakte veel land overstroomd. Het dorp Petten werd geheel door de Noordzee verzwolgen, met de kerk waarin de 400 daarin gevluchte mensen allen de dood vonden. Kasteel van der Merwede - Bij de vloed van 1421 ging de Heerlijkheid van der Merwede, door WILLEM bij zijn huwelijk verkregen, door overstroming grotendeels verloren. Mede door de politieke chaos in de 15e eeuw bleef herbe- dijking van het gebied langdu-rig achterwege, waardoor het land ongeveer anderhalve eeuw onder water heeft gestaan. g.16 Slag bij Alphen / 1425/1426 - Een Hoeks leger van gravin Jacoba van Beieren onder bevel van WILLEM en Willem Nagel behaalde op 21 oktober 1425 bij de Gouwersluis nabij Alphen na felle strijd een schitterende overwinning op het leger van hertog Filips de Goede onder bevel van Jacob van Gaesbeeck. Hiermee verijdelde gravin Jacoba de opzet van hertog Filips de verbinding te verbreken tussen haar strijdgroepen in Kennemerland en haar operatiebasis Schoonhoven. Ook een tweede veldslag aldaar op 30 april 1426 werd door Jacoba gewonnen (Zie g. 17). Overwinning bij Alphen - Jacoba van Beieren had na haar ontsnapping uit Gent op 31 au-gustus 1425 met hulp van de haar getrouwe steden Gouda, Schoonhoven en Oudewater en met aanvulling van manschappen uit Utrecht een niet grote, maar sterk gemotiveerde leger-groep kunnen samenstellen. Zij trok hiermee op naar de aanrukkende troepen van hertog Filips van Bourgondië. Deze was reeds twee weken na Jacoba's vlucht uit haar gevangenschap in Gent met een legermacht van 30.000 man waaronder Picardische boogschutters over Zeeland en Rotterdam naar Holland gekomen en was nu op weg naar Leiden. Vanuit Gouda bezette Jacoba het stadje Alphen, vanwaar zij de voor de binnenvaart belangrijke Gouwersluis onder toezicht kon houden. In opdracht van hertog Filips toog diens stadhouder Jacob van Gaesbeeck op 21 oktober met een klein leger van Leiden naar Alphen om daarna Gouda aan te vallen. Dit leger was samengesteld uit manschappen uit Bourgondië en de schutterijen van Leiden, Haarlem en Amsterdam. Bij Alphen kwam het tot een strijd met de troepen van gravin Jacoba, die onder bevel stonden van WILLEM en Willem Nagel. Eerst werden de Hoeken teruggedrongen, maar in een onverhoedse felle tegenaanval moesten de Kabeljauwse benden het veld ruimen. Zij werden tot de aftocht gedwongen en vluchtten terug naar de veilige stad Leiden. Jacoba en haar medestrijders veroverden de vijandelijke banieren van Haarlem, Leiden en Amsterdam, namen velen gevangen en veroverden aanzienlijke buit, hetgeen alles naar Gou-da werd gebracht. De glorierijke dag werd besloten met het zingen van het 'Te Deum' in de Grote Kerk al-daar. Hertog Filips van Bourgondië restte niet veel anders dan aan zijn getrouwen in de steden Amsterdam, Haarlem en Leiden een troostbrief te zenden en hen '... mit allen onser herten vruntlic te daneken van sulken dyensten als ghij ons tot Alphen gedaa n hebt ende noch ho-pen ons van U te geschien, hoewail dattet U op dese tijt onghelucket is, dair wij hertelic om bedruct sijn, alze reden gheeft ...'. Filips wist 3 jaar later met een leger van 20.000 man Holland onder zijn gezag te brengen (Zie g.20). g.17 Beleg van Haarlem / 1426 - In september 1425 ging hertog Filips van Bourgondië naar Hol-land om orde op zaken te stellen wegens hernieuwde gewapende acties van gravin Jacoba van Beie-ren die door list uit haar gevangenschap in Gent was ontvlucht. Begin 1426 keerde Filips terug naar Vlaanderen om een grotere strijdmacht te vormen tegenover die van gravin Jacoba. Deze afwezigheid van hertog Filips nam Jacoba te baat om op 4 april 1326 het beleg voor de Kabeljauwse stad Haarlem te slaan. Het Hoekse leger bestond uit manschappen uit de ontevreden bevolking van Kennemerland en Utrecht en de haar trouwe stedenAlkmaar, Schoonhoven, Gouda en Oudewater. Dit met pieken, bijlen en zeisen gewapende leger s | van Brederode, Willem (I3386)
|
9 | . a POLITIEKE SITUATIE - De Kabeljauwse Heer Jan V van Arkel was medeplichtig aan de moord 392 op Aleida van Poelgeest. Door deze omstandigheid verslechterde zijn verstandhouding met hertog Albrecht van Beieren en Holland en na diens overlijden in 1404 met diens opvolger graaf Willem VI voortdurend. In 1401 zegde Heer Jan V van Arkel zijn trouw op aan hertog Albrecht als graaf van Holland en ontlokte daarmee een openlijke oorlog met hem. Als strafmaatregel besloot Hertog Albrecht in 1402 tot een beleg van de stad Gorkum met het kasteel van Jan V Arkel, met de bedoeling deze beide in zijn bezit te brengen, maar het gelukte hem aanvankelijk niet zijn aanval tot een succes te voeren. Bij gewapende uitvallen hierbij door de belegerden werd o.a. WALRAVEN gevangengenomen. Na 3 maanden werd het beleg opgeheven en de strijd stilgelegd. Wel deden zich in de eerst navolgende jaren voortdurend min of meer ernstige schermutselingen voor. Mede door intriges van WALRAVEN werd in 1406 het bestuur van Gorkum overgedragen aan graaf Willem VI en volgde een bestand. Reeds een jaar later werd met steun van hertog Reinoud IV van Gelre de stad door Willem van Arkel heroverd waarbij het kasteel in handen van Arkel bleef. Na een wapenstilstand van ongeveer drie jaar met overigens over en weer ernstige schermutselingen werd in 1412 bij de Vrede van Wijk bij Duurstede overeengekomen, dat graaf Willem VI het Land van Arkel met de stad Gorkum in zijn bezit zou krijgen tegen betaling van 100.000 Franse kronen. Toen in 1417 de Luikse elect Jan van Beieren zich tegenover gravin Jacoba van Beieren het gezag over Holland aanmatigde, veroverde een leger van gravin Jacoba eerst Rotterdam op de Kabeljauwen en voer vandaar onder bevel van WALRAVEN over de Maas naar de stad Gorkum, die in handen was van Willem van Arkel. Op 2 december 1417 werd de stad na een heftige wederzijdse strijd op het leger van Jan V van Arkel veroverd. Bij de vele bloedige straatgevechten van man tot man, die zich op verschillende plaatsen in de stad voordeden, sneuvelden zowel WALRAVEN als Willem van Arkel. b LEVENSLOOP - WALRAVEN volgde in 1402 als 8e Heer van Brederode zijn oudere broer Jan op die in het klooster was gegaan. Hij nam van 1396 tot 1400 onder hertog Albrecht van Beieren als aanvoerder deel aan enkele tochten naar Friesland. In 1402 raakte hij bij het beleg door graaf Willem VI van de stad Gorkum in een zeven jaar durende gevangenschap onder Jan V van Arkel. In 1409 wist hij door list te ontkomen. Hij huwde in 1414 met erfdochter Johanna van Vianen waardoor hij bij het overlijden van haar vader in 1417 in het bezit kwam van de uitgebreide Viaanse goederen. Met dit huwelijk kwamen de Heerlijkheden van Brederode en van Vianen in één hand. In 1416 was hij stadhouder van Holland tijdens de reis van graaf Willem VI naar Engeland. In 1417 was hij in het gevolg van gravin Jacoba van Beieren bij haar Blijde Incomste. In dit jaar werd onder zijn bevel de stad IJsselstein met het kasteel op Jan V van Arkel veroverd en eiste hij in noord Holland in het najaar namens gravin Jacoba van Beieren het kasteel in Heemskerk op. Hij was bevelhebber bij de herovering op 1 december 1417 van Gorkum door gravin Jacoba en sneuvelde bij de hevige straatgevechten tegen de manschappen van Willem van Arkel die evenals WALRAVEN daarbij de dood vond. Van de drie kinderen van WALRAVEN en Johanna, die het leven verloor bij de geboorte in 1418 van het derde kind Walravina, was de oudste zoon Reinoud II de opvolger als 9e Heer van Brederode. De tweede zoon Gijsbrecht moest in 1455 de strijd tegen hertog Filips van Bourgondië ( 1467) om de bisschopszetel van Utrecht opgeven. Hun oom Willem van Brederode ( 1451) trad tijdens hun minderjarigheid op als voogd. c GEBOORTE EN JEUGD - WALRAVEN was de derde van de 4 kinderen, allen zoons, van Reinoud I van Brederode en Jolanda van Gennep. = GEBOORTEJAAR - Het geboortejaar van WALRAVEN is te stellen op ca.1376. d GRAAF VAN GENNEP - Jonker WALRAVEN was ook graaf van Gennep want zijn moeder gravin Jolanda van Gennep was in 1413 gestorven, binnen twee jaar voordat WALRAVEN zijn oudere broer Jan ( 1415) was opgevolgd als Heer van Brederode. Zij had het graafschap nagelaten aan haar zonen jonker WALRAVEN en jonker Willem. Omdat deze beiden niet binnen de gestelde tijd hebben af gelost, is het graafschap Gennep als pand in het bezit van de hertog van Kleef overgegaan. NB Het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek en Dek vermelden WALRAVEN niet als graaf van Gennep. = WANNEER GRAAF VAN GENNEP? - Er is enige verwarring over de juiste gang van zaken betreffende het graafschap van Gennep. Jan van Leiden noemt geen jaartal, maar refereert een weinig vrijblijvend aan de opvolging door WALRAVEN als 8e Heer van Brederode, van zijn oudere broer Jan. Deze was in 1402 in het klooster getreden en sneuvelde in 1415. Hun moeder Jolanda van Gennep was volgens Jan van Leiden binnen twee jaar voor deze opvolging gestorven, wat dan uitkomt op het jaar 1413. Het is merkwaardig dat Jan van Leiden wel de gebroeders WALRAVEN en Willem noemt, maar niet hun oudere broer Jan die in 1390 zijn vader opvolgde als 7e Heer van Brederode. De drie gebroeders worden wel genoemd in de toezegging die hun moeder Vrouwe Jolanda van Brederode en Gennep deed op 27 maart 1394, dat zij haar drie zoons ten aanzien van Gennep niet zou onterven. Bij haar overlijden in 1413 viel Gennep toe aan de 3 gebroeders gezamenlijk die hierdoor elk voor zich de titel van graaf van Gennep verkregen. e HEER en RIDDER / 1402/1417 - Toen Jan, de oudere broer van WALRAVEN en vanaf 1390 de 7e Heer van Brederode, in 1402 als kloosterling was ingetreden in het kartuizerklooster in Utrecht, volgde WALRAVEN hem in dat jaar op als 8e Heer van Brederodeen als graaf van Gennep, waarbij hij tevens in het bezit van de Brederode-goederen werd gesteld. Bij de overname van het bewind was WALRAVEN ca.26 jaar oud. = RIDDER - Op 7 april 1407 wordt WALRAVEN vermeld als knape, dus nog geen ridder zijnde. Hij was toen ca.31 jaar oud. WALRAVEN werd op 1 december 1417, vóór de aanvang van de strijd om de stad Gorkum, (door gravin Jacoba?) tot ridder geslagen. f HUWELIJK /1414 - WALRAVEN huwde op 11 augustus 1414/huwelijkse voorwaarden, hij was toen ca. 38 jaar oud. Zijn vrouw was Johanna, Vrouwe van Ameide, in 1417 erfdochter van Vianen, Ameide en Herlaer en burggravin van Utrecht. = GEBOORTEJAAR JOHANNA - Het geboortejaar van Johanna is niet bekend. Haar ouders (Zie hieronder) huwden in 1373 en kregen Johanna als enig kind. Misschien was het huwelijk aanvankelijk een aantal jaren kinderloos hetgeen met de zeer jonge leeftijd van 15 jaar van haar moeder Heilwich bij haar huwelijk te begrijpen is. Johanna zou dan pas in ca.1380 geboren kunnen zijn en was derhalve ca.4 jaren jonger dan WALRAVEN die in ca.1376 werd geboren. Bij haar huwelijk met WALRAVEN in 1414 kan zij dan ca.34 jaar oud zijn geweest, bij haar overlijden in 1418 ca.38 jaar. Deze betrekkelijk jonge leeftijd zal verband houden met haar overlijden wegens de moeilijke geboorte van haar derde kind Walravina. = OUDERS - De vader van Johanna was Heer Hendrik II van Vianen, Ameide en Herlaer, die zoon was van Heer Gijsbrecht I van Vianen ( 1391) en Beatrijs van Egmond ( ca,1400). Haar vader huwde in 1373 met de 15-jarige Heilwich van Herlaer, erfdochter van Ameide ( 1400/1408), oudste dochter van Heer Jan van Herlaer van Ameide (vermeld 1354-1376) en Maria van Arkel van Asperen ( ca.l400?). Door het huwelijk van WALRAVEN en Johanna werden in 1417 de bezittingen van Brederode en Vianen na het overlijden van haar vader Hendrik II bij elkaar gevoegd. Het vroeg-middeleeuwse zwaar gebouwde kasteel in Santpoort werd verlaten en men koos men het meer gerieflijke kasteel Batestein in Vianen tot woonplaats. WALRAVEN was een man van doorluchtige geboorte, een dapper krijgsman met een kloeke lichaamsbouw. = VESTIGING IN VIANEN - De vestiging in Vianen zal in 1417 plaats gevonden hebben nadat door het overlijden in dat jaar van Heer Hendrik II, vader van Johanna, de erfenis toeviel aan WALRAVEN en erfdochter Johanna. Waarschijnlijk zijn beiden direct na hun huwelijk op Batestein gaan wonen, waar Johanna al enkele jaren de plaats van haar tussen 1400 en 1408 overleden moeder en erfdochter Heilwich van Herlaer en Ameide zal hebben ingenomen. Ouders van Johanna - Haar vader Heer Hendrik II, laatste Heer van Vianen en Beusichem, werd in 1357 geboren als oudste zoon van baanderheer en burggraaf Gijsbrecht I, de 7e Heer van Vianen en Goye en Beatrix van Egmond. Beatrix was de oudste dochter van Jan I van Egmond ( ca,1369) en erfdochter Guyote van Amstel en IJsselstein ( na 1370). Hendrik II van Vianen huwde met dispensatie in 1373 op 16-jarige leeftijd met de 15-jarige (*1358) Heilwich van Herlaer en Ameide, oudste en erfdochter van Jan van Herlaer en Ameide en Maria van Arkel en Asperen. Als ruil voor hun dispensatie moest het jonge echtpaar twee altaren stichten in de Grote Kerk in Vianen. Heilwich bracht de Heerlijkheden Ameide, Meerkerk, Tienhoven en Twaalfhoven in. Hendrik II verkreeg, na het overlijden in 1391 van zijn vader Gijsbrecht I van Vianen, als erfgoed de Heerlijkheid Vianen, waarmee Vianen en Ameide tot één bezit werden verenigd. Overigens had hertog Albrecht op 9 maart 1398 Meerkerk en Tienhoven onafhankelijk van Heer Hendrik II van Vianen verklaard. Na de moord op Aleida van Poelgeest in 1392 moest Hendrik II behalve Ameide ook Meerkerk en Kort-Bolgerij afstaan aan Jan V van Arkel, maar ontving dit bezit in 1394 na verzoening terug. Financiële problemen noodzaakten hem zijn bezittingen in Lexmond en Hoog- en Laag Raven op te geven en de Heerlijkheden 't Goy met het kasteel en Houten te verkopen. Nadat Heer Jan V van Arkel in 1401 zijn trouw aan de graaf had opgezegd, werd Hendrik II van Vianen meermalen in gewapende conflicten met Jan V van Arkel gewikkeld. Het Land van Vianen veranderde in een legerkamp met in de stad Vianen zelf het hoofdkwartier. Tenslotte moest Heer Jan V op 23 december 1405 na een zeven maanden durend beleg zijn sterke kasteel Hagestein nabij Vianen opgeven. Het kasteel werd grondig verwoest en daarna geheel gesloopt. Ook het nabij gelegen kasteel Everdingen onderging gelijktijdig hetzelfde lot en werd eveneens tot de grond toe afgebroken. Hendrik II ontving als tegenprestatie voor zijn gewapende hulp de Heerlijkheden Ameide en Meerkerk terug. Hij stierf op 17 april 1417 en werd vermoedelijk in de Grote Kerk in Vianen begraven. Uit zijn huwelijk werd één dochter geboren die haar ouders zou overleven, nl. de erfdochter Johanna. Zij heeft in de laatste 20 jaren vóór haar huwelijk in 1414 met WALRAVEN, die na de graaf de belangrijkste edelman in de Hollandse gewesten was, meer oorlogsgewoel om haar heen meegemaakt dan haar lief zal zijn geweest. Burggravin van Utrecht - Het burggraafschap van Utrecht kwam in 1349 door vererving aan de Heren van Vianen en door het huwelijk van WALRAVEN en Johanna in 1414 aan het geslacht Brederode. Omdat WALRAVEN in 1417 in Gorkum sneuvelde, kwam het burggraafschap aan Johanna en in 1418 aan hun oudste zoon Reinoud II van Brederode, per 1417 de 9e Heer van Brederode. Stad Vianen = ONTSTAAN - De eerste vermelding van Vianen dateert van 1 december 1271. Bisschop Jan I van Nassau ( 1290) van Utrecht verleent dan aan Heer Zweder I van Beusichem ( ca. 1285) het recht tweemaal per jaar een markt te houden bij het versterkte Huis Vianen. De oorkonde hiervan bevond zich bij de verkoop van Vianen en Batestein in 1725 in het archief van Brederode. Genoemd Huis ofwel burcht 'op de Bol' lag ca. 350 m ten zuiden van de huidige binnenstad. In 1284 kwam een gezamenlijk waterschap tot stand ter beheersing van de waterhuishouding in de Vijf-Herenlanden. Hierna kwam de bedijking op gang en werd de vestiging van het kasteel en de bewoning verplaatst naar opgehoogde droge gedeelten in het omliggende drassige land. Op deze locatie nabij de rivier ontstond de latere stad Vianen met muren en grachten. De stad en het land van Vianen waren als hoge Heerlijkheid een grafelijk leen van Holland, later van de Staten van Holland. De aanleg van de Vaart van Utrecht naar Jutphaas in 1148 en de doortrekking in 1288 als Nieuwe Vaart tot Vreeswijk tegenover Vianen, was belangrijk voor deze stad. Hierdoor ontstond een hoofdroute te water tussen Holland en Utrecht in het noorden en Brabant in het zuiden. Naast deze vaart werd een weg aangelegd die aan de rivier bij het veer van Vreeswijk naar Vianen uitkwam. Dit betekende dat ook over land en door de stad Vianen een noordzuid route liep. Deze verkeersweg heeft tot aan de bouw in 1935 van de eersteLekbrug bij Vianen als zodanig dienst gedaan. Hubrecht II van Beusichem (Zie i.9) verwierf bovendien in 1289 de plaats Vreeswijk aan de Lek tegenover Vianen, zodat hij zowel op de noord- als op de zuidoever van de Lek deze handelsweg tussen noord en zuid met het overzetveer onder zijn controle had. De opbrengst van het veer kwam tot 1725 ten goede aan de Heren van Vianen. = STADSRECHTEN - De stad ontving op 18 december 1335 rechten op het houden van 3 jaarmarkten en een weekmarkt en daarna nog andere rechten, waarbij op 22 september 1336 stadsrechten. Het was van belang op deze strategische plaats een versterkte nederzetting te hebben. Op 24 juli 1336 verkregen de inwoners van Vianen van graaf Willem III ( 1337) tolvrijheid onder verbod van uitvoer van goederen naar Utrecht. Belangrijk bij het verlenen van rechten in 1335 was, dat het gebied van Vianen een eigen gerechtshof kreeg. Naast het stadsbestuur werd dit gerecht bij allerlei gebeurtenissen betrokken. Spoedig na 1335 werd begonnen met het vergroten van de stad binnen een nieuwe ruime omwalling, dichter bij de rivier dan de oorspronkelijke bebouwing gelegen was. In 1350 omvatte het Land van Vianen de plaatsen Heicop, Lexmond en Lakerveld, waaraan in 1373 door huwelijk met de erfdochter Heilwich van Herlaer de Heerlijkheden Ameide met het kasteel Herlaer, Meerkerk, Tienhoven en Twaalfhoven werden toegevoegd. Hiervan werden Meerkerk en Tienhoven in 1398 zelfstandig verklaard. In 1372 werd Vianen opgedragen aan ruwaard hertog Albrecht, die dit daarna aan de heren van Vianen in leen uitgaf. = STADSPLAN - De brede hoofdstraat noordzuid in Vianen is een deel van de handelsroute tussen Utrecht en Brabant. Het stadsbeeld wordt hierdoor bepaald, met het haakse stratenpatroon, dat een rechthoekige aanleg heeft. Dit stratenpatroon is niet als in Heusden planmatig, maar komt overeen met de aldaar voordien aanwezige kavels. Zo ligt de Voorstraat op de scheidingslijn van twee grotere evenwijdige aan elkaar grenzende kavelgebieden. De straat eindigde aan rivier- en landzijde met de nog bestaande Lekpoort en de Landpoort, die in de vorige eeuw is afgebroken. Verder waren er de nog bestaande Hofpoort of Boschpoort en de Oostpoort of Verraerspoort. Bij alle poorten waren bruggen over de omringende stadsgracht, die deel uitmaakten van de stadsmuur. In plaats van de oude burcht buiten de wallen kwam in 1372 in de noordwesthoek van de stad het fraaie kasteel Batestein gereed. Het gotische stadhuis is uit de 15e eeuw. De ruime opzet van het stadsplan blijkt uit de diepte van de huiserven en uit de evenwijdig aan de straat gebouwde huizen. De stad bevat ruim 120 beschermde monumenten. Vianen heeft tot heden het oorspronkelijke kenmerkende stratenpatroon behouden. Het algemenen silhouet van de stad is in de jaren sterk veranderd door de afbraak van kasteel Batestein in de 18e eeuw en de in 1879 gereedgekomen rooms-katholieke kerk. = GROTE KERK - Aan de zuidkant van de stad werd in 1327 '... op de plaats waar onze vaderen al eerder een kapel hadden ...' een bakstenen eenbeukige kerk gebouwd. Deze kerk werd grotendeels gesticht en betaald door de welgestelde Willem van Duvenvoorde ( 1353), schoonzoon van Zweder II van Vianen ( 1333). Medio 14e eeuw werd het schip verhoogd en met twee zijbeuken uitgebreid. Na 1433 is de kerk opnieuw vergroot door verbreding van de zijbeuken en het op gelijke hoogte brengen hiervan met het middenschip. Het koor werd verlengd met toevoeging van twee zijkoren met nieuwe aanbouwen. De toren, gebouwd is in de 14e eeuw, werd in de 15e eeuw aanzienlijk verhoogd, zodat deze beter bij de kerkhoogte zou passen en ook op afstand beter zichtbaar werd. Na de fatale grote brand in 1540 werd de noodzaak tot herstel waargenomen om de kerk in afwijkende vorm en groter te herbouwen. De kerk is in in de jaren 1949 tot 1956 gerestaureerd. Aan de noordzijde van het koor bevindt zich de Brederode-kapel met het praalgraf van Heer Reinoud III ( 1556) en zijn vrouw Philippote van der Mark ( 1537). Vanaf ca.1380 zijn leden van het geslacht Brederode in de grafkelders van deze kerk bijgezet (Zie h). De kerk, gewijd aan Onze Lieve Vrouwe ter Hemelvaart, werd met de parochie in 1345 zelfstandig. = LAND - Het land rondom Vianen was in hoofdzaak veengebied, dat vanaf medio de 12e eeuw in ontginning werd gebracht om te kunnen voldoen aan de behoefte aan turf als brandstof. De behoefte hieraan nam voor de groeiende bevolking in de groter wordende steden gedurig toe. De rivierklei werd in omliggende steenfabrieken verwerkt. Ameide - Aan de linkeroever van de Lek liggen ten westen vanaf Vianen achtereenvolgens de drie plaatsen Lexmond, Ameide en Tienhoven. Ameide was een hoge Heerlijkheid als leen van het bisdom Utrecht. Deze Heerlijkheid bestond uit de stad Ameide, het dorp Tienhoven en de aanliggende pol- ders Aaksterveld, Liesveld en Zevenhoven. Ameide wordt omstreeks het jaar 1000 het eerst vermeld en was in 1266 bezit van de Heren van Herlaer. Het ontving in 1277 van graaf Floris V ( 1296) stadsrechten, die in 1300 door Heer Dirk van Herlaer bevestigd werden. In 1427 gingen in de strijd tussen Brederode en Arkel de stadrechten verloren. Het Land van Ameide, met daarin gelegen de toen van wallen en poorten voorziene stad Ameide, werd in 1315 als een leen van het bisdom Utrecht uitgegeven aan Heer Jan van Herlaer, grootvader van erfdochter Johanna van Vianen. Hij bewoonde het aanzienlijke kasteel van Herlaer iets ten oosten van Tienhoven. In 1388 ontbrandde een felle strijd om Ameide en het nabij gelegen kasteel Herlear die niet dan na veel ongerief tot een einde kwam. De laat romaanse kerk uit 1350 is na een verwoestende brand in 1953/1954 vrijwel geheel opnieuw opgebouwd. In de rechtergevel van het raadhuis uit 1642 bevindt zich een gedenksteen van Hendrik van Brederode ( 1676). Herlaer - De eerste Heren van Herlaer waren afkomstig uit Goor in Overijssel. Hun wapen is nog dat van het huidige Ameide. Latere Heren van Herlaer kwamen uit Brabant, waarschijnlijk uit de omgeving van Den Bosch. Zij voerden drie leeuwenkoppen inhun wapen dat hetzelfde is als het tegenwoordige wapen van Varik aan de Waal. De Heer van Herlaer, tevens baanderheer, was onderhorig aan de bisschop van Utrecht. = KASTEEL - Tussen Ameide en Tienhoven stond het tot Utrecht behorende kasteel Herlaer uit medio 13e eeuw, dat diende als versterking aan de zuidgrens van het Sticht. In de Arkelse oorlogen (1402-1417) lag het in het strijdgewoel tussen Vianen en Arkel. In de Franse tijd liep het kasteel in 1813 zware schade op en verviel tot een ruine. In 1875 werden de resten geruimd en de grachten gedempt. De lokatie heet nog 'het slot'. g ACTIVITEITEN - In de nauwelijks 13 jaren van zijn bewind heeft WALRAVEN de turbulente jaren rond 1400 uitgebreid aan den lijve ondervonden en werd in 1417 de strijd hem uiteindelijk noodlottig. g.1 Tochten naar Friesland /1396/1400 - WALRAVEN trok zowel in 1396 als in 1400 met hertog Albrecht van Beieren op diens bevel in een leger mee naar Friesland ter beteugeling van de opstandige Friezen die zich opnieuw tegen het grafelijk gezag hadden verzet. Op 8 september 1399 werd hij aangesteld tot burggraaf van Stavoren. Vijf dagen later kreeg hij opdracht tot het gevangennemen en terechtstellen van alle Friezen die met geweld schade hadden berokkend aan een aantal Hollandse kooplieden. Om hem bij het uitvoeren van zijn taak te steunen, werd hem op 17 oktober uit naam van hertog Albrecht en diens zoon graaf Willem van Oostervant toegezegd dat men de stad Stavoren in geval van belegering direct zou komen ontzetten. Het duurde nietlang of de vrijheidslievende Friezen sloegen het beleg voor de stad. WALRAVEN wist de belegeraars zo lang tegen te houden totdat hertog Albrecht in staat was hem versterkingen toe te zenden. Ook Heer Arnoud III van Egmond van IJsselstein ( 1409) kwam met een kleine strijdgroep aan waarop de Friezen het beleg opbraken. Hierna maakte WALRAVEN een reis naar Engeland voor het tegen betaling werven van manschappen en vooral boogschutters. Na enige tijd werd vanuit Stavoren met veel manschappen onder bevel van WALRAVEN een onverhoedse aanval beraamd op de nog in Fries bezit zijnde versterkte schans Molkenhuis (= later Molkwerum genoemd) oostelijk van Stavoren. Het plan werd door een overloper overgebracht aan de Friezen die zich zodoende konden voorbereiden en hun vijand afwachtten. Met grote strijdlust bestormden de Hollanders de schans waarbij zij veel verlies leden. Ook WALRAVEN raakte zwaar gewond. Omdat de mannen van WALRAVEN voor de sterk opdringende Friezen de wijk moesten nemen en hij onvoldoende bijstand verkreeg, werd hij door de Friezen omsingeld en gevangengenomen. Nadat hij voldoende hersteld was, werd hij voor een bepaalde tijd op borgtocht in vrijheid gesteld. Zijn gevangenschap duurde maar kort. Hij keerde volgens belofte terug, maar zodra de borgen ontslagen waren, wist hij op aanraden van een Friese monnik de wacht te verschalken. Dank zij de slechte bewaking ontsnapte hij door zich uit een venster te laten zakken. Zo keerde hij weer in Stavoren terug. Tochten naar Friesland / 1396/1399 - Toen hertog Albrecht van Beieren (sedert 1389 graaf van Holland) voorbereidingen trof voor een tocht naar Friesland, sloten de Friezen in april 1396 een verdrag met bisschop Frederik III ( 1423) van Utrecht. Deovereenkomst werd bezegeld door de 5 Utrechtse kapittels en de steden Amersfoort, Deventer, Kampen en Zwolle. Met de twee eerste tochten naar Friesland in 1396 en 1398 werd het gestelde doel dit gewest onder het Hollandse gezag te brengen niet bereikt. Hertog Albrecht overwoog in 1399 een derde tocht te ondernemen. = 1399 - Evenals bij de vorige tochten verzamelde graaf Willem VI in april 1399 in Enkhuizen opnieuw een legermacht waarbij ook WALRAVEN. Dit leger stak over naar het in Hollandse handen zijnde Stavoren. De Friezen drongen echter zo op de stad aan, dat mede onder aanvoering van WALRAVEN de stad gewapenderhand bezet moest worden. De tegenstand van de Friezen was zo groot, dat hertog Albrecht en zijn zoon Willem bij herhaling in Holland en Henegouwen geld en troepen moesten verzamelen voor versterking van zijn in Friesland gelegerde troepen. WALRAVEN met zijn bezetting in Stavoren voelde zich onveilig tegen de steeds opnieuw tot de stad opdringende Friese strijdgroepen. In de zomer bracht hij de situatie onder de aandacht van de Amsterdamse geldschieter Willem Eggert die met soldij voor de troepen naar Stavoren was gereisd. Deze bracht bij zijn terugkeer in Holland de klachten van WALRAVEN betreffende het gebrek aan levensmiddelen, bakstenen, wapens en kruit over aan hertog Albrecht. Deze zegde voldoende bijstand toe wanner nodig, maar stak nog niet met verse troepenover en wachtte de ontwikkeling in Friesland verder af. De Hollandse en Henegouwse gewesten voelden er steeds minder voor, geld en mankracht te leveren aan de weinig succesvolle tochten overzee. = 1400/1401 - Door de strenge vorst konden de Friezen over het ijs zo dicht bij Stavoren komen dat WALRAVEN aan Albrecht bijstand moest vragen. Zelfs had WALRAVEN met eigen geld soldij en materialen betaald. Ook reisde hij naar Engeland om hulp, vooral boogschutters, te verkrijgen. De slecht wordende toestand in Friesland dwong hertog Albrecht tenslotte tot de aanval. Hij stak in april 1400 met een leger van Enkhuizen over naar Stavoren, waar een groep onder Arnoud III van Egmond zich erbij voegde. Vanuit deze stad, onder bevel van Jan V van Arkel en waarvoor de Friezen bij de nadering van de Hollanders het beleg opgaven, alsook uit de omgeving werden uitvallen naar het achterland ondernomen. In juli werd nogmaals uit alle gewesten een leger van 15.000 man in Enkhuizen verzameld. Nabij de versterkte Friese schans bij Molkwerum raakte WALRAVEN gewond en in Friese gevangenschap. Hij wist te ontkomen en keerde ter genezing eerst naar Stavoren en dan naar Holland terug (Zie ook hieronder). De zomer en winter van 1400 en 1401 gingen voorbij met kleine schermutselingen, maar in feite waren beide partijen de strijd moe. Op 1 oktober 1401 werd een zesjarige vrede getekend waarbij Stavoren in Hollandse handen bleef. Er was niets gewonnen, de Friezen bleven onrustig, de Hollandse schatkist was vrijwel leeg en van enige roem was voor de oude hertog Albrecht geen sprake. Hij overleed in 1404. Onder zijn opvolger Willem VI ging Stavoren in 1414 voor Holland verloren. In Friesland werd de onderlinge strijd weer opgevat, verwoesting en uitputting meebrengende. Het enige voordeel in Holland was dat vele edelen en steden allerlei privileges verkregen hadden in ruil voor hun diensten en hulp in de Friese oorlogen en daardoor in staat waren zich in toenemende mate zelfstandig te ontwikkelen. = ONTSNAPPING VAN WALRAVEN - Passend op het relaas van de ontsnapping in de Divisiekroniek volgt hier een verslag van de betreffende gebeurtenissen: In de zomer van 1400 beraamde WALRAVEN, die in voorgaand jaar september was aangesteld als bevelhebber van Stavoren, een plan op een bepaalde dag in de vroege morgenuren met zijn manschappen een uitval te doen naar de noordoostelijk gelegen schansMolkenhuizen, die door de Friezen was bezet. De aanval mislukte omdat de Friezen ervan gehoord hadden en versterkingen aangevoerd. Zij waren op hun hoede en hadden bij Molkenhuizen de wacht betrokken. Tijdens de hevige strijd raakte WALRAVEN zwaar gewond en konden de Friezen hem gemakkelijk gevangennemen. Hij werd niet gedood omdat hij als opperbevelhebber een hoog losgeld waard was. Na enige tijd voldoende hersteld zijnde, ontving hij één dag vrijheid om losgeld bijeen te brengen en dit bij hen inleveren. Hij werd door enkele mannen begeleid zodat hij niet zou worden aangehouden of gedood en zich zou terugmelden. Er werden tijd en plaats afgesproken voor de afdracht van het losgeld. Na het aflopen van de termijn gingen de verantwoordelijke borgen, WALRAVEN en enige helpers naar de afgesproken plaats nabij Molkenhuizen alwaar het losgeld werd overhandigd aan hen met wie de afspraak was gemaakt. Deze onthieven daarna WALRAVEN op zijn verzoek van zijn verplichting tot betaling van losgeld, waarna de borgen ontslagen werden. Nadat zo aan WALRAVEN met zijn borgen kwijtschelding was verleend, ging hij evenwel niet weer naar de Friezen terug, maar wist aan hen te ontkomen (volgens enkele bronnen 'door zich van een venster neer te laten na de wacht verschalkt te hebben') en keerde langs een omweg naar Stavoren terug waar hij door zijn hoofdaanvoerder Hendrik van Naeldwijck in vreugde ontvangen werd. Een Friese priester had hem bijgestaan, vooral als tolk, maar die ook WALRAVEN had aangeraden zo te handelen en hem bij de uitvoering had geholpen. De priester ging met WALRAVEN naar Stavoren terug, misschien om een veilige weg te wijzen. Vrijbrief - Belangrijke gevangenen kregen onder voorwaarden een tijdlang vrijheid, 'dag geven' genoemd, voor het regelen van bijv. te betalen losgeld. Eenzelfde geval overkwam WALRAVEN enige jaren later tijdens zijn langdurige gevangenschap na het beleg van Gorkum (Zie g.2). g.2 Strijd om Gorkum / 1402/1409 - In de sinds 1401 woedende oorlog tussen graaf Willem VI en Jan V van Arkel poogde hertog Reinoud IV van Gelre, zwager van Jan V, in het voorjaar van 1402 samen met de stad Utrecht tevergeefs een bestand te sluiten. Het beleg van Gorkum was één van de ernstige gewapende twisten uit die tijd. = VOORBEREIDINGEN - Op de dag van Sint Pieter en Paulus 28 juni 1402 sloeg graaf Willem VI van Oostervant, zoon van hertog Albrecht, met een per grafelijke heervaart van 1 september 1401 opgeroepen leger van 6000 man, waarbij vele edelen en jonkers uit Holland, Zeeland en Henegouwen alsook ook WALRAVEN met man, het beleg rond Gorkum. Arkel - Het Land van Arkel lag grotendeels tussen de Lek en de Merwede en was ingeklemd tussen de hertogdommen Brabant en Gelre, het Neder-Sticht en het graafschap Holland. Het landbezit in de Alblasserwaard grensde ten westen aan de goederen aldaar van Brederode. Heer Otto van Arkel ( 1396) werd opgevolgd door zijn zoon Jan V van Arkel. Jan V huwde in 1376 met Johanna van Gulik ( ca. 1394), een dochter van hertog Willem II van Gulik ( 1393) en Maria van Gelre ( 1397). Onder hertog Albrecht van Beieren was Jan V van december 1392 tot april 1394 tresorier van Holland. Hij was door zijn omvangrijk bezit en machtige positie in Holland en Zeeland een grote tegenstander van de komende Hollandse graaf Willem VI, welke rivaliteit allengs omsloeg in wederzijdse openbare vijandelijkheden. Naarmate de Hoekse graaf Willem VI van Oostervant het gezag de oude hertog Albrecht overnam, verslechterde de verhouding tot de Kabeljauw Jan V van Arkel. Toen graaf Willem VI in 1401 Heer Jan V ter verantwoording riep over zijn tresoriersschap vanaf 1392, ontzegde Jan op 21 augustus 1401 zijn trouw aan de graaf. Deze verklaarde daarop het in Holland gelegen Arkelse bezit Haastrecht, Vlist en Stolwijk voor verbeurd. Jan V zelf werd ten eeuwigen dage uit Holland verbannen. Jan V van Arkel was baanderheer, in 1392 baljuw van Kennemerland en schout van Alkmaar, in 1393 rentmeester van Voorne, van 1392-1400 schout van Delft en tot 1400 grafelijk raadslid. Zijn bezittingen veroorloofden hem een eigen legertje in stand te houden waarmee hij vanaf 1401 aangrenzende Hollandse gebieden terroriseerde. Als reactie hierop volgde het beleg van Gorkum door graaf Willem VI van Beieren. Na de Arkelse oorlog werd, na afbraak van de oude omstreeks 1280 gebouwde burcht van Arkel ten oosten van Gorkum, omstreeks 1412 een nieuw kasteel ten westen van de stad gebouwd. Tot het leger behoorde ook een aantal gewapenden die de stad Utrecht verplicht was te leveren volgens een verdrag dat hertog Albrecht op 23 juni 1402 met de stadsraden gesloten had, alsmede troepen uit Friesland, Zeeland, Henegouwen, Kleef en Engeland. Hertog Albrecht en graaf Willem VI van Beieren waren met hun manschappen ten noorden van de stad aan de Arkelse dijk gelegerd. Aan de oostzijde bij het kasteel en bij de Dalense dijk lagen 2880 man troepen uit de Hollandse steden alsmede Engelse groepen onder bevel van hertog Adolf II van Kleef ( 1448) en WALRAVEN. In het noordoosten bij de burcht in het Wijdschild bevonden zich hulptroepen uit het Neder-Sticht en de stad Utrecht. Ten zuiden van de stad aan de Woudrichemse dijk lagen troepen uit zuid Holland, Henegouwen en Engeland, terwijl de manschappen uit Zeeland (924 man) en Friesland in het westen op de Merwededijk de omsingeling compleet maakten. Op 29 juni 1402 hadden de verschillende legergroepen hun posities ingenomen. In de stad Gorkum met ruim 3000 inwoners waren ca. 2000 man gelegerd onder bevel van Jan V van Arkel. = STRIJD EN GEVANGENSCHAP - Bij een onverhoedse uitval door Jan V van Arkel met de zich dapper werende bezetting van het kasteel, dat wegens zijn sterkte 'koninklijke burcht' werd genoemd, naar de oostelijk gelegerde Kleefse troepen werden vele Hollandse en Zeeuwse edelen krijgsgevangen gemaakt. Bij de gevangenen waren ook Boudewijn en Floris van Borselen en Souburg ( 1447) die niet tijdig ontzet konden worden. Bij deze uitval naar het oosten viel ook WALRAVEN in handen van Jan V van Arkel. Hij werd zeven jaren in Gorkum gevangen gehoudenin welke tijd hem af en toe vergund werd de gevangenis te verlaten. = VREDESLUITING - Na 12 weken werd op 18 september 1402 het beleg opgeheven. De belegering was voor hertog Albrecht ongunstig verlopen, maar het voedselgebrek in zijn legerkampen bevorderde het sluiten van een wapenstilstand die door bemiddeling van de elect Jan van Beieren, op 20 september1402 tot stand kwam. = JAN V VAN ARKEL VERBANNEN - De vredesvoorwaarden waren vernederend voor Jan V van Arkel en betekenden voor hem het einde van zijn gewelddadig optreden. Hij moest in knielende houding hertog Albrecht en graaf Willem VI vergiffenis vragen en daarna de hele dag het hertogelijk vaandel van zijn kasteel laten wapperen. De beide Arkel-kastelen Hagestein en Everdingen werden verwoest. Wel mocht hij de steden Gorkum en Leerdam en het Land van Arkel vooralsnog behouden als Hollands leen. In 1404 overleed hertog Albrecht, waarna zijn zoon graaf Willem VI van Oostervant en hertog van Beieren hem als graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en Heer van Friesland opvolgde en het bevel inzake de strijd bij Gorkum nu geheel op zich nam. = ACTIE VAN WALRAVEN IN GORKUM - Voor de perioden dat WALRAVEN een aantal dagen de vrijheid verkreeg, ontving hij een vrijbrief waarin hem bescherming van zijn persoon werd beloofd. Al op 18 november 1402, kort na afloop van het beleg, genoot WALRAVEN aldus beperkte vrijlating. Dit heeft zich daarna enige malen herhaald, zoals in 1406 toen als gevolg van een op 7 december gesloten bestand een aantal daarvoor in aanmerking komende gevangenen in de maand december vrijheid verkregen voor het regelen van hun losgeld. Dat was niet moeilijk, omdat vooral de vermogende ingezeten grondbezitters liever vrede zagen dan de dreigende verwoesting door oorlogsvoering van hun eigendommen in de stad en het omliggende land. WALRAVEN beijverde zich in het voorjaar van 1406 in opdracht van graaf Willem VI en met diens geld om de voornaamste inwoners van Gorkum de slechte gang van zaken onder ogen te brengen waarin hun Heer Jan V van Arkel hen gebracht had. Namens de graaf wist WALRAVEN met geld, geschenken en beloftes een aantal belangrijke bestuurders voor zich te winnen. Bovendien gelukte het hem de jonge argeloze Willem van Arkel, die zich inmiddels in Gorkum had gevestigd, te overtuigen van het ongelijk van zijn vader en van de rechtmatige bedoelingen van graaf Willem VI. Zelfs schaarde Jan V zich op 1 april 1406 aan Hoekse zijde en stelde zich verantwoordelijk voor te ondernemen acties tegen zijn vader. Als erfgenaam van zijn vader ging Willem van Arkel tot dat standpunt over daar hij vreesde dat bij voortzetting van de verwoestende vijandelijkheden weinig zou overblijven van de hem toekomende erfgoederen. Met enkele medestanders en in overleg met graaf Willem VI van Holland nam hij het bestuur van Gorkum over. = NA HET BELEG - De jaren na het beleg van Gorkum kenmerkten zich door voortdurende schermutselingen en het herhaald sluiten van een tussentijds bestand tussen de wederzijdse partijen. Nadat Willem van Arkel in maart 1407 Gorkum in het geheim verlaten had, werd op 7 april 1407 na afloop van het aanvankelijk 4 jaren durende bestand van 3 april 1404 na veel onderhandelen een eindverdrag gesloten tussen graaf Willem IV en de stedenGorkum, Leerdam en het Land van Arkel. De Heerlijkheid van Arkel werd graaf Willem VI aangeboden, maar Reinoud IV van Gelre wist deze dreigende overdracht aan Holland bijtijds te verhinderen. Op de dag ervoor had graaf Willem VI, begeleid door zijn raadsleden waarbij WALRAVEN en een aantal gewapenden van de Hollandse steden zijn intocht gemaakt in Gorkum. Evenals in Leerdam erkende men hem daar als leenheer. De toezeggingen in het verdrag werden op dezelfde dag bevestigd in een handvest, mee gezegeld door de grafelijke raadsleden waarbij WALRAVEN, en door vertegenwoordigers van elf steden uit de drie graafschappen. = WALRAVEN VRIJ - WALRAVEN diende op het slot Loevestein in gevangenschap te blijven tot zijn losgeld betaald zou zijn wat tenminste ongeveer 10 jaren zou moeten duren. Gedurende die tijd verkreeg hij incidenteel op erewoord bewegingsvrijheid om zijn zaken te behartigen wat in hoofdzaak neerkwam op het regelen van zijn losgeld. In oktober 1405 probeerde hertog Reinoud IV van Gelre bij Jan V van Arkel te bewerkstelligen dat deze WALRAVEN uit diens gevangenschap zou vrijlaten, maar Jan V gaf hieraan geen gehoor. Ook in februari 1406 had Jan V van Arkel tijdens wederzijds overleg geweigerd in te gaan op een voorstel tot invrijheidstelling van WALRAVEN. Zijn lange gevangenschap hield verband met het enorme losgeldbedrag van (omgerekend) ca. 4000 Engelse nobel. Hiervan was de betaling aanzienlijk vertraagd door het opschorten ervan tijdens de vele onderhandelingen sedert 1402 voor het bestand dat pas na 2 jaar op 3 april 1404 voor een periode van 4 jaar werd afgesloten. De aflossing geschiedde grotendeels uit de grafelijke kas in jaartermijnen van gemiddeld 300 nobel. In 1410 heeft graaf Willem VI getracht WALRAVEN, die op 24 februari in Haarlem was, geheel los te kopen. Bij het einde van de oorlog met de vrede van Wijk bij Duurstede op 26 juli 1412 was het losgeld waarschijnlijk nog niet geheel afbetaald. WALRAVEN had evenwel eindelijk in 1409 door list weten te ontkomen waarna hij alles op alles zette voor zijn lange gevangenschap wraak te nemen op Heer Jan V van Arkel. = EINDE VAN DE OORLOG - Jan V van Arkel, die bij zijn zwager hertog Reinoud IV van Gelre verbleef, kon geen begrip opbrengen voor de houding van zijn zoon Willem. Op 6 maart 1407 trachtte Jan V met een klein leger van meest Gelderse manschappen vanuit de Tielerwaard bij verrassing Gorkum te heroveren hetgeen mislukte, waarop hij verbitterd naar Gelre terugkeerde. Kort hierna zag zijn zoon Willem zijn familieverraad in en toog op verzoek van zijn vader op 6 maart1407 naar Arnhem waar beiden zich door toedoen van hertog Reinoud TV van Gelre verzoenden. Direct beraamden zij plannen om Gorkum weer in hun bezit te krijgen wat op 14 september 1407 dank zij steun vanuit de stad en met Gelderse troepen bij verrassing gelukte. Alleen het kasteel bleef in Hollandse handen. Op 24 juni 1409 kwam een eindeaan deze opnieuw opgelaaide oorlogstoestand met het sluiten van een 3-jarig bestand waarna op 26 juli 1412 de Vrede van Wijk bij Duurstede volgde. = JAN V VAN ARKEL GEVANGENGENOMEN - Op 25 november 1415 werd Jan V van Arkel op gezag van graaf Willem VI bij Arpenburg in Brabant door WALRAVEN gevangengenomen, alsmede door Gerrit van Strijen en Zevenbergen ( na 1437), Dirk van der Merwede en Sliedrecht ( 1452) en Filips (II van Polanen?) van der Lecke met hun manschappen. Zij leverden hem over aan graaf Willem VI die hem eerst in Gouda en vervolgens in Zevenbergen in de gevangenis zette waarin hij onder de hoede van Heer Gerrit van Strijen en Zevenbergen 10 jaar verbleef. In 1425 verkreeg hij de vrijheid waarna hijin 1428 overleed. Het vrijwel geheel verwoeste Land van Arkel kwam in bezit van de graaf. Vrijbrief: - 'Aelbrecht hoe dat die heere van Arkel onsen getrouwen Walraven, heere van Brederode, heren Florijs van Borsselen, heren Florijs van den Abele ende Claes van Swyeten, onsen geminden, die in onsen dienste ghevangen worden nu doe wy lest voir Gorinchem gestalt lagen, een maent dach gegeven heeft, by ons ende by horen magen ende vrienden overal in onzen lande ende steden te comen. Ende want die heere van Arkel voirn. hem anders des niet gonnen en wil den dach voirs., ten waere dat sy van ons, onsen steden, dieners ende ondersaten of yemant van onsen wegen veylich varen ende keren mogen horen dach te houden ende hoer eer te bewaren, so ist dat wy hun gegeven hebben ende gheven mit desen brieve onsen getrouwen voirscr. Walraven heere van Brederode, heren Florijs van Borsselen, heren Florijs van den Abele ende onsen geminden Claes van Swyeten, een vry vast geleyde voir ons, onse nacomelingen, onsen steden, dienres ende ondersaten, ende voir allen denghenen die hem letsel binnen onsen landen ende steden doen mochten, veylich te varen ende te keeren, te merren een termijn van zes weken lang geduerende na den datum van desen brieve, om weder in te trecken binnen Gorinchem, ende sulcke sekerheit ende geloeften te houden alsy den heere van Arkel voirn. gesekert ende geloeft hebben, ende om horen magen ende vrienden te quiten, die dair voir hun ingecomen sijn binnen der stede van Gorinchem voirn. Alle dese voirs. puncten hebben wy geloeft te houden ende te doen houden ende in gheenrewijs te verbreken, ende alle dingen sonder arglist. In oirconde etc. Gegeven in den Hage, XVIII dage in Novembri int jaer ons Heren MCCC ende twee'. g.3 Stadhouder van Holland /1416/1417 - Hoe hoog WALRAVEN in de gunst stond bij graaf Willem VI van Holland blijkt uit het toevertrouwen aan WALRAVEN tezamen met Heer Hubert III van Culenborch ( 1422) van het bestuur van het graafschap Holland in mei en juni 1416 tijdens de afwezigheid van de graaf. Deze reisde in 1416 in het spoor van rooms-keizer Sigismund ( 1437) naar Engeland. WALRAVEN was al eerder benoemd tot lid van de grafelijke raad wat tekenend is voor de goede verstandhouding tussen graaf Willem en WALRAVEN. De voorname positie van WALRAVEN kwam uit in het voorrecht dat hij als enige van de Hollandse adel een mantel van zwart bont met grijs hermelijn mocht dragen. Tijdens dit vervangend bewind machtigden WALRAVEN en Hubrecht III van Culenborch op 27 mei 1416 de stad Amsterdam een kleine vloot uit te rusten ter bestrijding van Schotse kapers die vanuit Edinburg op de Noordzee schade hadden toegebracht aan schepen van o.a. de steden Haarlem, Amsterdam en Monnikendam. NB De vermelding in oudere bronnen van de reis van keizer Sigismund is ten dele onvolledig en onjuist. Hij was in 1416 in Engeland en Frankrijk. Graaf Willem VI vergezelde hem niet naar Parijs maar alleen naar Engeland (Zie hieronder). Hubrecht van Culenborch - Hubrecht III van Culenborch was de oudste zoon uit het tweede huwelijk van Gerard I van Culenborch ( 1394) en Beatrix van Egmond ( ca. 1400), weduwe van Walraven van Brederode ( 1369). Hubrecht II huwde in 1405 met Jolanda van Gaesbeeck (dochter van Zweder II van Gaesbeeck/ 1400) en overleed op 15 maart 1422. Hun huwelijk was kinderloos. Het geslacht Culenborch stamde uit het geslacht van Bosichem (Zie i.9), waarvan Hubrecht van Bosichem ( 1271) stamvader was. Hubrecht Schenk van Culenborch, grootvader van Hubrecht III, huwde met Jutte van der Lecke, aangehuwde nicht van Heer Dirk III van Brederode ( 1318). Behalve nogmaals voor graaf Willem VI in het voorjaar van 1417 heeft WALRAVEN na diens overlijden op 31 mei 1417 in het najaar ook het stadhouderschap van Holland, Zeeland en West-Friesland waargenomen voor de nieuwe gravin Jacoba van Beieren. Stadhouder = SIGISMUND NAAR ENGELAND - Rooms-Duits-keizer Sigismund achtte het niet alleen zijn plicht een algemene kerkelijke vrede te bevorderen door het bijeen roepen op 1 november 1414 van het concilie van Constanz ter oplossing van het pauselijk schisma. Hij streefde ook naar een verzoening tussen Engeland en Frankrijk. Dit betrof de Engelse koning Hendrik V ( 1422) als overwinnaar van Azincourt in 1415 en het in grote politieke verwarring achtergebleven Frankrijk. De jonge Franse Prins Jan van Valois ( 1427), schoonzoon van Willem VI van Holland, was sinds 1415 kroonprins als zoon van koning Karel VI van Valois ( 1422). Graaf Willem VI zocht meer zekerheid voor een ongestoorde opvolging door zijn dochter Jacoba van Beieren en haar echtgenoot Jan van Touraine. Hij besloot zich hiertoe te wenden tot keizer Sigismund als zijn leenheer. De keizer reisde vanaf begin 1416 enkele vorstenhoven af voor zijn genoemde bemiddelingspogingen. In Frankrijk vond hij weinig gehoor, in schijnbare tegenstelling tot Engeland, waar koning Hendrik V hem niets zeggende beloften deed terzake van de kerkelijke problemen, dat als inruil voor toezeggingen betreffende de Franse troonopvolging. Voordat keizer Sigismund begin mei 1416 naar Engeland overstak, werd hij in de stad Dordrecht uitgebreid door graaf Willem VI onthaald. Daarna volgde de graaf, met edelen en ridders, de keizer op zijn reis overzee naar Engeland, vanwaar Willem VI einde juni 1416 naar Holland terugkeerde. Het is voor deze periode van ongeveer twee maanden van het verblijf van graaf Willem VI in Engeland, dat hij het bestuur over Holland had overgedragen aan WALRAVEN en Hubrecht III van Culenborch. = WAARNEMING GEZAG - Hoewel WALRAVEN en Hubrecht III in 1416 feitelijk de graaf vertegenwoordigden, lag deze zaak toch iets anders. Op 13 augustus 1411 was de Amsterdamse bankier Willem Eggert ( 1417) door graaf Willem VI benoemd tot de hoge functie van grafelijk tresorier waarbij hij tevens als geldschieter optrad. Zijn invloed was buitengewoon groot en zonder hem werd in de jaren 1411 tot 1417 geen belangrijk besluit genomen. In nagenoeg elk geval van afwezigheid van de graaf trad Eggert op als diens plaatsvervanger en vaardigde hij namens de graaf alle oorkonden uit. Hoogstwaarschijnlijk vergezelde Willem Eggert in de zomer van 1416 de graaf naar Engeland. Het is in deze maanden, dat WALRAVEN en Hubrecht III door Eggert werden aangewezen als zijn persoonlijke plaatsvervangers en als grafelijke vertegenwoordigers. Tegen deze achtergrond is de bijzondere vermelding te begrijpen van de door beiden uitgevaardigde machtiging betreffende de Amsterdamse vloot. Alle oorkonden en machtigingen gingen immers in principe door handen van de nu afwezige Willem Eggert. = GRAAF WILLEM NAAR FRANKRIJK - De reis van graaf Willem VI naar Engeland was vergeefs, want keizer Sigismund voelde niets voor toenemende Bourgondische aanspraken ten nadele van het rooms-Duitse-rijk. Sigismund werd op zijn terugreis gastvrij ontvangen door de Luikse elect Jan van Beieren, oom van gravin Jacoba. Hij liet de keizer na de kerstviering voldaan en voorzien van een groot geldbedrag op 7 januari 1417 naar Duitsland vertrekken. Volgend voorjaar 1417 reisde graaf Willem VI nogmaals naar het buitenland, nu naar St. Quentin in Frankrijk waar hij met de Franse koningin onderhandelde over de toekomst van zijn dochter Jacoba en de Franse prins Jan van Touraine. Helaas had hij ook hier geen resultaat. Deze situatie veranderde geheel door het overlijden in 1417 van Jan van Touraine. Ook tijdens deze reis nam WALRAVEN nogmaals namens de graaf het landsbestuur waar. g.4 Blijde Incomste / 1417 - Op 31 mei 1417 bezweek graaf Willem VI onder hevige pijn aan een ontstoken dijbeenwond die hij door een hondenbeet had opgelopen. Hij werd door zijn enige dochter en erfgename, de 16-jarige Jacoba van Beieren, opgevolgd als gravin van Henegouwen, Holland, Zeeland en West-Friesland. Als gebruikelijk reisde zij door haar graafschappen ter inhuldiging als landsvrouwe daarvan, eerst in juni 1417 in de steden van Henegouwen en in de volgende maand in de voornaamste steden van Holland en Zeeland. Ondanks de zeer verwarde toestand in de Hollandse gewesten beloofde de nieuwe gravin op 10 juli 1417 aan haar onderdanen '... enen ygeliken recht ende vonnis te laten geschien overal in onsen landen, den enen gelyc den anderen, also wel den armen als den rijcken; die goede te starken ende die quade te corrigieren ...'. Zij riep haar landgenoten vooral op '... hen te vreden setten ende te ruste mit malcanderen ...'. De gebroeders WALRAVEN en Willem ( 1351) van Brederode behoorden eveneens tot de schitterende reeks van meer dan 100 edelen uit zowel Hoekse als Kabeljauwse kringen die deel uitmaakte van de omvangrijke hofstoet die gravin Jacoba op haar huldigingstocht vergezelde. De rondreis verliep wonderwel zonder ongeregeldheden en overal werd Jacoba feestelijk ontvangen. g.5 Beleg van IJsselstein /1417 - Toen na de dood van graaf Willem VI in 1417 zijn dochter Jacoba aan het bewind kwam, kwamen de Kabeljauwen weer tot actie. Onder aanvoering van Heer Jan II van Egmond ( 1451) en Willem I van Egmond en IJsselstein ( 1451) werd de stad IJsselstein met het kasteel aldaar heroverd. WALRAVEN bracht tezamen met Heer Jan II van Montfoort een groot aantal gewapenden uit de Hollandse steden bijeen. Deze strijdmacht werd versterkt door een grote groep manschappen uit Utrecht aan wie de stad als buit werd toegezegd. In juni 1417 werd het beleg voor de nog maar pas veroverde vesting geslagen, die zich na enige tijd gewonnen moest geven en tegen vrije aftocht van de verdedigers bij verdrag overging. Op 14 juni 1417 gaf gravin Jacoba aan ... onse lieve, ende geminde vrienden der stadt van Utrecht om onser liefde wille ...' machtiging de stadsmuren en het kasteel te slechten. IJsselstein = BELEG - In 1416 werd Heer Willem I van Egmond en IJsselstein door graaf Willem VI beschuldigd van blijkbare ontrouw waarom hij bij verdrag gedwongen werd de Heerlijkheid IJsselstein aan de graaf af te staan. Nadat graaf Willem VI in mei 1417 gestorven was, zagen de Kabeljauwse gebroeders Jan II en Willem I van Egmond hun kans schoon. Zij maakten zich in juni van IJsselstein met hun kasteel meester. Terstond namen de Hoekse aanvoerders WALRAVEN en Jan II van Montfoort maatregelen om met een uit burgers uit Hollandse steden samengesteld leger het beleg voor IJsselstein te slaan. De actieve elect Jan van Beieren, die het kasteel als een belangrijk steunpunt in dit gebied zag, kwam de belegerden te hulp met manschappen uit Gooiland en het Sticht. Na 2 weken beleg kwam door tussenkomst van Johan VIII van Heinsbergen ( 1459, later bisschop van Luik) een overgave-verdrag tot stand waarbij het kasteel aan de Hoeken kwam na vrije aftocht van de bezetting ervan. Het slopen van de stadsmuren en het kasteel ondervond bij de Hollandse steden en edelen grote afkeuring. Zo ontviel hen immers een strategisch belangrijk gesitueerd en sterk kasteel in het midden van een aantal roerige gewesten. Dit succes van IJsselstein was voor de Hoeken aanleiding zich ook meester te maken van een aantal Kabeljauwse steden en kastelen in Holland. = KASTEEL - Het oorspronkelijke kasteel, slechts een versterkte toren en enkele bijgebouwen, moet omstreeks 1300 zijn gebouwd. Na uitbreidingen en verwoestingen in o.a. 1348, 1417, 1456 en 1466 werd het tot een omvangrijk kasteel uitgebouwd. In de19e eeuw stond het lange tijd leeg tot het in 1888 behalve de hoge traptoren werd gesloopt. = GESLACHT - De eerste zich Heer van IJsselstein noemende was Arnoud van Amstel en IJsselstein ( 1290, jongere broer van Gijsbrecht IV van Amstel die verdacht werd van de moord in 1296 op graaf Floris V). Onder kleinzoon Arnoud II ( 1363) werden de plaats IJsselstein en het kasteel aanzienlijk uitgebreid. Na zijn dood kwam IJsselstein met de bijbehorende gebieden Polsbroek en Benschop aan zijn erfdochter Guyote ( na 1370), in 1331 gehuwd met Jan I van Egmond ( 1369). Hun dochter Beatrijs van Egmond en IJsselstein huwde in 1353 met Gijsbrecht I van Vianen en Goye ( 1391). Zij waren grootouders van erfdochter Johanna van Vianen, die in 1414 huwde met WALRAVEN. g.6 Opeisen van kasteel Heemskerk / 1417 - Het geslacht Heemskerk stond bij de twisten van 1350 over de grafelijke opvolging aan Kabeljauwse zijde. Het gevangennemen in 1354 van Dirk III van Brederode als leider van de Hoeken en zijn gevangenschap met vernederende bepalingen onder Gerrit II van Heemskerk ( na 1355) op diens kasteel (= thans Marquette) was mede oorzaak van de diepgaande vete tussen beide genoemde geslachten. Met de aanslag in 1358 op baljuw Reinoud I van Brederode in de duinen bij Castricum door de Kabeljauwen, die gepaard ging met verregaande medewerking van Gerrit II, de zgn. 'Ondaet', was de wederzijdse relatie tot een absoluut dieptepunt gedaald. In 1398 kwam het kasteel in Heemskerk, dat na 1358 door hertog Albrecht in het kader van de strafmaatregelen op de Ondaet in beslag was genomen, weer terug aan het geslacht Heemskerk in de persoon van Heer Gerrit III van Heemskerk van Oosthuizen (1429), die over het bezit daarvan steeds onenigheid had met zowel hertog Albrecht als met de nieuwe landsvrouwe Jacoba. Toen gravin Jacoba als leenvrouwe van Gerrit III van Heemskerk hem in de Arkelse oorlog (1402-1417) opriep tot gewapende hulp, weigerde hij zijn diensten te verlenen. Hierover verbitterd, gaf gravin Jacoba in het najaar van 1417 aan WALRAVEN opdracht namens haar het Heemskerkse kasteel op te eisen als ... 's graven open huys . Kasteelheer Gerrit III gaf daaraan geen gehoor en weigerde aan WALRAVEN de toegang tot het slot, waarop deze onverrichterzake naar het leger van Jacoba moest terugkeren. Jacoba nam de weigering van Heer Gerrit III hoog op. Zijn kasteel was met enkele andere daartoe geschikte burchten door de graaf aangewezen als 'open huis', m.a.w. als een verblijfplaats waarover de graaf te allen tijde moest kunnen beschikken. In het volgende jaar werd op 2 januari 1418 het kasteel schriftelijk nogmaals door Jacoba gevorderd, waarbij zij memoreerde, dat zij reeds eerder door WALRAVEN, die inmiddels op 1 december 1417 in Gorkum gesneuveld was, het kasteel had opgeëist. Zij verlangde omgaand antwoord via de bode die de brief naar het kasteel had gebracht. Oorkonde van 2 januari 1418: - 'Jacob, enz. laten u weten Heren Gheryt van Heemskerc, hoe dat wy onse huys tot Heem- skerc, dat ghi van ons houdt, eens bi onsen getrouwen, den Heere van Brederode, dair God die ziel of hebbe, hebben doen eijsken (=eisen) ons te openen, als dair toebehoirt, dair ons weygerinch of geschiet is, dez wy niet vermoet en hadden. Ombieden u noch, ende manen u anderwerven, dat ghi ons, of den genen, dien wys van onser wegen machtigen, ende dair toe wtscicken sullen, onse voirsz. slot opent, ende doet openen, so ghi sculdich zyt te doen, op dat ons geen noot en doe anderen raet dair op te hebben. Hier of uwe bescreve antwoirde bi desen Bode, brenger 's brieve, dair wy ons na richten mogen. In oirconde, enz. Gegeven in den Hage, twee dage in Januario, anno XVII. Secundum cursum Curie'. Toen de oproep tot overgave weer zonder resultaat bleef, ging gravin Jacoba ertoe over het kasteel te belegeren en in beslag te nemen. De bezittingen van Gerrit III van Heemskerk werden alle verbeurdverklaard. Hij heeft zijn bezit nimmer terugontvangen. Mede wegens weigerachtig gedrag bij de sluiting op 27 februari 1422 van de Vrede van Utrecht door hertog Jan IV van Brabant (2e echtgenoot van Jacoba van Beieren) werd Gerrit III op 12 mei 1423 uit het land verbannen. Hij vestigde zich in Zaltbommel, vanwaar hij in ca.1428 naar Denemarken vertrok, waar hij 1429 overleed. Inmiddels ontvingen zijn vrouw en dochter op 18 februari 1427 van hertog Filips de Goede verlof de Heerlijkheden en goederen van de Heer van Heemskerk in het geheim weer in bezit te nemen. g.7 Verovering van Gorkum / 1417 - Op 30 mei 1417, tijdens de heilige dagen van Pinksteren, stierf hertog Willem VI van Beieren, graaf van Henegouwen en Holland. Hij werd in de regering opgevolgd door zijn 16-jarige dochter en enige erfgename Vrouwe Jacoba als gravin van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland. In die tijd was WALRAVEN, Heer van Brederode, regent-stadhouder over Holland. = GORKUM HEROVERD DOOR WILLEM VAN ARKEL - De hertogin zou echter het erfdeel van haar vader niet in rust bezitten want haar oom hertog Jan van Beieren keerde zich tegen haar. Met hulp van manschappen uit Gelre, Luik en Dordrecht tot een totaal van 35.000 man heroverden Jan II van Egmond (= 'met de bellen / 1451, gehuwd met Maria, enige dochter van Jan V van Arkel) en jonker Willem van Arkel bij verrassing de stad Gorkum en namen deze in bezit. Het kasteel van Arkel, dat een Hoekse bezetting onder bevel van Floris van Kijfhoek had, konden zij niet overweldigen. = TEGENAANVAL GRAVIN JACOBA - Toen gravin Jacoba dit vernam, bracht zij een strijdmacht van 6000 man uit Holland, Zeeland, Utrecht en Amersfoort bijeen onder bevel van WALRAVEN, aan wie zij tevoren het bestuur over Holland had opgedragen (Zie g.3). Het leger voer met 300 schepen vanaf Rotterdam over de Maas en de Merwede tot bij het nog in Hollandse handen zijnde kasteel van Gorkum en voegde zich daar bij de onder bevel van WALRAVEN staande kasteelbezetting, waarna men zich voorbereidde om de stad te heroveren. = RIDDERSLAG - Voor de strijd begon, werden zowel WALRAVEN als Willem van Arkel tot ridder geslagen. = BESTORMING VAN DE STAD - Als bevelhebber meende WALRAVEN met een eerste zware bestorming in de stad te kunnen komen, maar de strijdgroepen aldaar van Willem van Arkel met een totale omvang van 4000 man verhinderden deze opzet aanvankelijk. Bij een volgende aanval op 1 december door vooral manschappen uit Utrecht en Amersfoort slaagde WALRAVEN bij een felle aanval erin met kanonvuur een bres in de stadsmuur te slaan. Zij kwamen hierdoor de stad binnen en gingen het gevecht aan met de strijdgroepen van Heer Willem van Arkel. Het was een hevige slag, waarbij velen door de Oostpoort de vlucht namen, werden gevangengenomen of sneuvelden. = OVERWINNING - WALRAVEN was zover voor zijn manschappen uit de stad ingedrongen dat hij vrijwel alleen kwam te staan en onvoldoende door zijn mannen ondersteund kon worden. Hij liep de dood tegemoet want hij werd na hevige tegenstand omsingeld enomgebracht. Ook Willem van Arkel sneuvelde bij een gevecht in de Krijtsteeg (Revetsteeg). Tenslotte werd de strijd door gravin Jacoba gewonnen. Van de ongeveer 2000 mannen van Gorkum was ongeveer de helft gesneuveld. Hoewel de stad was veroverd, achtte gravin Jacoba het verlies groter dan de winst, omdat ook WALRAVEN gesneuveld was, één van haar meest getrouwe en waardevolle aanvoerders. Jacoba was hierover zeer bedroefd. = WRAAKACTIE - Op 28 maart 1419 verklaarden 3 voorheen in Gorkum gevangengenomen en weer vrijgelaten burgers, nl. Willem van Steenbergen, Otto van Blitterwyck en Henric Sceel nimmer uit wraak voor hun gevangenschap iets te zullen ondernemen tegen WALRAVEN. Zij beloofden per afzonderlijke brieven dit ook ten aanzien van gravin Jacoba en de steden Utrecht en Amersfoort, en van burggraaf Johan II van Montfoort, Heer Hubert III van Culenborch, Heer Lodewijk de bastaard van Holland ( ca. 1428) en zijn broer Willem. Gezien genoemde personen en steden zullen de drie vrijgelatenen een belangrijke positie in de strijd hebben ingenomen, misschien als bevelhebbers. Omdat WALRAVEN ruim 2 jaren vóór deze verklaring was gesneuveld, is de gedane belofte bedoeld ten aanzien van zijn 3 kinderen. Verovering van Gorkum - Het beleg en de verovering op 1 december 1417 van Gorkum vormde één van de vele bloedige gebeurtenissen uit de Hoekse en Kabeljauwse twisten. De strijd laaide weer op toen Jacoba van Beieren zich na de dood van haar vader in mei 1417 als gravin wilde doen erkennen. Zij werd tegengewerkt door haar oom Jan van Beieren, die haar erfrechten betwistte. Jan van Beieren zocht aansluiting bij de Kabeljauwen en vormde een leger onder aanvoering van Willem van Arkel, Jan II van Egmond en anderen, waarbij de steun van de stad Dordrecht. Heer Jan V van Arkel was in 1415 door graaf Willem VI gevangengezet. Zijn zoon Willem achtte de wisseling van het gezag een goede gelegenheid om zijn erfgoederen langs Lek en Linge met Gorkum in bezit te krijgen. Met hulp van Reinoud IV van Gelre en van burgers van Gorkum gelukte het in november 1417 de stad op de Hoeken te veroveren, zij het zonder het kasteel. Zij groeven in de ruimte tussen kasteel en stad een gracht om beter Hoekse aanvallen te kunnen keren. Jacoba besloot tot tegenactie en ging met haar moeder Margaretha van Bourgondië ( 1441) onmiddellijk naar Rotterdam. Vanuit deze stad, die kort tevoren op de Kabeljauwen was heroverd, voer Jacoba met haar leger onder bevel van WALRAVEN, waarbij manschappen uit Utrecht en Amersfoort, naar Gorkum. Op 1 december 1417 werd de stad veroverd. Hierbij werd o.a. Heer Jan II van Egmond gevangengenomen. Zowel WALRAVEN als de jonge Willem van Arkel sneuvelden in de Krijtsteeg (= thans Revetsteeg). WALRAVEN werd gedood door een noodlottige slag op het achterhoofd (Zie h). Uitgezonderd Jan II van Egmond werden de gevangen Hoekse vijanden vrijwel allen onthoofd. Op 13 december 1417 verklaarde gravin Jacoba alle goederen verbeurd van hen, die Jan van Beieren en Willem van Arkel hadden bijgestaan om Gorkum aan haar te ontnemen. Jacoba stelde op 6 maart 1418 Jan van Vianen van Noordeloos ( 1441) aan tot slotvoogd over het kasteel in Gorkum. De stad heeft sindsdien tot het Hollandse graafschap behoord. = GEDENKSTEEN - In een gevel in de Revetsteeg is een gedenksteen met opschrift ingemetseld ter herinnering aan het daar sneuvelen van Willem van Arkel. Voor de naam van WALRAVEN, de grote tegenstander van Willem van Arkel, was vanzelfsprekend geenplaats. = GEDICHT - Over de strijd in Gorkum op 1 december 1417 schreef Jacob van Lennep een lang gedicht: (fragment) '... Vergeefs! De Hoekschen rukken binnen; / Maar elke voetstap, dien zij winnen, / Kost aan hun dappren 't edelst bloed. / Al moet ook ARCKELS heir bezwijken, / Slechts langzaam, vechtend, zal het wijken, / En toont, in 't deinzen zelfs, zijn moed . = JACOBA, WALRAVEN EN WILLEM - Als eerste verhaalde de 17e-eeuwse geschiedschrijver Abraham Kemp, dat Jacoba vóór de slag via een bode een huwelijksaanzoek aan Willem van Arkel had gedaan. Willem zou dit met verontwaardiging hebben afgeslagen. Reeds eerder had Jacoba's vader overwogen aan Willem van Arkel haar hand te schenken. Zij scheen hem zeer genegen te zijn. Jacoba zou haar bevelhebber opdracht hebben gegeven de jonge Willem van Arkel in ieder geval levend in handen te krijgen. Toen de jonge gravin het bericht over Willems dood vernam, zou zij in tranen gezegd hebben: 'Ik heb gewonnen, maar verloren'. Haar restte slechts de stervenskus op het voorhoofd van haar geheime geliefde. = TONEELSTUK - In 1662 verscheen bij de 'Boekverkoper Paulus Vink tot Gorinchem' van de vergeten schrijver jonker Johan van Paffenrode (1618-1673) het treurspel 'Den Onder-Gang van Ionk-Heer Willem van Arkel'. Het stuk volgt de strijd op de voet. Hierin vraagt de verontruste Jacoba aan haar biechtvader Bamard: 'Hoe is 't met Arkel dog?'. Hij antwoordt: 'Die dappere jonge ziel is 't lichaam nu ontslopen / Na ik het gulzend bloed zag uit zijn wonden loopen, / In zoo een toestand heb ik hem op straat gelaten, / In bloed en slijk gerold, en van zijn volk verlaten'. Hierop snelt Jacoba in wanhoop naar haar gesneuvelde geliefde. Met moeite weerhoudt men haar van zelfmoord. Tevergeefs had zij nog aan WALRAVEN '.. zoodanigen last gegeven / Dat hij (was 't doenlijk) hem sparen zou in 't leven'. Het stuk eindigt met een verslag aan Margaretha van Bourgondië over beide gesneuvelden. = SCHILDERIJ - In 1869 heeft de schilder Charles Rochussen (1814-1894) de treurende gravin Jacoba in de Krijtsteeg na de slag afgebeeld, staande bij haar gesneuvelde 'geliefde' Willem van Arkel. = BEGIFTIGING - Gravin Jacoba verliet Gorkum niet voordat Willem van Arkel plechtig in de Grote Kerk was bijgezet. Zij heeft de nagelaten betrekkingen van WALRAVEN rijk met geld en goederen bedacht (Zie k). Echter woedde Jacoba hevig tegen allen die Jan II van Egmond hadden bijgestaan de stad te veroveren. g.8 Diversen - Bij een aantal niet steeds met Brederode in verband staande zaken was mede WALRAVEN betrokken, meestal als getuige. - 19 december 1404 - WALRAVEN is mede getuige in Den Haag bij de belening door graaf Willem VI, zoon van de in dat jaar overleden hertog Albrecht, van diens jongere broer Jan van Beieren, elect van Luik en graaf van Loon, met de aan hen van hun ouders toekomende erfgoederen. - 3?.1407 - WALRAVEN is mede getuige (in Gorkum?) bij het verdrag tussen graaf Willem VI en de steden Gorkum en Leerdam en het Land van Arkel. - 7 april 1407 - WALRAVEN is mede met e | van Brederode, Walraven I (I3366)
|
10 | . a POLITIEKE SITUATIE - Graaf Willem V van Holland was in het najaar van 1357 geesteszi eworden en kon niet meer als regerend graaf gehandhaafd worden. Men bracht hem naar het kasteel Quesnoi in Henegouwen waar hij in afzondering verbleef tot zijn overlijden in 1389. Omdat Willem V geen kinderen had, nam zijn broer hertog Albrecht van Beieren als ruwaard het bestuur over Holland en Zeeland waar. Hoewel Kabeljauws gezind, trachtte hij toch zo mogelijk de vrede te bewaren, wat niet steeds gelukte. In en aan de grenzen van het graafschap waren er gedurig min of meer ernstige gewapende conflicten die al dan niet hardhandig werden opgelost. De vervanging in 1358 van een Kabeljauwse baljuw door de Hoekse REINOUD van Brederode eindigde met een bloedige afloop met ingrijpende gevolgen. Na de dood van hertog Reinoud III van Gelre in 1371 werd REINOUD als graaf van Gennep verwikkeld in hoog oplopende erfeniszaken aldaar. In 1374 verklaarde Utrecht de oorlog aan hertog Reinoud IV van Gelre met als inzet het slot Vreeland en het nieuwe kanaal van Utrecht naar Vreeswijk aan de Lek. Een grote politieke verandering ontstond in 1385 na de dood van hertog Wenceclaus I van Brabant. Zijn weduwe Johanna van Brabant bewerkstelligde een dubbel huwelijk tussen vier toekomstige erfgenamen van graafschappen. Hierdoor ontstonden verbintenissen tussen Beieren, Bourgondië, Holland en Henegouwen en iets later ook Frankrijk. Het werd de basis voor het Bourgondische rijk. Na het overlijden in 1389 van graaf Willem werd hertog Albrecht ingehuldigd als graaf.Hij had evenwel vóór 1372 voortijdig de graventitel gebruikt. b LEVENSLOOP - REINOUD volgde zijn vader Dirk III in 1377 op als 6e Heer van Brederode. Hij huwde Vrouwe Jolanda van Gennep waardoor hij zich graaf (van Gennep) kon noemen, hetgeen zijn eigen afkomst hem niet veroorloofde. Van hun 4 kinderen, allen zonen, trad de eerste in een klooster, de tweede en derde werden resp. de 7e en 8e Heer van Brederode, de vierde zoon nam actief deel aan de partijstrijd tussen Hoeken en Kabeljauwen. REINOUD was als belangrijkste leidende figuur in de Hoekse partij in 1358 benoemd tot baljuw van Kennemerland hetgeen aanleiding gaf tot een hevige beroering, bekend als 'de ondaet'. Als graaf van Gennep steunde hij in 1372 hertogin Machteld van Gelre in haar erfstrijd na de dood van haar vader Reinoud III van Gelre, waarbij Reinoud in 1377 aan de verliezende kant kwam te staan. Hij overleed in 1390, zijn vrouw Jolanda in 1413. c GEBOORTE EN JEUGD - Het geboortejaar van REINOUD is niet bekend. Zijn ouders Dirk III van Brederode en Beatrix van Valkenburg waren vóór 1340 gehuwd, mogelijk in ca.1334. Een beschikking van 21 april 1340 vermeldt REINOUD als oudste zoon, wat kan betekenen dat tot deze datum minstens twee zonen geboren waren, zodat REINOUD als de eerste in ca.1336 geboren kan zijn. Hij wordt ook in 1366 vermeld als oudste zoon. De 2e zoon Walraven kan in 1340 geboren zijn. REINOUD was reeds op jeugdige leeftijd in grafelijke dienst en droeg de hierbij behorende livrei. d HEER GRAAF RIDDER - Na het overlijden op 11 november 1377 van Heer Dirk III van Brederode werd Reinoud als zijn oudste zoon diens opvolger in de goederen van zijn vader als de 6e Heer van Brederode. Omdat Jolanda erfdochter van het graafschap Gennep was, werd haar man REINOUD via dit huwelijk graaf van Gennep. REINOUD werd door hertog Willem I van Gelre en Gulik ( 1402) '...lieve Neeve...' genoemd. De aanspraak 'lieve Neeve' duidt volgens gewoonte in die tijd meer op een nauwe vriendschapsrelatie dan op een direct familieverband. REINOUDs overgrootmoeder Philippa van Gelre was een zuster van hertog Reinoud I van Gelre ( 1326), die de overgrootvader was van hertog Willem I van Gelre en Gulik. De goede verstandhouding tussen de latere hertog Albrecht van Beieren en Brederode blijkt ook uit het persoonlijk bezegelen op 1 augustus 1365 door hertog Albrecht van een verzoeningshandvest ten behoeve REINOUD, destijds als zoon van Heer Dirk III nog jonker van Brederode. = GRAAF - De graventitel was voor het geslacht Brederode een welgevallige bijkomende omstandigheid zoals Van den Toorn opmerkt: '...Uit zijn' echt, met de Erfdochter van den Graaf van Gennep, en onder welken Graaflyken tytel de beide Hertogen, Willem en Albrecht van Beijeren, hem aan 't Hoofd der Hollandsche Edelen geplaatst hebben...'. REINOUD huwde bij het leven van zijn vader waardoor de situatie ontstond, dat de zoon REINOUD een graventitel had terwijl zijn vader Dirk III deze later zo fel begeerde aanspraak moest ontberen. Maar waarschijnlijk had vader Dirk hiermee in zijn dagen nog niet zoveel moeite. = BEWIJSVOERING VOET - Voet heeft een volgens hem sluitende bewijsvoering opgesteld voor het recht van de Brederodes op de graventitel. Overwegende welk recht de Heren van Brederode van ouds tot heden hebben zich graaf van Brederode te noemen, hoewel noch het baljuwschap van Brederode in Kennemerland noch de vrije Heerlijkheden in de Alblasserwaard tot graafschap verheven zijn, geeft Voet navolgende reden op. Hij stelt, dat de Heren van Brederode afstammen van graven en daarom de zonen van hun grafelijke voorouders zich de titel van graaf mogen toe-eigenen. In Duitsland en omliggende landen kwam dit gewoonterecht van ouds tot heden voor en werd tevens in de vrije Nederlanden erkend door de in 1579 opgerichte Unie van Utrecht. Volgens dit recht werden de jongere zonen van het oudste gravengeslacht en vervolgens hun zonen, graven genoemd. Indien de jongere zonen geen graafschap bezaten, dan voegden zij volgens gebruik de graventitel als eretitel bij de oude geslachtsnaam of de naam van het stamhuis, ook als dit geen graafschap is. Deze gang van zaken is de reden dat Brederode, zijnde de naam van een geslacht, bij deze naam de titel van graaf voegt. Dat Brederode de graventitel ontleende aan hun gebied in Kennemerland dat van minder belang is dan het Land van Vianen, is hier niet terzake. De Heren van Brederode gaven blijk van hun staat en stand door zich 'Graaf van Brederode, Vrijheer van Vianen en Ameide, Heer van Brederode' te noemen. Hieruit blijkt ten overvloede, dat zij de eretitel van graaf niet ontleenden aan een gebied in Kennemerland, maar aan hun oorspronkelijke geslachtsnaam Brederode. Het bewijs van Voet steunt op ongerijmdheden. De naam Brederode verschijnt pas in 1244 in de geschiedenis en vertoont daarbij geen enkele glans die bij een gravenstand past. Zijn stelling dat Brederode van een gravenhuis afstamt, is onbewijsbaar en derhalve uit de lucht gegrepen. Hoewel hij het niet noemt, verwijst hij in zijn stelling wel naar het feit dat Brederode afstamt van een jongere tak van het geslacht Teylingen, maar hij vergeet erbij te melden dat de Heren van Teylingen niet de graventitel bezaten. Hij voelde zelf ook wel de vrijblijvendheid van zijn bewijsvoering aan en ontwapende de tegenstanders van zijn betoog met de opmerking dat de titel in feite niet meer is dan een eretitel die verder geen materiële inhoud behoeft te hebben, maar ditlaatste voegt hij er niet bij. = RIDDER - REINOUD wordt op 5 januari 1380 vermeld als ridder, maar het is onbekend in welk jaar hij tot ridder is geslagen. In elk geval vond dit na 1362 plaats in welk jaar hij op 13 maart nog als knape wordt vermeld en vóór 19 juli 1365 wanneerhij ridder wordt genoemd bij de regeling van een geschil tussen hertog Wenceclaus I van Brabant en Walram van Valkenburg, Born en Sittard. Het jaar 1364 is een aanvaardbaar gemiddelde. NB Zowel Obreen als Dek maken er geen melding van dat Reinoud ridder was. e HUWELIJK - Vóór 1368, nog tijdens het leven van zijn vader Dirk III ( 1377), huwde REINOUD met Vrouwe Jolanda/Johanna van Gennep, de oudste en erfdochter van de twee dochters van Heer Jan II van Gennep ( vóór 1368) en Johanna Both van der Eem. Door zijn huwelijk werd Reinoud via de graven van Valkenburg verwant aan de Huizen van Gelre en Vlaanderen. Jolanda was bekend om haar schoonheid. = HUWELIJKSJAAR - Het onbekende huwelijksjaar valt vóór 1368 en is te schatten op ca.1366. Op 13 mei 1369 treedt REINOUD op als gehuwd bij een kooptransactie en wordt hierin het eerst vermeld als 'Reynoud van Brederode, Heer van Gennep'. Het huwelijksjaar zal niet vroeger vallen dan 1366, omdat hun zoon Dirk in 1389 in het klooster traden dan reeds 22 jaar is. = HUWELIJKSJAAR JOLANDA - Het geboortejaar van Jolanda kan geschat worden op 1348 hetgeen 18 jaar vóór het geschatte huwelijksjaar 1366 is. Gennep - De dynastie van de Heren van Gennep begint met Hendrik I van Gennep, het eerst vermeld 1 maart 1244. De genealogie van de Heren van Gennep is in deze eerste ca. 100 jaar niet duidelijk. In 1336 stierf Hendrik III van Gennep, wiens oudste zoon Jan II ( voor 1368) opvolgde. Jan II huwde met Johanna Both van der Eem ( ca. 1380?), dochter van Gijsbert Both van der Eem ( ca.1360?) en Mabelia van Arkel, die beiden de ambachten Eemkerk, Uit Alm, Op Alm e.a. bezaten. Uit het huwelijk van Jan II van Gennep en Johanna Both van der Eem werden twee kinderen geboren, Jolanda en Hadewich van Gennep. Deze beide zusters mochten evenwel de Heerlijkheid Gennep als mannelijk leen niet als erfgoed in bezit nemen. De Keulse thesaurier Willem van Gennep, broer van Jan II en in 1349 benoemd tot aartsbisschop van Keulen, wist bij keizer Karel IV ( 1378) te regelen, dat Gennep op 20 juli 1656 een recht leen werd van het heilige-roomse rijk. Zo konden ook vrouwelijke nakomelingen worden erkend als erfgenamen van het leen. Hierdoor werd Gennep geheel onafhankelijk van Gelre, maar wederzijds bleef de goede verstandhouding gehandhaafd. De oudste van beide genoemde dochters was Jolanda van Gennep, die als erfdochter van de Heerlijkheid van Gennep huwde met REINOUD. Haar zuster was waarschijnlijk Hadewich van Gennep Both van der Eem ( 1363/1371). die huwde met Wolfert III van Borselen ( 1351). f ACTIVITEITEN - Het aantal gevallen dat REINOUD als leenman diende op te treden na oproep van de graaf is aanzienlijk geringer dan bij zijn vader Dirk III het geval was. Ten eerste was REINOUD slechts 13 jaren Heer van Brederode (1377-1390) tegenover zijn vader ruim 30 jaren (1345-1377) en ten tweede was de politieke situatie tijdens zijn bewind vrij rustig vergeleken met het gewelddadige begin der Hoekse en Kabeljauwse twisten tijdens zijn vader Dirk III. Overigens was hij al vele jaren actief in het politieke gebeuren voordat hij zijn in 1377 overleden vader opvolgde als Heer van Brederode. Als Hoekse edele in hart en nieren had REINOUD een belangrijk aandeel in de verheffing in 1358 van de Beierse hertog Albrecht tot ruwaard over Holland en was hij een krachtige steun voor hem. Hij behoorde tijdens het bestuur van hertog Albrecht tot de voornaamste edelen van het land. f.1 De ondaet / 1358 - REINOUD heeft bijna 20 jaar voor hij Heer werd de beroeringen van zijn tijd ondervonden. Het meest bekende gebeuren in zijn leven is de aanval in 1358 op hem door de Kabeljauwen, wat de geschiedenis is ingegaan als 'de ondaet'. Deze 'ondaet' was in feite een ernstige misdaad tegen het landsgezag, die zonder aanklacht werd vervolgd en niet voor verzoening in aanmerking kwam. Een incidentele doodslag werd niet als 'ondaet' beschouwd, al was het plegen ervan zoals bij Castricum wel een bezwarende omstandigheid. De 'ondaet' bij Castricum vond plaats 4 jaren nadat in 1354 de amnestie voor de Hoeken was afgekondigd en in feite de vrede tussen gravin Margaretha van Beieren ( 1356) en haar zoon graaf Willem V tot stand was gekomen. Hoewel openlijke oorlog in strijd was met het nu gevestigde landsgezag woelden de twisten onderhuids voort. De overval op Reinoud wordt in de oudere bronnen aanzienlijk meer in den brede uitmeten dan latere schrijvers dit doen. Niet alle bronnen stemmen overeen, omdat de auteurs ieder voor zich iets weglaten, toevoegen of wijzigen met het gevolg dat de juiste toedracht langzaamaan is versluierd of zelfs het legendestadium inging. In 1964 heeft Van Foreest 'de ondaet' onderzocht op waarheid en verdichtsel. In het onderstaande wordt eerst een samengevat verslag gegeven volgens een aantal oudere kroniekschrijvers met vermelding van de verwerkte bronnen, gevolgd door het door Van Foreest herziene verslag van hetzelfde gebeuren. = WISSELING BEWIND GRAAFSCHAP REINOUD was in zijn tijd een felle tegenstander van de Kabeljauwen en daar hij een kloekmoedig en dapper man was, kozen de Hoeken hem tot hun aanvoerder. Hij had hiervoor veel smaad te verduren van de Kabeljauwen diehem meermalen hebben dwarsgezeten en hem naar het leven stonden. Toen hertog Willem V van Beieren en graaf van Holland in 1357 geestesziek was geworden, droegen de Kabeljauwen aan Mathilde van Lancaster ( 1362 / Mathilde was een Engelse prinses van geboorte en in 1352 gehuwd met graaf Willem V) als gravin het bewind over Holland op. Met de wet in de hand en strijdend voor de vrijheid en de goede zaak waren de Hoeken daarop tegen, want zij wilden niet dat een vrouw uit den vreemde zou regeren die weinig wist van de omgang met vrije Hollanders. Om ongenoegen te voorkomen en omdat Vrouwe Mathilde geen kinderen had, werd hertog Albrecht van Beieren, de 3 jaar jongere broer van de geesteszieke Willem V, aangesteld tot ruwaard (voogd of regent) over Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland,waarbij jaarlijks aan Vrouwe Mathilde als 'weduwe' een toelage van twaalfduizend Vlaamse schilden werd toegekend. = REINOUD BENOEMD TOT BALJUW - Omdat hertog Albrecht in hoofdzaak door toedoen van Reinoud, zoon van de Heer van Brederode, het landsbestuur verkreeg, wilde hij jegens Reinoud hiervoor dank betonen. Bemerkende dat Heer en ridder Jan van Bloemenstein, die sinds kort tot baljuw van Kennemerland was benoemd, een Kabeljauws edelman was en vernemende dat deze Mathilde van Engeland was toegedaan, heeft Albrecht in oktober 1358 hem uit zijn ambt ontslagen. In zijn plaats werd Reinoud van Brederode aangesteld die daarna ook kanselier/rentmeester werd genoemd. = BERAAD KABELJAUWEN - De afgezette baljuw Jan van Bloemenstein was er uitermate verbitterd over dat hij werd gepasseerd. Hij verbond zich met andere edelen die evenmin konden verdragen dat het hoofd van de Hoeken naar verdiensten beloond werd, om te overleggen hoe de invloed van Brederode bij de ruwaard ondermijnd zou kunnen worden en wat men tegen REINOUD zou kunnen ondernemen. Zij besloten uiteindelijk hem te doden en het scheelde maar weinig of het had hem zijn leven gekost. De spion Jan de Lange, die in de toren in Beverwijk opgesloten zat, werd losgelaten en naar het kasteel in Santpoort gezonden om te trachten iets over REINOUD te weten te komen. Daar vernam de spion dat REINOUD over twee dagen naar Limmen zou gaan voor een bezoek aan de schout. Dit bericht bracht de Kabeljauwen op het plan hem onderweg te overvallen. = REINOUD OP REIS NAAR ALKMAAR - Heer Dirk III van Brederode zond in oktober 1358 zijn zoon REINOUD met zijn dienaren op reis door Kennemerland naar Alkmaar met het doel het baljuwschap te aanvaarden. De Kabeljauwen hadden zich in het bos aan de duinrand nabij Noorddorp bij Castricum in een hinderlaag verborgen om REINOUD te doden als hij daar langs zou komen. Hij was geheel onwetend van wat er tegen hem in het schild werd gevoerd, hoewel hij enige achterdocht gekregen zou kunnen hebben door de gesprekken die hij had gevoerd met de waardin in de herberg van Wynands in Noorddorp waar zijn gezelschap zichwat verfriste. = OVERVAL DOOR DE KABELJAUWEN - Toen hij zich met klein gevolg op 2 november op weg begaf om daar in de omgeving op valkenjacht te gaan, sprongen de naar hem uitziende Kabeljauwen en ook die vanuit het dorp Castricum onder aanvoering van Jan van Bloemenstein van verschillende kanten tevoorschijn. Reinoud bemerkte dit en vermoedde wat er gaande was. Hij begreep dat hij niet tegen de overmacht bestand zou zijn, gaf zijn paard de sporen en vluchtte met losse toom in galop naar Castricum. De Kabeljauwen zetten de achtervolging in, maar konden hem niet inhalen en versloegen drie van zijn dienaren uit de achterhoede. REINOUD vluchtte naar de kerk als een heilige plaats waar hij zich veilig waande. De Kabeljauwen kwamen intussen bij de kerk aan om REINOUD, die uitgeput en bewusteloos bij het altaar was neergevallen, te grijpen en te doden. = REINOUD ONTZET - Dit was meer dan de Castricummers konden verdragen, want zij wilden niet dat de kerk als plaats van toevlucht door verraders ontheiligd zou worden. Een aantal mannen snelde gewapend toe en tezamen met REINOUD en diens mannen vielen zij op de Kabeljauwen aan die in haastige vlucht uiteenstoven. Zij moesten van hun voornemen afzien en de zich dapper verwerende REINOUD. Nauwelijks konden enige Kabeljauwen zich op het Huis van Wouter van Heemskerk in veiligheid brengen, de overigen vluchtten naar Delft waar zij de straffende hand van ruwaard Albrecht niet zouden ontgaan. = ACTIE VAN HERTOG ALBRECHT - Zonder twijfel zal REINOUD aan hertog Albrecht verslag uitgebracht hebben over de actie van de Kabeljauwen. Hoewel zelf Kabeljauws gezind kon Albrecht een moordaanslag op één van zijn hoge dienaren niet toestaan en hij was er dan ook uitermate ontstemd over. Het bleek dat zich vele Kennemer edelen onder de daders bevonden wat voor hem aanleiding was hun kastelen te verwoesten en met de aan hen opgelegde hoge boetes zijn schatkist te vullen. Albrecht gaf bevel het kasteel van Heemskerk te belegeren en Heer Wouter van Heemskerk, die een centrale plaats in het gebeuren had en aan de daders onderdak had geboden, gevangen te nemen wat de Hoeken uit Kennemerland onder aanvoering van Dirk van Polanen en Floris III van Adrichem maar al te graag deden. In het vroege voorjaar van 1359 liet hertog Albrecht nieuwe manschappen uit Kennemerland en West-Friesland naar Heemskerk komen ter versterking van de Hoekse belegeraars. Na een beleg van elf weken moesten de belegerden wegens gebrek aan voedsel en strijdmiddelen hun tegenstand opgeven. De overgave volgde met het verdrag van 24 maart 1359. Wouter en zijn vrouw Margaretha van Haemstede moesten hun kasteel in Heemskerk verlaten, dat zij evenals hun bezittingen als straf moesten afstaan aan hertog Albrecht die het tot zijn persoonlijke beschikking aanhield. Wel mochten zij hun meubels en huisraad meenemen, maar o.a. geen proviand en zout. Wouter van Heemskerk werd gedwongen verblijf te houden in Zierikzee totdat hertog Albrecht uitspraak over hem gedaan zou hebben hetgeen ongeveer een jaar later plaats vond. Wouter wilde in Zierikzee verblijven omdat hij daar in de nabijheid was van de familie van zijn vrouw. Daarna sloeg de hertog op 1 april 1359 het beleg voor de stad Delft die na 10 weken in zijn handen viel en op zijn bevel werd ontmanteld. Vete - Het incident bij Castricum gaf niet alleen de tegenstelling tussen Hoeken en Kabeljauwen aan, maar vooral ook de afstand tussen de geslachten Brederode en Heemskerk. Het valt op dat Brederode nimmer als grondbezitter vaste voet in Heemskerkverkregen heeft. Ook van een huwelijk tussen leden van beide geslachten is nooit sprake geweest. De Kabeljauwse adel tilde zo zwaar aan het veroveren in 1426 van het kasteel Heemskerk door de Hoeken, dat nimmer een Kabeljauws edelman uit Heemskerk met een Brederode zou trouwen. = WISSELING BALJUW - Van 1344 tot 1348 fungeerde Heer Dirk III van Brederode als baljuw van Kennemerland Hij werd opgevolgd door Hendrik van Heemskerk Gz. van 1348 tot 1351 waarna de Utrechtse edelman Jan van Bloemenstein baljuw was van 1351 tot 1352 en van 11 maart 1354 tot 1355 en vervolgens de Kabeljauw Gijsbrecht van Nijenrode ( 1396), wiens naam soms genoemd wordt in plaats van Jan van Bloemenstein, van 12 maart 1355 tot 18 november 1357. In het bewuste jaar 1358 waren beiden geen baljuw en evenmin voorgangers van REINOUD. Er kan derhalve inzake vervanging van één van hen door REINOUD geen sprake zijn. Zijn directe voorganger was Coenraad Cuser van Oosterwijk ( 1407) die in 1358 baljuw was, zij het voor minder dan een jaar lang. Coenraad Cuser - Coenraad Cuser van Oosterwijk was een zoon van baljuw Willem de Cuser ( na 19 januari 1355 / Bastaardzoon van graaf Jan II van Avesnes/ 1304) en Ida van Oosterwijk. Coenraad werd van Oosterwijk genoemd naar het gelijknamige stamslot van zijn moeder bij Heukelum in Zuid-Holland. Het geslacht Oosterwijk was door het huwelijk van Coen I van Oosterwijk met Mabelia van Wendelnesse (dochter van Boudewijn van Roon van Voorne) verwant aan het geslacht van Poelgeest. Het slot Oosterwijk nabij Wijk aan Duin werd in 1366 door Jan I van Egmond ( 1369) aan Coenraad overgedragen. Hij vernoemde het naar zijn ouderlijk kasteel. In later jaren werd het slot bewoond door het geslacht Van Foreest. Coenraad huwde Vrouwe Clementina Gerrit Boelendochter van Sloten/ 1402. Hij was baljuw van Amstelland, houtvester van Holland, kastelein van Teylingen en raad van hertog Albrecht. Coenraad Cuser overleed in 1407. Zijn oudste zoon Willem Cuser was hertogelijk hofmeester en werd op 21 september 1392 tegelijk met Aleida van Poelgeest in Den Haag op het Buitenhof door de Hoeken vermoord. Zijn vader Coenraad stichtte voor zijn zielerust in 1394 in Haarlem een armenhuis, medio 19e eeuw Coen Cuserhuis geheten en thans onder de naam Stichting Jeugdhulp Kennemerland de oudste instelling voor jeugdhulp in ons land. Dat de opvolging van Coenraad Cuser als baljuw voortijdig door hertog Albrecht werd geregeld, hield geen verband met bijv. een niet goed functioneren van hem, want er was niets op hem aan te merken. Meestal werd een baljuw voor niet langer dan éénjaar benoemd ter voorkoming van te grote invloed op het plaatselijk bestuur. Op 21 september 1358 en met enkele herhalingen op 29 september en 1 oktober gaf hertog Albrecht bevel aan alle raden, klerken en '... ambachtsluden ...' met bestuurs- en administratieve functies in het graafschap Holland, op dinsdag 2 oktober naarGeertruidenberg te komen voor de jaarlijkse afrekeningen en de periodieke benoemingen voor diverse functies. Deze oproep was ditmaal ongeveer twee maanden vroeger dan de gebruikelijke afrekeningsdatum van 30 november omdat hertog Albrecht zich op 25 oktober op reis wilde begeven. Hij wilde eerst naar Zeeland gaan en daar enkele onregelmatigheden, ontstaan door een opstand onder leiding van Floris van Borselen van Maartensdijk ( 1368), in goede banen leiden. Vandaar wilde hij vertrekken naar een feestelijke samenkomst in de Heerlijkheid Enghien in Henegouwen, waarvoor hij o.a. de hertog van Brabant, Wenceclaus I van Luxemburg en diens vrouw hertogin Johanna van Brabant alsmede hertogin Maria van Brabant van Gelre had uitgenodigd. Zo viel ook de normale baljuwwisseling voor het nieuwe aankomende dienstjaar ca. twee maanden eerder dan in andere jaren het geval was. Het kwam hertog Albrecht als een goede zaak voor, de tot dan toe dienst doende Kabeljauwsgezinde maar verder zeer getrouwe en bekwame baljuw Coenraad Cuser van Oosterwijk te doen opvolgen door iemand met Hoekse signatuur, waarvoor hij REINOUD aanwees. Zo werd ook de noord Hollandse rentmeester Clais de Hert op 15 oktober vervangen door de Hoekse Filips van Tetrode. De reden waarom Albrecht de voorkeur aan Hoeken gaf, lag daarin dat hij evenwicht wilde brengen tussen het Hoekse bestuur in het noorden tegenover de sterk Kabeljauwse invloed in het zuiden. Dit besluit lag in zijn lijn om de politieke rust in zijn graafschap zoveel mogelijk te bewaren en hij verwachtte in het geheel niet dat de benoeming van REINOUD tot baljuw zo hevig in het Kabeljauwse verkeerde keelgat zou schieten. = REINOUD OP REIS NAAR ALKMAAR - Inmiddels had REINOUD, nog geen Heer of ridder, zich gereedgemaakt voor zijn nieuwe functie en begaf zich in opdracht van zijn vader Dirk III omstreeks 6 oktober 1358 met een aantal begeleiders op reis naar het slot Nijenburg nabij Alkmaar, dat als dienstwoning voor de baljuw fungeerde en waar hij het ambt van baljuw op 10 oktober van Cuser in feite zou overnemen. De weg langs de binnenduinen was voor REINOUD niet anders dan het voorbijgaan van het dorp Castricum. = OVERVAL DOOR DE KABELJAUWEN - In de directe nabijheid van het kasteel van Heer Wouter van Heemskerk (thans Marquette), die persoonlijk niet aan de overval heeft meegedaan, had een groep van ongeveer 30 Kabeljauwen zich in een hinderlaag genesteld met het doel de in hun ogen in het landsbestuur ingedrongen Hoekse Brederode onverhoeds te overvallen en ten minste gevangen te nemen, zo niet erger. Hun opzet bedoelde niet het aanstoken van een opstand of iets dergelijks tegen de regering van Albrecht. Hun actie was een plotseling opvlammen van een familievete tussen het Kabeljauwse geslacht Heemskerk en het Hoekse geslacht Brederode, dat nu ineens het baljuwschap kreeg toegewezen dat vanaf 1348 in Kabeljauwse handen was. REINOUD vermoedde vooraf niet wat men met hem in de zin had. Pas toen hij op 7 of 8 oktober bij Castricum aankwam, bespeurde hij onraad en zag het gevaar van de niets ontziende Kabeljauwen. Hij gaf zijn paard de sporen en met zijn reisgenoten vluchtte hij naar het dorp om daar bij inwoners of in de aan St. Pancras gewijde dorpskerk bescherming te zoeken. Waarschijnlijk is REINOUD niet in de kerk geweest, maar tot op het kerkhof waar binnen een bepaalde afstand van de kerkmuren dezelfde bescherming gold als in de kerk zelf. Kerk als vrijplaats - Volgens het decreet 'Domus Immunitatis' uit 1059 van paus Nicolaus II ( 1061) mocht een vluchteling die in kerk of klooster bescherming had gezocht, daarin of binnen 30 schreden buiten vanaf de muren daarvan niet worden vervolgd of gevangengenomen. Bij kathedralen gold een afstand van 60 schreden. De Kabeljauwse belagers drongen tot op het kerkterrein door, wat de woede van de dorpsbewoners opriep en hen terstond naar de kerk deed gaan om Reinoud bij te staan en te ontzetten. Helaas waren toen al drie mannen uit zijn achterhoede gedood Na dit intermezzo reisde hij door naar Alkmaar waar hij op 11 oktober 1358 zijn functie als baljuw (tot 5 november 1359) heeft aanvaard, hoewel hij met een wegens de overval opgelopen vertraging van 2 weken pas omstreeks 24 oktober zijn voorganger Coenraad Cuser afloste. Deze werkte Reinoud nog tot 20 december 1358 in en sloot zijn ambt af met de verklaring op verbeurte van lijf en goed dat hij geen deel had aan de overval bij Castricum. = ACTIE VAN HERTOG ALBRECHT - De opzet van de Kabeljauwen was mislukt en hun actie vond plaatselijk noch in het algemeen enige bijval. Ook hertog Albrecht schonk er aanvankelijk weinig aandacht aan en ging voort met het voorbereiden van zijn reis naar Henegouwen. Vlak voor zijn vertrek vanuit Dordrecht op 25 oktober benoemde hij een viermanschap van twee Hoeken en de twee Kabeljauwen Willem van Egmond ( 1389) en Willem van Wateringen, die bij zijn afwezigheid '... tlant bevolen was te bewaren ...'. In Zeeland was hij op 27 oktober in Zierikzee per heerkogge aangekomen vanwaar hij op 30 oktober opdracht gaf beslag te leggen op de goederen van Wouter van Heemskerk. Hij arriveerde op 3 november in Middelburg en gaf pas op 8 november opdracht deaanvallers van REINOUD gevangen te nemen. Het bericht van het gebeuren had hem tijdens zijn reis wel bereikt, maar hij zag nog geen aanleiding zijn reis te onderbreken, menende dat het een beperkt en plaatselijk voorval zou zijn. Hij gaf vanuit Middelburg nog een nadere opdracht naar Enghien en herhaalde zijn invitaties. Na een paar dagen, nog in Middelburg zijnde, begreep Albrecht dat de zaken anders lagen, want in feite was een regerend ambtenaar aangevallen, wat hij zag als een niet te tolereren aantasting van zijn bestuur, vooral toen de daders onderdak kregenin het Heemskerkse kasteel en binnen de stadsmuren van Delft. = ALBRECHT TERUG IN HOLLAND - Op 11 november onderbrak hij zijn voorgenomen reis. Hij had in Brussel van rood en groen laken voor zijn edelen '... caproene te feesten ... ' laten maken, maar op het bericht dat in Delft een opstand gaande was, schreef hij een volle heervaart uit en keerde op 14 november naar Holland terug. Op 17 november versterkte hij de bezetting van Nijenburg en Torenburg bij Alkmaar en gijzelde in Alkmaar en Haarlem enkele verdachten. Nadat Albrecht op 18 november de feesten in Henegouwen definitief had afgezegd, was hij op 19 november in de haven van Schiedam en op 22 november in Haarlem. Met de ijlings nog vanuit Brussel ter heervaart opgeroepen strijdgroep was hij op 25 november in Alkmaar waar hij het wanbedrijf veroordeelde en snel berechtte. = BELEG KASTEEL HEEMSKERK - Op 27 november vertrok Albrecht naar het kasteel, dat sinds 18 november door graaf Jan van Bloys belegerd was en waar een groep Kabeljauwse daders toevlucht had gezocht. De op 24 november begonnen belegering door manschappen uit Medemblik en Kennemerland onder Floris III van Adrichem en Dirk van Polanen die na 4 of 5 december het opperbevel had, bleek onverwacht moeizaam. Op 4 en 5 december moest een extra volle heervaart naar Heemskerk worden uitgeschreven en twee maanden later werden versterkingingen aangevoerd. REINOUD, die in december het opperbevel aan Dirk van Polanen overdroeg, heeft van 24 oktober 1358 tot 4 april 1359 met zijn manschappen deelgenomen aan het beleg van het kasteel, waarvoor ook een grote blijde en een evenhoge werden aangevoerd. Hijverscheen met o.a. 65 paarden en ruiters en met 6 mannen '... mit scutte ende mit donrebossen ...', want het buskruit was pas uitgevonden en direct als effectief wapen toegepast. Hertog Albrecht had opdracht gegeven '... dat sie hoer hande slaen souden aen allen der gheenre ghoet, die Reynoud van Brederode mijns heren balliu, jaechden op Kastrikemerzant ende die luden vanghen, daer si se ghecrighen conden ...'. = BERECHTING - Inmiddels richtte hertog Albrecht zijn aandacht op de stad Delft, die niet alleen geweigerd had hem als ruwaard te huldigen, maar nu ook een aantal uit Castricum daarheen gevluchte ordeverstoorders herbergde. De stad Delft kende nl.het landpoorterschap, d.w.z. dat bewoners van het platteland als poorters erkend en beschermd werden met als tegenvoorwaarde dat zij de stad bij aanvallen zouden helpen verdedigen. Het op 21 november door hertog Albrecht naar Den Haag ontboden gerecht riep Delft tot de orde en verstrekte op 7 december aan het stadsbestuur een namenlijst van uit te leveren verdachten. Na 4 dagen gaf Delft zich gewonnen en kwam Albrecht met zijn schoonzuster Machteld voor een bezoek van enkele uren in de stad aan. Hij eiste op 11 december 1358 uitlevering van verdachten en medeplichtigen. Een aantal van deze werd uit de stad verbannen voorzover zij althans niet tot in Zeeland werden achtervolgd en gevangengezet. Ter afschrikking werden twee schuldigen voor de muren van het kasteel in Heemskerk en voor de muren van Delft '... ontlijft ...', alwaar dit lot ook aan Jacob de bastaard van Heemskerk als één van de hoofddaders ten deel viel. De straffen bestonden verder uit boetes, inbeslagnemen van goederen, sloop en verkoop van vast goed of uit andere min of meer zware condities.De lijst van verdachten, meest uit de onderlaag van de op zich weer lagere edelen of nazaten van edelen die de riddermatige status verloren hadden, telt ongeveer 30 namen van hen die '... het opzet maekten ende deden die ondaet ...' en er '... an rade ende an dade ...' hadden meegedaan. De actie van hertog Albrecht tegen Delft eindigde met een verzoening van de hertog met de stad Delft. De namen van de vervangen baljuw Coenraad Cuser, Gijsbrecht van Nijenrode of Jan van Bloemenstein komen in dit stuk niet voor. Op dezelfde dag 11december 1358 bevestigde het stadsbestuur van Delft de verzoening. Oorkonde van 11 december 1358 (fragment): - 'Aelbrecht,... dat wy van alsulcken toorn, evelen moet, en geschillen, als wy hebben gehadt op onse goede luden van Delf ..., en sonderlinge om dat somme luden van den geenen, die aen den velde waeren, daer Reynout van Brederode, onse Bailliu, gejaecht, en een deel syns geselschaps verslegen wart, in der stede van Delft onthouden hebben jegens onse wille, onse goede luden van Delf voorsz. soene genomen hebben, en met hen verdragen syn, ... In den eersten soo sullen alle die ... an velde waren tot Castrikemmersant, daer Reynout gejaecht, ... uyt der Graefschap van Hollant varen. Des sal hem volgen ... etc". Oorkonde van 11 december 1358 (fragment): - 'Wy Burgemeesteren, .. dat wy sulcke toorn ... op ons ... en sommen luden van den geenen, die an den velde waren, daer Reynout van Brederode, ons liefs Heeren Bailliu vrsz. gejaget werd ... mit onsen lieven Heeren voorsz. te zoene gecomen syn ... etc.'. Heer Wouter van Heemskerk die zijn kasteel en/of bijgebouwen als toevluchtsoord en misschien ook wel als uitvalsbasis had laten gebruiken, werd eerst in Zierikzee nabij zijn familie in Haemstede in gevangenschap gezet. Hij werd schuldig geacht aanverzet en medewerking aan het gebeuren. Reeds op 24 maart 1359 volgde zijn verzoening met hertog Albrecht omdat hij persoonlijk niet '... an den velde (was) toe de misdaedplaats vond ...' en werd hij in het bezit van zijn goederen hersteld. Het bezit is in 1380 door het kinderloos overlijden van Wouter van Heemskerk aan de grafelijkheid vervallen. De betaling van een boete van 7000 schilden in termijnen vanaf 30 december 1360, die door hertog Albrecht aan Wouter van Heemskerk was opgelegd, werd door zijn vrouw Margaretha van Haemstede verzorgd omdat het Wouter niet mogelijk was dit persoonlijk in eigen huis te regelen. Nadat tenslotte allerlei zaken in der minne waren geschikt waren, werd Heer Wouter benoemd tot lid van de grafelijke raad van hertog Albrecht. Behalve de onaangename gevolgen voor de daders door dood of straf en de bestraffende maatregelen tegenover Delft had de ondoordachte aanslag geen echt grote gevolgen in de sfeer van een beginnende opstandige beweging of een algemene herleving van sluimerende vijandelijkheden. Uit het genoemde verzoeningsverdrag van 24 maart 1359 tussen Albrecht en Wouter deed de hertog blijken, dat hij de overval als een incidenteel gebeuren zag en als een plotseling oplaaiende tijdelijk vete tussen de twee rivalerende geslachten Heemskerk en Brederode. De betreffende oorkonde geeft een interessant beeld van een dergelijkt verzoening. Oorkonde van 24 maart 1359: - 'Albrecht, etc. doen cond allen luden, dat wi van zulken toerne, ende evelen moede, alse wi ghehad hebben op Heren Wouter van Heemskerke, ende op sine ghesellen, die mit him op sinen huse leghen tot Hems- kerke, ende an den velde niet en waren, daer die ondaet ghesciede op Kasterkemmerzand, den selven Heren Wouter, ende sine ghesellen voorscreven ghenomen hebben tot onser zoenen, en de vriendscapen, ende in onsen biscerme, in voorwaerden, ende manieren, alse hier na ghescreven staet. In den eersten, so sal ons Here Wouter zine brieve gheven, ende zweren die ghene nimmermeer te helpen, noch te starken in gheenre manieren, die an den velde waren op Kasterkemmerzand, vord so sel hi ghaen van den huse te Heemskerke, ende dat huus voirsz. ons over leveren in onser ghenaden, behouden him, ende sinen ghesellen, die niet op Kasterkemmerzand en waren, hoirs lyf, ende hore ghesonde, ende behouden Heren Wouter, ende sinen wive hore beyder Heerlicheyt, ende behouden sinen ghesellenhoirs goeds. Ende vremde lude, van buten onser liefs broders lande gheboren, zullen overvede doen jeghens onsen lieven broder, sine lande, ende lude, noch jeghens immermere te done, ende daeren tenden veylich wter Graefscip van Holland te varen, in manieren, so wat dat Hair Wouter, ende sine ghesellen, die mit hi, opten huse leghen, misdaen moghen hebben, van den zaken van Kasterkemmerzand, ende van der besitte van den huse te Heemskerke rorende, sal Hair Wouter ons beteren voor him, ende voir sinen ghesellen bi ons, ende den steden, alse Dordrecht, Leyden, Haerlem, Amstelredam, ende bi gheliken luden van onsen Raden. Ende dat huus tot Heemskerke sellen wi besetten mit luden, die Haer Wouters viande niet en zijn. Ende Hair Wouter, ende zyn wyf zullen vrilic of voren van den huse, ende bihouden alle hoir tille goed, ende ymbodel, wytgheset provanci, ende sout, ende dat der were des huus toebehoord. Voird sel Her Wouter, Bartholomeus Wterwyc, Wouter, Wissen zoon, Jan, Wissen zoon, Jonghe Gheryt, Claes zoon, Ysebrand, Fyen zoon, ende Jan, Rodinx zoon, varen in eenre steden, daer wise wisen zullen in Holland, jof in Zeland, daer onse ghevanghente wesen; maer si sullen ghaen op hoer zekerhede binnen, waer dat si willen. Ende wi sullen onse zeghen feghen binnen jare, also verre, alse ons Here Wouter goede zekerheyt set, daer wi wel an ghebonden zyn onse seghen te houden, ende te voldoen. Ende Here Wouter zal zweren, ende alle sinen ghesellen, datter en ghien man op ten huse en is van dien, die an den velde tot Kasterkemmerzande. Ende daer mede sullen wi him gheloven, ende verdraghen, dat si an den velde tot Kasterkemmerzand niet en waren, ende sullen daer mede vrilic hoir goed ghebruken, gheliken anderen ontsculdeghen maghen. Ende alle ponten voorscreven zullen wesen sonder alle arghelist. In orcunde. Ghegheven in den Haghe, des Saterdaghes na Sinte Gheerden dach, in 't jaer LVII. Jussu Domini Ducis Aelberti, per Dominos Castellanum de Leyden, G. de Egmond, & G. de Heemstede (leden grafelijke raad)'. Hertog Albrecht vermaande REINOUD, '... dat hi voerhoeden woude, dat ghien ongehestand en ghesciede om de zake van Kasterkemmerzand ...'. Albrecht verwachtte dat '... te vreden (wapenstilstand) twischen den here van Brederode ende heren Wouter van Hemskerke ...'. de beide hoofden van de betrokken geslachten, zou uitlopen op een blijvende verzoening. De wapenstilstand is enige malen verlengd, het laatst op 2 september 1362. Van enige langdurige verzoening kwam niets terecht want in 1426 zijn beider kastelen door elkaars aanhangers verwoest. De veelal aan het bovenstaande gebeuren gekoppelde overval door de Kabeljauwen op de gevangenis in Den Haag en het loslaten daaruit van enkele door hertog Albrecht gevangengezette Delftenaren vond plaats in het voorjaar 1460 en staat in principe los van 'de ondaet'. Toen op 1 april 1359 de opstandige stad Delft na tien weken beleg zich aan hertog Albrecht gewonnen moest geven, eiste hij dat '... duizend burgers, barrevoets en blootshoofds ... en vijfhonderd vrouwen, met hangende haren en blootshoofds en in haar beste kleding, om lijfsgenade voor zich en voor haar mannen zouden smeken, maar van deze genade waren zij uitgesloten die zich aan het feit te Castricum hadden schuldig gemaakt ...'. Op 11 mei 1359 beloofde hertog Albrecht aan zijn neef Jan van Bloys, Heer van Schoonhoven en van der Goude, hem de onkosten te zullen vergoeden die hij gemaakt had bij het beleg van Delft. Als lid van de grafelijke raad was Heer Dirk III van Brederode mede getuige bij deze transactie. Dat het gebeuren bij Castricum diep in allerlei zaken doorwerkte, toont het verzoeningsverdrag van 6 juni 1359 tussen hertog Albrecht en de burgers Gerrit en zijn zoon Baertout van Torenburch uit Delft. De verzoening betrof wederrechtelijke daden van Gerrit jegens hertog Albrecht en zijn broer graaf Willem V, maar de verzoening zou voor nietig verklaard worden indien alsnog zou blijken dat Gerrit op enigerlei wijze betrokken was bij de gebeurtenissen bij Castricum. Oorkonde van 6 juni 1359 (fragment): - '... Ende daer mede soude Gherit voirsz. ende Bartout, zyn soen, mit onsen lieven broder, ende mit ons versoent wesen, het en ware, of yemant, die op Casterkemmerzant gheweest hadde, daer Reynoud, onse Baliu,ghejaecht wort, ontlivet worde, ende Bartout voirsz. bedroghe voir wittachtighe lude, die Bartouts vyande niet en waren, ..., dat hi mede an den velde gheweest hadde, dat souden wi rechten an zyn lyf. ...'. Op 12 november 1359 verkocht hertog Albrecht enkele percelen land bij Akersloot aan Heer Dirk III van Brederode. REINOUD wordt in deze acte Heer van Brederode genoemd hoewel hij dit nog niet was, want zijn vader Dirk III overleed pas in 1377. Het zal erop duiden dat hij door zijn vader gemachtigd was in bepaalde zaken namens hem op te treden. Hij kan in 1359ongeveer 22 jaar oud geweest zijn. Genoemd land bij Akersloot was eigendom geweest van genoemde Bartout van Torenburch uit Delft. Het was verbeurdverklaard wegens diens betrokkenheid bij de aanslag op REINOUD in 1358 bij Castricum. Bartout ontliep zijn lijfstraf door het graafschap uit te vluchten. De acte is mede door Dirk III van Brederode als grafelijk raadslid ondertekend. Oorkonde van 12 november 1359 (fragment): - '... Aelbrecht ... dat wi vercoft hebben onsen lieven, ende ghetrouwen, den here van Brederode, achte gheerse ende een half, lighende in Akersloet bi Claes Horne, elc ghers om XII. Bruxe scilde. Item anderhalf ghers, lighende in den Hem tot Akersloit, tghers om X. Bruxe scilde. . . . Iten Il.gheerse, lighende in den Mere (Wijkermeer), tghers om X.Bruxe scilde, daer di somme te zamen of biloept een ende dartich Bruxe scilde (130 gouden Brusselse ofkoningsschilden), die hi ons vol, ende al bitaelt heeft bi Reynouds hand van Bredenrode, ons Bayluiws van Kenemerland, ende van Vriesland ... Welc land ... Bertouds van Torenburch was, ... ende in (aan) ons ghecomen is, overmids der groter ondaet, die ghedaen wort op Reynoude van Brederode, onsen Bayliu voirsz. op Kastrichemmersand, daer hi (Bertout) an rade, ende an dade mede gheweest heeft, ... ... etc. etc.' Verzoeningsverdragen werden ook gesloten met enkele andere burgers zoals op 28 september 1361 met Willem van Delft en Claes Jacobsz. zoon. Op 13 maart 1362 vond tussen hertog Albrecht en een aantal edelen, waarbij Dirk III van Brederode en knape REINOUD een algemene verzoening en kwijtschelding van alle mogelijk nog bestaande geschillen plaats. Hierbij werd derhalve mede aan Reinoud volledige décharge verleend van alle mogelijk nog latent aanwezige ook kleinere onduidelijkheden in de verhouding jegens de landsheer hertog Albrecht. = JAN VAN BLOEMENSTEIN - Tenslotte zij nog geconstateerd dat het verhaal betreffende Jan van Bloemenstein, die de toeverlaat was van gravin Mathilde van Lancaster, de vrouw van graaf Willem V, pas een halve eeuw na het gebeuren bij Castricum is ontstaan of verzonnen. = GEDICHT - Het incident bij Castricum is door W.J. Hofdijk (1816-1888) verwerkt in zijn romantisch gedicht De Stalboef. Hierin gaat REINOUD tijdens zijn reis naar Alkmaar bij Castricum op de valkenjacht en verschanst zich na zijn vlucht voor de Kabeljauwen met zijn gezin in de kerk met banken en schutbalken. Hofdijk ontleende zijn stof aan Het Zegenpralent Kennemerlant. (de stalknecht van Reinoud) a / 'Heer Reynout klom ten toren op, En zag van alle zij De Castricummers aangespoed, En riep met drift en stouten moed: 'Dien wakkren dorpers by!' b / Zy stormden op 't verraadlijk rot Der Cabiljaauwen neer; Zy joegen 't tot den hoogen dam Van Heemskerc na, en Reynout kwam Als overwinnaar weer. c / Hy vond er Vrouw Joanna toen, Het oog van weenen rood. Zy lag er over 't lijk" gebukt; (" de stalknecht) Zy had zijne oogen toegedrukt - Hy stierf een zoete dood!'. = BALJUWSCHAP - Het baljuwschap van REINOUD, dat volgens gebruik niet langer dan een jaar geduurd heeft, nl. van 11 oktober 1358 tot 5 november 1359 en waarover hij op 5 november 1359 werd afgehoord, is met uitzondering van de aanslag in oktober 1358 verder zonder bijzondere gebeurtenissen verlopen. Het bij deze aanslag genoemde afhoren van de jaarrekening tegenover hertog Albrecht is in 1446 vervangen door de verantwoording tegenover de in dit jaar door Filips van Bourgondië ingestelde rekenkamers. Op 28 april en 7 december 1359 werd aan REINOUD door hertog Albrecht van Beieren, ruwaard over Holland en Zeeland, toegezegd dat deze hem als baljuw van Kennemerland en Friesland door hem gemaakte kosten zal vergoeden die waren ontstaan uit het borg staan van hem in bepaalde zaken. f.2 Hulp aan Gelre /1372-1379 REINOUD, die bij het leven van zijn vader graaf van Gennep was geworden, trad in 1372 op als bemiddelaar bij het huwelijk op 14 februari 1372 van hertogin Machteld van Gelre, dochter van hertog Reinoud II van Gelre (1343), met graaf Jan van Bloys van Avesnes en Castillion. Na het overlijden in 1371 van Reinoud III van Gelre kwam de kinderloze Machteld van Gelre, sinds 1368 weduwe van graaf Johan van Kleef, in haar erfstrijd gedurende enkele jaren met een leger te hulp tegen hertog Willem II van Gulik, die met haar zuster Maria van Gelre gehuwd was en een zoon had. Gezien zijn veldheerskwaliteiten werd aan REINOUD in 1372 namens graaf Jan van Bloys grotendeels het beleid van de oorlog opgedragen. = ERFSTRIJD IN GELRE - Na de dood in 1371 van hertog Reinoud III van Gelre ontstond een erfstrijd tussen zijn zusters Machteld en Maria die uiteindelijk met het verdrag van 1379 ten gunste van Maria en haar man hertog Willem II van Gulik werd beslist. Om de erfrechten aan de oudste dochter Machteld te doen toevallen, werd voor haar een derde huwelijk bewerkstelligd met de oude, vermogende en invloedrijke graaf Jan van Bloys, wiens bezit buiten zijn goederen in Henegouwen vrijwel een derde deel van Holland en Zeeland uitmaakte. Aan het totstandkomen van dit huwelijk op 14 februari 1372 hadden REINOUD en bisschop Arnoud II van Utrecht ( 1389) als hoofden van Machtelds aanhang een groot aandeel. Het was de bedoeling van de Heekerensgroep aan de zijde van Machteld een tegenwicht te vormen tegen Willem II van Gulik, die exponent was van de Bronkhorsten. De jongste dochter Elisabeth was abdis van het klooster Grevendaal bij Kleef. = GENNEP - Als graaf van Gennep was REINOUD door de ligging van het graafschap Gennep tussen Gelre en Gulik nauw betrokken bij de verwikkelingen tussen deze gebieden. Bovendien was hij via zijn moeder Beatrix van Valkenburg achterkleinzoon van Philippe van Gelre, zuster van hertog Reinoud I van Gelre ( 1326). - 8 juni 1373 - Ridder Philips van Heteren belooft niets vijandelijks te zullen ondernemen tegen een aantal gezaghebbenden in Utrecht, Gelre en Limburg, nl. de bisschop van Utrecht, de hertog van Gelre, de graaf van Bloys en Zutphen, de graven vander Mark, Kleef en Berg, Walram van Valkenburg en Born, de Heer van Voorst en Keppel alsmede REINOUD als Heer van Gennep. = ACTIE TEGEN GULIK / 1372 - Het oostelijk deel van Gelderland en het land van Kleef waren vrijwel geheel op de hand van hertog Willem II van Gulik die daarnaast ook het overige deel van Gelre onder zijn gezag wilde brengen. Rooms-Duits keizer Karel IV ( 1378) als hoogste gezagsdrager gunde hem dit niet omdat Willem II sinds 1371 hertog Wenceclaus I van Brabant, broer van de keizer, in gevangenschap hield. Keizer Karel IV dreigde de rijksban over Willem II van Gulik uit te spreken en toog in 1372, vergezeld door de keizerin en een schitterende stoet van talrijke geestelijke en wereldlijke rijksgroten naar Aken. Een Brabants leger stond gereed om zo nodig de Maas over te steken en tezamen met hem het land van Gulik binnen te vallen. Inmiddels was een delegatie met gevolg naar Aken gereisd, waarbij de bisschoppen van Keulen, Mainz, Luik en Utrecht (Jan IV van Arkel/ 1378), REINOUD, graaf Jan van Bloys en de Heren van Putten, Montfoort en Voorst en andere edelen om zo mogelijk de belening van het hertogdom Gelre aan Willem II van Gulik te voorkomen. Hun actie was zonder resultaat want door tussenkomst van onder meer genoemde bisschoppen en hertog Albrecht van Beieren werd Wenceclaus I uiteindelijk in vrijheid gesteld en het hertogdom Gelre aan hertog Willem II van Gulik als erkend wettige erfgenaam toegewezen. = VELDTOCHTEN - Na de huwelijksvoltrekking in 1372 te Arnhem van Jan van Bloys met Machteld van Gelre waarbij zij zich hertog en hertogin van Gelre noemden, werd een grote krijgsmacht op de been gebracht om de Gelderse steden en gewesten aan hun gezag te onderwerpen. De strijd waarbij REINOUD optrad als hoofdaanvoerder en plaatsvervanger van de oudere naar Holland vertrokken graaf Jan van Bloys bepaalde zich in hoofdzaak tot de Veluwe en de Betuwe. Ondanks veel strijd bleek, dat voor beide partijen geen blijvend resultaat te behalen zou zijn. Op 18 november 1372 werd een verzoenende wapenstilstand overeengekomen die een jaar later met een verdrag werd bevestigd. = INNAME VAN TIEL - Tijdens de veldtochten namen de Bronkhorsten als tegenpartij onder hertog Willem II van Gulik in juni 1372 bij verrassing Arnhem en Wageningen in. Omdat Machteld van Gelre zich nu niet in Arnhem kon vestigen, wilde zij uitwijken naar Tiel. Zonder verwijl ging haar rivaal Willem II van Gulik over tot een tegenaanval en wist op 7 september de stad in zijn bezit te krijgen. Hij werd evenwel reeds de volgende dag verjaagd door de benden van Machteld onder bevel van REINOUD die door hulp van strijdgroepen uit Utrecht waren versterkt. Willem II keerde met een aantal krijgsgevangenen terug naar Arnhem. REINOUD maakte de stad '... met buytenwerke en doorsnijdinge van den dijk beneede de voorstad Zandwijk houwbaer...'. = STRIJD OM HEUSDEN - Bij de afstand in 1357 van de Heerlijkheid Heusden door de drost Bernard van Borneval van Brabant aan Holland waren de begrenzingen ervan onduidelijk vastgelegd. De Hollanders beschouwden de dorpen Vlijmen en Engelen tot het g ebied van de Heerlijkheid Heusden, terwijl Brabant beweerde dat deze dorpen tot de Meijerij van Den Bosch behoorden. Gewapende acties en strooptochten waren in 1372 daarvan het gevolg. Het dorp Onzenoord werd door de Brabanders in brand gestoken en in Zeeland werden de goederen van Brabant door de gebroeders Nicolaes ( voor 1410) en Filips van Borselen van Cortgene extra belast. Het verbranden van een huis door de Brabanders werd door REINOUD beantwoord met een inval in de Meijerij van Den Bosch en het plunderen en verbranden van huizen in St. Oedenrode en omgeving. Op hun beurt deden de Bosschenaren de omstreden dorpen Vlijmen en Engelen liever in rook opgaan dan deze aan Holland over te geven. Ook hertog Wenceclaus I van Brabant bemoeide zich er mee. Hij liet zelfs tot aan de Brabants-Henegouwse grens het gebied van Valenpont afstropen en legde beslag op de Hollandse bezittingen in Leuven. Op 19 augustus 1374 werd tenslotte te Geertruidenberg een scheidsgerecht ingesteld van 5 afgevaardigden uit Holland en Brabant onder leiding van Jan II van Polanen. Op 18 oktober 1374 werden met het verdrag van Breda als slotoordeel de twisten beëindigd, waarbij de grens van Holland met Brabant tussen Engelen en Cromvoirt werd vastgesteld en de dorpen Vlijmen en Engelen aan het Land van Heusden kwamen. Reinoud moest voor het verbranden van St. Oedenrode vergiffenis vragen aan de hertog en hertogin van Brabant en hen twee weken lang ten krijg dienen met 4 van zijn ruiters en hun helpers. Oorkonde van 18 oktober 1374 (fragment): - '... Item verklaeren wy van den smaetheyt, die den Heere van Geneppe (= REINOUD) myn Heere den Hertoghe, ende mynder Vrouwen, ... dede aen den brande tot S.Oenrode, dat die Heere van Geneppe sal tot myne Vrouwe, der Hertoginne voorschreven, kommen, ... ende selen haer ootmoedelycken bidden, dat hy hem, ende syn hulperen vergeven wille die misdaet, die sy teghen haer ghedaen moghen hebben om des brant wille voorschreven, ende sal daer in-ryden met hem vierde van Ridderen van synen gheslachte gevanghen tot mynre Vrouwen ghenaeden in den borch ter Vueren, oft tot Genappen, in beternisse mynre Vrouwen hier af te doen, ende en sal (v)uyter borcht, daer hem Me-Vrouwe heeft doen inne-ryden, niet scheyden sonder mynder Vrouwen wille. Vervolgens diende het hertogdom Brabant jaarlijks 200 oude gouden schilden aan hertog Albrecht van Beieren af te dragen als vergoeding voor het behouden door Brabant van een gedeelte in het grensgebied van de Heerlijkheid Heusden. = STRIJD OP DE VELUWE - In mei 1377 ondernam een legergroep onder bevel van REINOUD vanuit Wageningen een aanval op de stad Arnhem die weigerde zich onder het gezag van Gelre te stellen. Deze aanval had geen blijvend succes. Dit was in tegenstelling tot een eerdere aanval in mei 1376 op de heide bij Oosterbeek op de Veluwe, waarbij REINOUD met een grote strijdmacht de overwinning op de Bronkhorsten had bevochten. Een aantal edelen waaronder ridder jonker Hendrik van Homoet van Borculo werd gevangengenomen en een rijke buit kon worden binnengehaald. Op 5 juli 1374 maakte ridder Hendrik van Homoet bekend dat hertog Albrecht hem het kasteleinschap had opgedragen van het Huis Ter Horst bij Rhenen (tot 1456 de residentie van de bisschoppen van Utrecht). = VREDESVERDRAG 1376/1377 - Na enkele kleinere strubbelingen volgde op 2 november 1376 opnieuw een verdrag van verzoening waarbij een aantal Hekerensgezinde edelen en ridders met graaf REINOUD van Gennep als eerstgenoemde, trouw toezegde aan graafJan van Bloys en zijn vrouw hertogin Machteld van Gelre tegenover de tegenpartij Willem II van Gulik die nog steeds Arnhem bezet hield. In dit verdrag wordt REINOUD door hertogin Machteld '... haar geliefde raadsman en vriend ...' genoemd. Een jaar later bij de Landvrede van 6 januari 1377 tussen ca. 300 Bronkhorst- en Hekerensgezinden werd dit van zegels voorziene verzoeningsverdrag voor een langere duur van 6 jaren bevestigd met veel uitvoerende maatregelen. Men beloofde openbaar geweld na te laten, veiligheid aan ieder te waarborgen en een vrij verkeer te verzekeren. = HUWELIJK WILLEM ll VAN GULIK - Op 7 april 1377 werd besloten tot een huwelijk van de 14 jarige Willem II van Gulik met Vrouwe Catharina van Beieren ( 1400), oudste dochter van hertog Albrecht van Beieren. Zij was (maagdelijke) weduwe van de in 1371 gesneuvelde hertog Eduard van Gelre, een broer van hertog Reinoud III van Gelre. Dit huwelijk behoefde pauselijke dispensatie wegens te nauwe bloedverwantschap. Er werden veel huwelijkse voorwaarden aan verbonden, gewaarborgd door edelen en steden van Holland, waarbij o.a. Jan van Bloys en REINOUD, die als graaf van Gennep het verdrag met naam en zegel bevestigde. Willem I ontving bij zijn huwelijk op 29 november 1377 uit handen van keizer Karel IV zelf de hertogelijke waardigheden. Twee jaar later vond op 18 september 1379 in Geertruidenberg de feitelijke huwelijkssluiting plaats, na de sluiting van het zoenverdrag op 24 maart van dit jaar. = BELEGERING VAN KASTEEL GENNEP - Na een rustperiode in de jaren 1377 en 1378, waarschijnlijk om zijn geldelijke zaken op orde te stellen, trok REINOUD in oktober 1378 weer ten strijde en deed vanuit zijn kasteel in Gennep uitvallen naar Gelders grondgebied. Het toenemend aanzien van REINOUD ten koste van het land van Gelre was voor hertog Willem II van Gulik en diens zoon Willem I van Gulik en Gelre een onverteerbare zaak. Met een grote strijdmacht toog hertog Willem II van Gulik met zijn nog jonge zoon Willem I in najaar 1378 langs de Maas naar Gennep en sloeg in oktober het beleg om de stad en het door zijn bouw en ligging aan de Maas sterke kasteel in Gennep waarREINOUD zetelde. Het opperbevel van de Gulikse strijdmacht was toevertrouwd aan Herman III van Gemen ( 1424, 2e zoon van Heer Johann I von Gemen und Mörmter/ voor 1369 die gehuwd was met Catharina van Bronkhorst/ na 1420) die als blijk hiervan de wimpel voerde. Kennelijk was Herman III geen ridder en werd desondanks hem als aanvoerder toegestaan ter herkenning de driehoekige riddervaan te voeren. De belegering was vrij langdurig omdat de stad dappere tegenstand bood. Uit Westfalen en omgeving wist de met REINOUD bevriende Heer Wouter van Voorst in aller ijl een ontzettingsleger bijeen te brengen met manschappen uit Westfalen, Kleef, Mark en elders. Hij trok hiermee de Rijn over en bracht dit in de nabijheid van het dorp Hönnepel nabij Kalkar aan de Rijn, zuidoost van Kleef, in stelling om van daaruit naar Gennep op te trekken. Dit vernemende, braken de beide met hun leger voor Gennep liggende Gulikse hertogen in de nacht van 19 oktober 1378 heimelijk het beleg van Gennep op en vertrokken naar Hönnepel. Daar stormden zij met geschreeuw en trompetgeschal op het niets vermoedende leger bij Kleef aan, dat na felle strijd werd verslagen en op de vlucht gejaagd. De bezetting van het kasteel onder aanvoering van REINOUD, door graaf Jan van Bloys 'oppervriend' genoemd, moest zich na hevige tegenstand overgeven aan de Gulikse belegeraars. De bevelhebber Heer Wouter van Voorst werd gevangengenomen. Het grote kasteel had bij de drie weken durende belegering geen ernstige schade opgelopen. Deze overwinning was voor Willem II van Gulik aanleiding om zijn 15-jarige veel belovende zoon Willem I de ridderslag te geven. Beide hertogen trokken hierna gezamenlijk met hun legers zegevierend door noordelijk Gelderland. = EINDE VAN DE TWISTEN - Op 24 maart 1379 gaf hertogin Vrouwe Machteld van Gelre haar tegenstand op en deed zij tezamen met de oude graaf Jan van Bloys afstand van al haar rechten op Gelre en Zutphen. Alleen de steden Zaltbommel en Wageningen bleven in haar bezit. Onder beding van vruchtgebruik inzake de tol bij Lobith en een jaarrente van 33.000 gouden schilden trok zij zich terug, het hertogdom Gelre aan haar rivaal Willem I van Gulik en Gelre overlatende die na al het wapengekletter een goed en vriendelijk bestuurder bleek te zijn. In het zoenverdrag, dat na 30 jaren voortdurende strijd gesloten werd tussen graaf Jan van Bloys en zijn vrouw hertogin Machteld van Gelre enerzijds en Willem II van Gulik en zijn vrouw Maria van Gelre met hun zoon Willem I anderzijds, waren mede '... heren Reynolt, here van Brederade ende van Ghenp...' als goede vriend alsmede zijn jongere broer Willem van Brederode ( 1389) begrepen. REINOUD werd door hertog Willem I van Gulik en Gelre, graaf van Zutphen zijn 'lieven Neve' genoemd. Hertogin Machteld van Gelre is kinderloos in 1384 in Huissen gestorven. = GELDZAKEN - De veldtochten hadden aan REINOUD veel geld gekost. Totaal had hij aan Vrouwe Machteld van Gelre het grote bedrag van 107.000 gouden schilden voorgeschoten. Op 25 mei 1377 rekende Machteld voor een deel met REINOUD af ter betaling van zijn vanaf 1371 voorgeschoten oorlogskosten. Voor een restbedrag van 10.000 schilden ontving REINOUD als pand enkele kastelen, tollen, ambten en renten in Lobith en Tiel, in de Neder-Betuwe en op de Veluwe. Omdat REINOUD tenslotte aan het eind van zijn reserves gekomen zal zijn, is hij rond 1377 weinig actief geweest. Op 25 maart 1379 wees hertogin Machteld van Gelre aan REINOUD 3000? oude gouden schilden toe die zij zou betalen uit haar aandeel in de schatting. Dit werd op 23 april 1379 door hertog Willem I van Gulik en Gelre bevestigd. Op 23 april 1379 bevestigde hertog Willem I van Gulik en Gelre aan REINOUD eveneens een schuldvordering van 15.000 oude gouden schilden. Op 24 juli 1379 bevestigde Machteld van Gelre met een derde schuldbrief een schuld van 33.000 oude schilden aan haar 'lyeven neve' REINOUD. = BELEG VAN GENNEP - Het zoenverdrag van 1379 kon niet verhoeden dat in 1384 opnieuw strijd ontstond tussen hertog Willem I van Gulik en Gelre en Heer REINOUD van Brederode en Gennep. In het najaar van 1384 sloeg hertog Willem I het beleg voor Gennep, waarbij hij militaire steun ondervond van enkele Gelderse steden, in het bijzonder van Arnhem vanwaar hij 'wapentures' ontving. Na een half jaar besloten de strijdende partijen tot verzoening, die in juni 1385 tot stand kwam in tegenwoordigheid van de schepenen van Nijmegen, Roermond, Zutphen en Arnhem. Op 7 juni 1385 deden de ridders Reinoud II van Valkenburg ( 1396), Willem van Abcoude ( 1407) en Arnold van Heumen van Ammerzoden in Nijmegen uitspraak in de lopende geschillen tussen hertog Willem I van Gulik en Gelre en zijn vader Willem II van Gulik met hun helpers enerzijds en REINOUD met zijn helpers anderzijds. f.3 Aanslag in Leiden - Jan van Leiden stelt dit voorval in het huis van Dirk van Swieten ten onrechte in het jaar 1381 op naam van REINOUD. f.4 Strijd tussen Vianen en Gorkum - Bij het verslag over REINOUD voegt Jan van Leiden in zijn kroniek een hoofdstuk toe over de strijd in 1387 tussen de Hoekse Heren van Vianen en de Kabeljauwse Heren van Arkel uit Gorkum. Het is één van de vele episoden uit de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, meestal klein beginnend met een op zich niet belangrijk voorval en daarna escalerend tot dood en verderf. Ook in het land van Vianen deden zich tussen 1380 en 1390 vele strubbelingen voor. Jan van Leiden zal de vermelding van de gebeurtenissen uit 1388 passend hebben gevonden als voorgeschiedenis van de komst van de Brederodes naar Vianen door het huwelijk in 1414 van Walraven I van Brederode met Johanna van Vianen ( 1418). Bisschop Reinoud van Vianen - Door de huwelijken van Hendrik II van Vianen ( 1417) in 1373 met erfdochter Heilwich van Herlaer ( 1408) en van Jan van Vianen van Noordeloos ( 1441) met Johanna van Herlaer bereikte het Land van Vianen de omvang van een miniatuurstaat. Hun resp. vader en oom de gebroeders Gijsbrecht I ( 1391) en Reinoud van Vianen (verm. 1380) hadden relaties met de pauselijke curie in Avignon. Zij hoopten op vermeer-dering van hun bezit en status en lieten niet na hun wensen aan de paus kenbaarte maken. Het was de tijd van de kerke¬lijke scheuring met twee pausen in Rome en in Avignon. In 1378 leken de Heren van Vianen op het toppunt van hun macht te staan. In dit jaar werd Reinoud van Vianen, reeds deken van St.Jan in Utrecht, door tegenpaus in Avignon Clemens VII ( 1394) benoemd tot bisschop van Utrecht. Deze plaats was niet vacant zodat Reinoud de status van postulaat verkreeg. Met geweld trachtten Reinoud met Gijsbrecht I en hun aanhangers de weg naar de toegezegde bisschopszetel vrij te maken, maar de tegenstand van de hen niet welgezinde bevolking belette hem dat. De Rome-gezinde aanhang met paus Urbanus VI ( 1389) was sterker dan die van Avignon. Deze gang van zaken verontrustte de onder Rome staande bisschop Floris van Wevelinckhoven ( 1393). Hij keerde in 1380 uit zijn verblijf in het Oversticht terug, waarna hij het beleg sloeg voor het kasteel Goye bij Houten en dat veroverde. In Jutphaas volgde hierna verzoening met de gebroeders Gijsbrecht I en Reinoud, die Urbanus VI als hun pausen Floris als hun bisschop dienden te erkennen. Reinoud moest aan bisschop Floris vergeving vragen voor zijn opstandige houding. Gijsbrecht I stond in 1385 nog onder de kerkelijke ban, van Reinoud is verder niets bekend. Vianen en Arkel - De grote tegenstanders van de heren van Vianen waren de Heren van Arkel uit Gorkum. Heer Otto van Arkel ( 1396) wist door het poneren van een door Rome gesteunde tegenbisschop in 1380 de zich aandienende candidaat Reinoud van Vianen te verdrijven. Hiermee was de rivaliteit tot een gewapende vete geworden. Vanuit het nabij Vianen gelegen en in bezit van Arkel zijnde kasteel Hagestein werden de boeren en het land van Vianen op alle mogelijke wijzen door Jan V van Arkel ( 1428), zoon van Otto, getiranniseerd. Voorts was het Vianen een ergernis dat sinds 1330 de tiende van Vianen als belasting aan Arkel toekwam. Jan V van Arkel bouwde zijn kasteel Hagestein uit tot een geducht complex om Vianen naar de kroon te steken. Het conclict werd verscherpt toen wapenknechten uit Hagestein de proost doodden van St.Marie in Utrecht. In de Arkelse oorlog van 1402-1417 werd het kasteel Hagestein in 12.1405 door een Hollands leger ingenomen en verwoest. = CONFLICT BIJ MEERKERK - Op 30 april 1387 ontstond bij Meerkerk een gewone ruzie tussen enkele inwoners daarvan en vier van de markt in Utrecht naar Gorkum terugkerende kooplieden, die evenwel zo hoog opliep dat twee van de Gorkummers er het leven bij lieten. In een herberg in Vianen waren de kooplieden in gesprek geraakt met een boer uit Meerkerk die hen op hun verzoek toestond op zijn boerenerf | van Brederode, Reinoud I (I3266)
|
11 | . a Politieke situatie - Graaf Willem V van Holland, die sinds 1358 ruim 30 jaren op h asteel Le Quesnoy in Henegouwen wegens krankzinnigheid in eenzame opsluiting verbleef, stierf in 1389. Zijn jongere broer hertog Albrecht van Beieren die als ruwaard het bestuur had waargenomen, verkreeg nu ook de titel van graaf van Holland, terwijl diens oudste zoon Willem (VI) van Ostrevant stadhouder van Henegouwen werd. Het was hertog Albrecht met veel moeite gelukt enige rust te brengen in de partijtwisten tussen de Hoeken en de Kabeljauwen hetgeen gunstig uitwerkte op de economische toestand. In 1392 laaiden de tegenstellingen opnieuw hoog op toen hertog Albrechts geliefde Aleid van Poelgeest door de Hoeken op het Binnenhof werd vermoord. Albrecht bedreigde zijn in het complot zittende zoon Willem VI met de dood en verwoestte tal van Hoekse kastelen. Ook de veelal Hoeksgezinde stedengilden hadden veel te verduren van de wraakzuchtige hertog. Na enkele jaren volgde verzoening tussen vader en zoon en haalde de laatste zelfs zijn vader over tot enkele krijgstochten in de jaren 1396 tot 1400 ter onderwerping van het opstandige Friesland. De tochten hadden mede ten doel de stoffelijke resten van graaf Willem IV, die in 1345 bij eenzelfde tocht was gesneuveld en in Bolsward begraven, naar Hollandse bodem terug te voeren. In 1402 ging hertog Albrecht de strijd aan met het te heerszuchtige geslacht van Arkel in hun vestigingsplaats Gorkum. Hertog Albrecht overleed in 1404 en werd evenals zijn eerste vrouw Margaretha van Brieg ( 1386) begraven in de Hofkapel op het Binnenhof in Den Haag. De strijd werd door zijn zoon en opvolger graaf Willem VI voortgezet. Pas in 1412 eindigde deze Arkelse oorlog met de uiteindelijke bezetting van de stad Gorkum en het omliggende Arkelse gebied. Het kasteel van Arkel ten oosten van Gorkum werd gesloopt. b Levensloop - JAN volgde in 1390 zijn vader Reinoud I op als 7e Heer van Brederode. Zijn huwelijk met Johanna van Abcoude was kinderloos. In 1395 was hij bij het leger van de nieuwe Utrechtse bisschop Frederik III van Blankenheim op een veldtocht in Drenthe. In de jaren 1396 en 1398 was JAN onder hertog Albrecht bij diens eerste twee tochten naar Friesland. In 1399 ondernam hij een pelgrimstocht naar de destijds vermaarde grot van St. Patrick in Ierland. In 1402 besloten JAN en Johanna tot het kloosterleven, waarbij hij zijn rechten en plichten als Heer van Brederode overdroeg aan zijn jongere broer Walraven I. Toen na vijf jaren in 1407 zijn schoonvader Willem van Abcoude zonder erfgenaam stierf, verliet JAN in 1409 onder veel tegenstand het klooster en ontvoerde in 1410 zijn vrouw Johanna uit haar klooster ten einde samen de erfenis te aanvaarden. Spoedig daarna werd hij gevangengenomen en twee jaren vastgehouden, terwijl Johanna naar het klooster werd teruggevoerd waar zij in 1411 uit verdriet is overleden. JAN trad tenslotte in Engelse krijgsdienst en sneuvelde in 1415 in de slag bij Azincourtin Frankrijk. c Geboorte en jeugd - JAN was de tweede zoon van Reinoud I van Brederode en Jolanda van Gennep. = GEBOORTEJAAR - Het jaar van zijn geboorte is niet bekend. Op 6 april 1391, een jaar na zijn aantreden als 7e Heer van Brederode, wordt hij enige malen aangeduid als 'Jonker van Brederode'. Ruim een halfjaar later wordt hij op 11 november 1391 Heer van Brederode genoemd zodat hij medio 1391 meerderjarig of 18 jaar is geworden. Hij kan derhalve in ca. 1372 geboren zijn. = FRANSE TAAL - Over zijn jeugd is niets bekend, maar het hardnekkige bericht dat hij Franse literatuur in het Nederlands heeft vertaald en het feit dat hij heeft deelgenomen aan een veldslag in Frankrijk geven aan, dat hij op de een of andere wijze op jonge leeftijd nauw in aanraking geweest zal zijn met de Franse taal. Feit is dat het Frans toen de voertaal van de familie Brederode was. Er is geen enkele aanwijzing dat hij in de zuidelijke Nederlanden, bijv. in Henegouwen, aan een Frans sprekend adellijk hof zijn opvoeding heeft genoten. Misschien kon hij nog beschikken over enkele Franstalige boeken die met het huwelijk in 1321 van Hendrik I van Brederode met Isabella van Fontaines, de Frans sprekende Henegouwse tante van zijn grootvader Dirk III, in het familiebezit waren gekomen. Er liggen slechts 25 jaren tussen het overlijden van Isabella in 1346 en de geboorte van JAN in ca. 1372. Hij beheerste perfect de Franse taal. Dat Jan van Leiden dit als een bijzonderheid meedeelt, betekent wellicht, dat het omgaan door JAN met de Franse taal een opvallende omstandigheid was. d HEER en RIDDER - De oudste zoon Dirk uit het huwelijk van Reinoud I en Jolanda van Gennep was geen erfgenaam omdat hij kartuizer was geworden in het klooster Monnikhuizen bij Arnhem. Daarom volgde de tweede zoon JAN zijn vader in 1390 in diens leengoederen op als 7e Heer van Brederode. = JONKHEER / HEER - Bij zijn opvolging in 1390 na het overlijden van zijn vader was JAN kennelijk nog minderjarig of stond hij nog onder toezicht, want hij wordt op 6 april 1391 bij herhaling aangeduid met de term 'jonkheer'. In hetzelfde jaar wordt hij op 11 november 1391 '... de Heere van Brederoede ...' genoemd. = HEER van GENNEP - Omdat zijn vader het graafschap Gennep bezat en JAN dit mede als erfgoed ontving, was hij tevens Heer van Gennep. = HEER van WAALWIJK - JAN erfde eveneens de titels Heer van Waalwijk en van Zandvoort. = RIDDER - Op 18 februari 1397 wordt JAN vermeld als ridder. e HUWELIJK - JAN huwde met Johanna van Abcoude, erfdochter van de vermogende Heer Willem van Abcoude, Gaesbeeck en Wijk bij Duurstede, één van de vermaardste geslachten in het Sticht van Utrecht. Willem van Abcoude overleed op 23 mei 1407 en werd begraven in het door hem in 1398 gestichte dominicanessenklooster in Wijk bij Duurstede. Diens enige zoon Gijsbrecht was enige tijd tevoren overleden zodat zijn enige dochter Johanna universeel erfgename was. Omdat zij in het sterfjaar van haar vader in het klooster verbleef, gingen de Heerlijkheden van Abcoude en van Wijk bij Duurstede over naar haar neef Jacob van Gaesbeeck, zoon van zijn broer Zweder II van Gaesbeeck ( 1400). Het huwelijk van JAN en Johanna was kinderloos. = HUWELIJKSJAAR / ca.1390 - Het jaar van het huwelijk is onbekend. Uit het feit dat JAN in 1395 en 1396 een douarie en huwelijksgift regelde, kan worden opgemaakt dat zijn huwelijk met Johanna van Abcoude in of vóór 1395 gesloten zal zijn. Voorzichtig kan het huwelijksjaar op ca. 1390 gesteld worden in welk jaar Jan ca.18 jaar werd. Wellicht huwde JAN bij gelegenheid van zijn aantreden als Heer van Brederode in dit jaar. Gaesbeeck - De Heerlijkheid Gaesbeeck, in 1334 door Heer Willem I van Home ( 1343) aangekocht, kwam door het huwelijk van Gijsbert III van Abcoude, Amerongen en Rhenen ( 1372), lid van de Raad van Holland, baanderheer en zoon van Zweder I van Abcoude ( 1347), met de oudste en erfdochter Johanna van Horne van Gaesbeeck in 1345 aan het geslacht Abcoude. Abcoude kon nu als Hollandse partij zijn invloed vanuit het zuidoosten van het Neder-Sticht uitbreiden naar Brabant. Zweder II van Gaesbeeck, oom van Johanna van Abcoude en één der machtigste Brabantse edelen, verwierf in 1361 als erfgoed de Heerlijkheden Putten en Strijen daarbij. Op 28 september 1402 droeg Willem van Abcoude de Heerlijkheden Abcoude en Wijk bij Duurstede op aan hertog Reinoud IV van Gelre ( 1423), die in genoemd jaar was ingehuldigd. Op 6 januari 1422 werd de navolgende Heer Jacob van Gaesbeeck en Abcoude door hertog Jan van Beieren ( 1325) beleend met alle Brederode-goederen en noemde hij zich Jacob Heer van Gaesbeeck en Brederode. Hij streed tegen gravin Jacoba ( 1436) en was in 1426 voor Filips de Goede ( 1467) stadhouder in Holland. In 1449 moest Jacob van Gaesbeeck de Heerlijkheden van Abcoude en Wijk bij Duurstede aan het Nedersticht afstaan in ruil voor zijn vrijheid uit ballingschap, hem verleend door bisschop Rudolf van Diepholt ( 1455). Wel mocht Jacob van Gaesbeeck levenslang de opbrengst van de Heerlijkheden behouden en verkreeg hij een som geld ineens. Met hem stierf het geslacht in 1459 uit. De Heerlijkheden Abcoude en Wijk bij Duurstede met stad en kasteel vervielen aan het Sticht. Door de Staten van het Sticht werd het gehele bezit van Wijk bij Duurstede opgedragen aan bisschop David van Bourgondië ( 1496). Na in 1565 nog in het bezit van Egmond te zijn geweest, kwam het in 1576 aan de Staten van Holland. = KASTEEL - Het omstreeks 1240 gebouwde kasteel Gaesbeeck met toebehorende gebieden lag ten zuidwesten van Brussel. In de 14e eeuw nam het bezit dermate toe dat de stad Brussel zich in 1388 hevig daartegen begon te verzetten, wat tot een ernstige gewapende schermutseling leidde. Thans is dit kasteel Belgisch staatseigendom. = WEDUWETOELAGE - Op 7 juli 1395 legde JAN, met bevestiging door hertog Albrecht van Beieren, een weduwetoelage vast voor zijn vrouw Johanna van Abcoude van 800 gulden Hollands per jaar ten laste van zijn goederen in Kennemerland en van het Oge met toebehoren van beide, alsmede van die tussen Lek en Merwede. Oorkonde van 7 juli 1395 (fragment): - '... in rechter duwarie ende lijftochte achte hondert goede hollants gulden 's jaers ... of die waerde daervoor ..., die hi hoer bewijst heeft uten alingen goede ende heerlicheyt van Brederode, daer 't huys tot Brederode in staet ende uten Oghe, mit allen horen toebehoren, ende hi van ons te lien hout jaerlix te betalen, die een helft up sinte Martijnsdach in den winter ende d' ander helft t ' sinte Pietersdage ad cathedram ...'. Op 29 oktober 1396 gaf JAN, onder waarborging van hertog Albrecht van Beieren, aan zijn schoonvader Willem van Abcoude de garantie dat hij de op 7 juli 1395 bedoelde douarie van 800 gulden Hollands per jaar alsmede zijn huwelijksgift van 1000 Gelderse gulden in eerste instantie zal betalen uit de goederen langs de Lek en Merwede en bij ontoereikend zijn daarvan, uit het in 1395 genoemd bezit. f ACTIVITEITEN - JAN nam deel aan enkele veldtochten, in 1395 in Drenthe voor bisschop Frederik III van Blankenheim van Utrecht, in 1396 en in 1398 in Friesland voor hertog Albrecht van Beieren en tenslotte in 1415 in Frankrijk in dienst van de Engelse koning Hendrik V ( 1422). f.1 Kasteel Brederode / 1394 - In 1392 in de nacht van St. Mauritsius werd Aleid van Poelgeest, de geliefde van hertog Albrecht van Beieren, op het Binnenhof in Den Haag op gezag van graaf Willem van Oostervant, de oudste zoon van hertog Albrecht,door de Hoeken laaghartig gedood evenals de in haar gezelschap zijnde Willem Cuser, hofmeester van hertog Albrecht. Als gevolg hiervan ontstond grote onrust in Holland. Op bevel van januari 1394 van de op wraak zinnende hertog Albrecht die zelfs zijn medeplichtige zoon met de dood bedreigde, werden de Hoekse kastelen Asperen, Heemstede, Montfoort, Polanen, Wassenaar en Brederode door Kabeljauwse benden uit Holland aangevallen en beschadigd of verwoest. Aan deze wraaktochten werd ook met graagte meegedaan door het landvolk dat zodoende zijn agressie kon uitleven tegen hun adellijke landheren. Het kasteel Brederode in Santpoort had minder van deze aanvallen te lijden dan gevreesd mocht worden. Misschien was het feit dat de toen zetelende Heer JAN van Brederode persoonlijk geen enkel aandeel in de moordaanslag had, een reden voor gematigd optreden van de Kabeljauwen jegens hem. f.2 Veldtocht in Drenthe /1395 - Onder de een en vijftigste bisschop van Utrecht Frederik IIIvan Blankenheim bewees JAN in augustus 1395 belangrijke diensten bij de veldtocht in Drenthe. Omdat Heer Reinoud IV van Coevorden zich te veel gezag aanmatigde, besloot bisschop Frederik III van Blankenheim hem met geweld tot de orde te roepen. Toen het Stichtse leger met hulptroepen het beleg rond Coevorden sloeg en Reinoud IV overtuigd werd dat de overmacht te groot was, besloot hij tot onderhandelen over te gaan. Bisschop Frederik III evenwel wilde daar niet van horen en eiste algehele overgave. Toen hertog Willem I van Gulik en Gelre ( 1402) van de gang van zaken op de hoogte kwam, eiste deze terstond dat de bisschop met zijn leger zou terugtrekken. Hierop besloot Heer Reinoud IV tot overleg met de Stichtse aanvoerders zoals Zweder van Abcoude, Jan van Renesse en JAN, wat het beste was om te doen. Men besloot de komende ontwikkelingen enige tijd af te wachten tot tenslotte op 14 augustus 1395 de vrede werd getekend. Dit betekende voor Heer Reinoud IV van Coevorden een vrijwel volledige overgave van bezit en gezag. Heerlijkheid Coevorden - In 1347 verkreeg het bisdom van Utrecht onder bisschop Jan IV van Arkel ( 1378) een som gelds van Reinoud III van Borculo, burggraaf van Coevorden, die als pand de Heerlijkheid Coevorden ontving. Als gevolg van deze ontheffing van de leenplicht noemden Reinoud III en zijn opvolgers Johan en Reinoud IV van Borculo, die ook het schoutsambt van Drenthe uitoefenden, zich sindsdien Heer van Coevorden. Zij eigenden zich in deze stad en de wijde omgeving steeds meer macht toe en gedroegen zich als vrije graven. Zelfs gingen de Heren van Coevorden over tot het slaan van een eigen munt. Heer Reinoud IV van Coevorden werd in 1382 hoofd en Heer van Drenthe genoemd. Deze ontwikkeling veroorzaakte veel ongenoegen bij de Utrechtse bisschoppen, die in feite de wettige landsheren van het Oversticht waren. In 1394 besloot Frederik III van Blankenheim, in 1393 met sterke bijstand van de hertog van Gelre tot bisschop van Utrecht gekozen, tot maatregelen ter herstel van zijn gezag. Eerst bood hij Reinoud IV van Coevorden terugbetaling aan van hem in 1347 geleend geld, maar Reinoud IV wees dit voorstel af omdat hij het pandbezit van de Heerlijkheid Coevorden met toebehoren niet wilde afstaan. Veeleer wilde hij zich met geweld handhaven en trok van wijd en zijd hulp en toezeggingen daarvoor aan. Zijn bemoeiingen strekten zich uit tot Deventer en Kampen en tot aan het land van Vianen. De bisschop riep medio 1395 burgers en edelen uit het Neder- en Oversticht en Drenthe op. Hij verzamelde manschappen uit de steden Utrecht, Amersfoort, Zwolle, Kampen en Deventer, en riep de Heren van Vianen, van Renesse en Jan en Heer Zweder van Abcoude met hun mannen ten strijde tegen Reinoud IV van Coevorden. Deze had met hulp van de Bronkhorstgezinden uit Gelre en van Friezen en Groningers eveneens zijn leger versterkt. Het in juni om Coevorden geslagen beleg werd zolang voortgezet, dat de bezetting van de stad en die van het 12e eeuwse kasteel de moed begonnen op te geven. Nadat hertog Willem I van Gulik en Gelre tussen de partijen had bemiddeld, werden de vijandelijkheden gestaakt en kwam op 14 augustus 1395 een vredesverdrag tot stand. De gevangen Reinoud IV kreeg zijn vrijheid tegen afstand van zijn rechten en van zijn kasteel en bezit in Coevorden. Hier tegenover ontving hij als vergoeding een bedrag van 15.000 oude schilden. In opdracht van de bisschop werd in Coevorden als bestuurder Zweder van Heeckeren van Rechteren ( 1404) aangesteld als 'amptman' ofwel drost. Op 4 april 1402 werden in een verdrag tussen Reinoud IV van Coevorden en de bisschop van Utrecht de wederzijdse rechten en plichten nauwkeurig vastgelegd. De trouw van de inwoners van Coevorden werd in 1408 beloond met het verlenen van stadsrechten. In 1412 verkregen de bewoners van Drenthe eigen privileges. Abcoude en het Sticht - Dat ook JAN door de bisschop van Utrecht werd opgeroepen tot de veldtocht naar Drenthe zal zijn oorzaak hebben in zijn relatie met het in het Sticht gelegen Huis van Abcoude waartoe zijn vrouw Johanna behoorde. Ook haar vader Heer Willem van Abcoude nam deel aan de tocht. Zij zullen de gemaakte kosten vergoed hebben gekregen, want de bisschop heeft veel goederen en rechten moeten verkopen voor betaling van de oorlogskosten. f.3 Tochten naar Friesland /1396/1398 - In 1396 achtte hertog Albrecht, graaf van Holland, de tijd gekomen om het stoffelijk overschot van zijn voorganger graaf Willem IV ( 1345) vanuit Bolsward in Friesland naar Holland terug te voeren. Hij zou hierbij misschien dat land kunnen veroveren en de scheepvaart op de Zuiderzee en de Waddenzee veilig stellen. Voor deze tocht werd ook JAN ten strijde opgeroepen tegen de Friezen die zich ook aan de gehoorzaamheid aan de graaf hadden onttrokken. Met een grote legermacht bevochten de Hollanders in september 1396 bij Schoterzijl de overwinning op de Friezen. Van hun onderwerping aan het grafelijk gezag was evenwel nauwelijks sprake zodat een tweede tocht nodig was. Op 3 mei 1398 werd vrijwel de gehele Hollandse adel op persoonlijke naam opgeroepen voor de oorlog tegen Friesland. De hierbij gebruikte adres-titulatuur is niet steeds volgens de status van de opgeroepen edelman. Ook Jan staat op de lijst. Hij diende zich met 60 gewapende mannen te melden in de verzamelplaats Enkhuizen. Arkel werd aangeslagen voor 300 man, Egmond en Zevenbergen elk voor 200, Abcoude en Van der Lecke elk voor 100, de burggraaf van Leiden Filips II van Wassenaer evenals JAN voor 60, de overigen voor minder tot minimaal 5 man. Bij de Heren van Asperen en van Vianen staat geen aantal vermeld. Met mede dit aldus samengestelde grote leger werd, ditmaal onder bevel van graaf Willem van Ostrevant, op 17 juli 1398 bij Stavoren geland en op 1 augustus 1398 de zege op de Friezen behaald. Na herovering van Stavoren werd JAN als 'capiteyne' over de stad aangesteld, uit welke periode hij per afrekening verantwoording aflegde tegenover hertog Albrecht. Oorkonde van 3 mei 1398: - 'Lieve, ende geminde, wy laeten u weten, dat wy eyntelyck geslooten syn, ende overdrage met onsen Rayde, ende vrienden,dat wy, ende onse lieve soon van Oistervant op onsen vyanden, die Oistvriesen, tot desen Sint Jans dage te Midtsomer naestcommende, off Godt wilt, trecken willen, ende sullen; ende bidden u als wy begeerlicxste mogen, ende vermanen op sulck leen, als ghy van ons houdt, dat ghy u bereyt, ende besaet met uwen vrienden ons te dienen gewapent met goede luyden, wael voorsien van alles, des ghy daer toe behoeven sult, als ghysuyverlycxste moecht, ende by ons, endeby onsen lieven soon van Oistervant, ende anders onsen vrienden weest, ende syt tot Enchuysen op Sint Jans dach voornt. om voort met ons over te varen op onse vyanden voorsz. want wy tot Enchuysen van uwen gewapenden luyden, ende anderen onsen goeden steden, Ridderen, Knapen, ende goede luyden wapenschouwinge meenen te doen, op dat wy weten mogen, waer toe wy ons verlaeten sullen, ende willen u, als ghy daer compt, doen, dat wy u schuldich syn te doen. Hier in alsoo doet, ... Godt sy met u. Gegeven in den Hage, op den derden dach in Meye.' NB Het is merkwaardig dat Dek de deelname van JAN aan de tocht van 1396 wel vermeldt, maar niet aan die van 1398. Tocht van 1396 - De eerste tocht naar Friesland in 1345 onder graaf Willem IV liep uit op een smadelijke nederlaag voor de Hollanders. Graaf Willem IV sneuvelde bij Warns en werd in het klooster Bloemhof bij Bolsward begraven. Toen na 1390 de binnenlandse onlusten in Friesland opnieuw tot gewapende aanvallen voerden, greep hertog Albrecht deze omstandigheid aan nogmaals met een groot leger een tocht naar dit opstandige gewest te ondernemen en zo mogelijk zijn gezag daarvoorgoed te vestigen. Bovendien zag hij het als plicht het stoffelijk overschot van de Hollandse graaf Willem IV, dat reeds een halve eeuw in vreemde bodem rustte, naar het vaderland terug te voeren. De voorbereidingen voor de tocht waren tot dan toe uniek in de Hollandse geschiedenis. Uit al zijn gewesten riep hertog Albrecht strijders en edelen op, met o.a. de aanzegging daarbij '... dat graaf Willem (graaf Willem van Oostervant, zoon van hertog Albrecht) en de Jonker van Brederode (JAN, die als aanvoerder hier dus afzonderlijk erbij wordt vermeld) de zee wilden oversteken ... etc.'. Hertog Albrecht verbleef bij de voorbereidingen in Hoorn. De opgeroepenen werden in Enkhuizen tot een geordend leger bijeengevoegd. Ook 1500 Franse lansiers onder bevel van de graaf van Sint Paul, 200 Engelse boogschutters onder bevel van de graaf van Comwall en een strijdgroep uit Duitsland onder bevel van de graaf van Solms wist hij tegen betaling aan zijn leger toe te voegen. Het was toen gebruik geworden vreemde strijders/soudeniers groepsgewijs te huren, zodat de landsheer niet alleen afhankelijk was van het aantal manschappen dat in zijn eigen gezagsgebieden kon worden bijeengebracht. De door de ridders aangebrachte eigen groepen waren veelal niet groter dan 50 man, in hoofdzaak uit de onderste lagen van de maatschappij. Deze leger-afdelingen werden aangevoerd door een ritmeester. Ook de Hollandse en West-Friese steden, vooral Amsterdam en Hoorn, leverden veel mankracht en materiaal. De Amsterdamse geldschieter Willem Eggert leverde met 3 stadgenoten 30 grote schepen. Het totale leger telde ruim 100.000 man wat een omvangrijke organisatie vereiste. De hertogen en graven met hun dames werden met de hofhouding gehuisvest in Medemblik en Enkhuizen. Tot de onderbevelhebbers onder hertog Albrecht met diens zonen Willem van Oostervant, Jan van Beieren van Luik en Albrecht ( 1397) behoorden burggraaf Filips I van Wassenaar ( 1428), de in de oproep met name genoemde JAN van Brederode en diens jongere broer Walraven I, Jan V van Arkel, Gerrit van Egmond ( 1404) en Barthout van Assendelft ( 1443) alsmede de Heren van Bloys, Asperen, Borselen en andere voorname edelen. Met een week vertraging vanwege de te late aankomst van de Fransen voer de vloot op zondag 27 augustus 1396 uit. De ongeveer 4000 veelal kleine schepen waren beladen met manschappen en met ossen, schapen, tarwe, bier, vuurpannen, donderbussen en kruit, stenen en wat verder nuttig was. Bij Kuinre aan de grens van Friesland en het Oversticht werd aan land gegaan, waar zij door de Friezen met lansen en kruisbeelden werden opgewacht. De slecht bewapende Friezen konden niet beletten dat het hele Hollandse leger met proviand en wapens aan wal gebracht kon worden. Op dinsdag daarna ging het invasieleger bij Schoterzijl tot de aanval over, maar ondanks dat de 30.000 Friezen zich met doodsverachting weerden, konden zij niet op tegen de overmacht en de ervaren strijdgroepen uit Frankrijk en vooral de boogschutters uit Engeland. Hun nederlaag met 600 doden was volkomen. Een vijftig Friezen werden gevangen naar Den Haag meegevoerd. Zo kwam op 5 september 1396 '... hertoghe Aelbrecht... mit synen wonnentliken heer weder in Hollant mit groeten love ende mit blyscappen ...' zegt de kroniekschrijver omstreeks 1500. De manschappen kregen verlof naar huis terug te keren behalve kleine groepen die achterbleven, zowel ter uitvoering van de kaapvaart alsook ter bewaking van de Hollandse Zuiderzeekust tegen eventuele Friese wraakacties. Toch bereikte hertog Albrecht met deze tocht niet zijn doel, want behalve Stavoren was er geen sprake van dat Friesland nu onder zijn gezag was gebracht. Verder gelukte het Albecht niet het graf van graaf Willem IV te bereiken. Tocht van 1398 - De Friese elkaar bestrijdende partijen van de Schieringers en de Vetkopers, die zich in 1396 tezamen tegen het invasieleger opstelden, vielen spoedig in hun onderlinge twist terug, maar sloten in augustus 1398 vrede. In 1398 achtte hertog Albrecht de tijd gekomen om ten tweede male een tocht naar Friesland te ondernemen. In het voorjaar 1398 werd in Enkhuizen weer een leger bijeengebracht als bij de tocht van 1396. Ter voorbereiding had Albrecht op 2 mei 1398 een verdrag met de Vetkopers kunnen sluiten waarbij zij hem als hun Heer erkenden. Het uiteindelijk 20.000 man sterke leger waarbij vele aanzienlijke edelen stond nu onder bevel van graaf Willem van Oostervant. De onderbevelhebbers waren de Heren van Arkel en van Egmond. De oude hertog Albrecht bleef in Hoorn de uitslag afwachten. De vloot voor de overtocht werd in Enkhuizen in klaar gemaakt. Op woensdag 17 juli 1398 staken de ca. 800 platboomde vaartuigen, met de hevig verkouden Willem van Oostervant als bevelhebber, de Zuiderzee over. Het omvangrijke leger werd op het vlakke land bij het Rode Klif ten oosten van Stavoren onder hevige tegenstand van de Friezen ontscheept. De Friese weerstand bleek van weinig belang. De door de Friezen bezette stad Stavoren werd na een beleg van twee weken heroverd. Er kon ook snel worden doorgestoten naar Dokkum waarover Gerrit van Heemskerk van Oosthuizen ( 1429) en Floris van Alkemade het toezicht kregen. Na enkele dagen gaven de Friezen zich gewonnen. In Stavoren werd op 29 juli 1398 een soepel vredesverdrag gesloten en o.a. bepaald dat deze stad door de Hollanders bezet zou blijven. Hertog Albrecht kwam nu uit Hoorn over en werd als landsheer ingehuldigd. Met achterlating van enkele bezettingsgroepen ter beveiliging van het Hollandse gezag keerde het leger half augustus naar Holland terug. Het aan Willem van Oostervant uitgeleverde gebalsemde stoffelijk overschot van zijn oom graaf Willem IV werd vanuit het klooster Bloemhof nabij Bolsward opgehaald en via Hoorn over zee naar Amsterdam mee teruggevoerd. Hier werd graaf Willem IV opgebaard in de kapel waar hij in 1345 zijn laatste mis had gehoord voor hij naar Friesland toog. Hij werd via Den Haag naar Valenciennes in Henegouwen gebracht en naast zijn vader graaf Willem III de Goede ( 1337) aan eigen grond toevertrouwd. Met uitzondering van Stavoren ging in 1402 al het in Friesland veroverde gebied weer verloren. Aan de tochten naar Friesland in de jaren 1399, 1400 en 1401 heeft Jan niet deelgenomen. Wel was zijn broer Walraven I hierbij. f.4 Kasteel Giessenburch - Nadat Heer Jan V van Arkel op 21 augustus 1401 zijn trouw aan de graaf van Holland had opgezegd, trok hij met een groep gewapenden rovend de Alblasserwaard door. Waarschijnlijk verbrandde hij op de terugtocht van een mislukte aanslag op Oudewater het kasteel Giessenburch van Walraven I van Brederode aan de Giessen en verwoestte hij omliggende dorpen. Hij plunderde tevens het land van de Heer van der Lecke bij Alblasserdam. De welstand van Jan van Arkel veroorloofde hem een eigen leger te hebben. f.5 Borgstelling - Op 18 februaria 1397 stelden de ridders JAN, Philips II van Polanen ( na 1401) en Jan I van Heemstede ( 1416) en knape Walraven I van Brederode zich tegenover hertog Albrecht van Beieren als borg voor kosten inzake het streven van JANs jongste broer Willem ( 1451) tot het verkrijgen van een aanstelling als bisschop in het bisdom Luik bij een mogelijk aftreden van de elect Jan van Beieren. g PELGRIMSTOCHT NAAR IERLAND - In het jaar 1399 reisde JAN in de vastentijd naar Ierland met het doel op het eiland Ulton nabij Donegal de grot en het vagevuur van St. Patricius te bezoeken. Hij keerde nog in hetzelfde jaar op St. Odulphusdag in Holland terug. Hij stichtte in Santpoort tussen Velsen en Haarlem ter ere Gods een kapel waarvan het altaar aan St. Patricius was gewijd. Hij liet daar wekelijks twee missen lezen. In deze kapel plachten ter executie veroordeelde misdadigers hun laatste mis te horen voordat zij buiten hun straf zouden ondergaan. NB Dek zwijgt merkwaardigerwijze over de bedevaart van JAN. = JOHANNA MEE TER BEDEVAART? - Het is onbekend of JAN samen met zijn vrouw Johanna op bedevaart naar Ierland is geweest. Hoewel bedevaarten voor vrouwen niet ongewoon waren, zouden berichten over de verschrikkingen in de St. Patrickgrot Johanna hebben kunnen weerhouden haar man te vergezellen. Dat Jan van Leiden hierover zwijgt, betekent vrijwel zeker dat Johanna niet is mee gegaan. (Hofdijk en Allan menen dat Johanna wel meegereisd zal zijn). = KEUZE REISDOEL - Het is niet bekend wat JAN tot zijn bedevaart heeft bewogen. Misschien heeft het feit dat zijn huwelijk kinderloos was en dus niet bijdroeg aan de voortzetting en vorming van zijn geslacht en van de maatschappelijke samenleving,zijn gedachten beïnvloed. Mogelijk meende hij dat deze kinderloosheid een reden tot boetedoening zou kunnen zijn en werd daarom een bezoek aan de heilige grot als waardevol beschouwd. Hij zal na overweging Ierland gekozen hebben, ook omdat in zijn dagen de devotie van St. Patrick voor boetedoening wijd en zijd bekend was. Moll veronderstelt dat Jan tot zijn Ierse reis is opgewekt door het lezen van geschriften van Heisterbach en anderen die verslag doen van hun bezoek aan de St. Patrickgrot. Wellicht hebben de door hem meegemaakte tochten overzee naar Friesland met uit allerlei schepen samengestelde vloten hem vertrouwd gemaakt met het idee dat een reis over zee een haalbare mogelijkheid was. Voorzover JAN overwogen kan hebben naar het Heilige Land of naar Rome te gaan, zullen deze reisdoelen na onderzoek hem als ongeschikt zijn voorgekomen hetgeen begrijpelijk wordt bij een beschouwing van de situatie van deze twee reisdoelen in die tijd. Palestina in ca. 1400 - Na de kruistochten kwam snel een einde aan nog resterende Christelijke rijkjes in Palestina. Met de verovering van Jeruzalem in 1244 door de in Egypte heersende Mamelukken kwam Palestina tot aan 1517 in Egyptisch bezit. Het was een te veel eisende onderneming geworden om een pelgrimage te maken naar de niet meer in westers-kerkelijke handen zijnde heilige plaatsen in een geheel vreemd land, dat bovendien overheerst werd door een Turks-Egyptisch regime. Rome in ca. 1400 - Van 1303 tot 1376 zetelde uit oorzaak van politieke rivaliteit tussen Italië en Frankrijk een paus zowel in Rome als in het Franse Avignon. Dat de stad Avigon als residentie gebruikt werd, vond zijn reden in de omstandigheid, dat Avignon tot het Vaticaanse bezit behoorde. Na ruim zeventig jaren werd in 1376 de officële pauselijke zetel weer in Rome gevestigd. Bij de pausverkiezing van 1378 onstond opnieuw twist over de rechtmatigheid daarvan. Het gevolg was dat een paus en een tegenpaus werden gekozen waarmee het westerse schisma een feit werd. De tegenpaus vestigde zich op de pauselijke bezittingen inAvignon. Zelfs werd in Rome een derde paus gekozen. Met het Concilie van Constanz kwam in 1417 een einde aan het schisma. Al met al leek Rome als pelgrimsdoel weinig aantrekkelijk. = HEEN- EN TERUGREIS - Het is onbekend op welke dag in 1399 JAN vertrok, wel dat zijn reis viel vóór en na de vastentijd van 40 dagen die aan Pasen vooraf gaat en die voor de pelgrimage van St. Patrick geëigende was. In 1399 viel Pasen op 30 maart. De naamdag van St. Odulphus waarop JAN in Holland waarschijnlijk bij Wijk aan Zee terugkeerde, was destijds 12 juni. De gehele ceremonie bij de St. Patrickgrot duurde minstens 40 dagen, zodat Jan omstreeks vanaf 15 februari t/m 30 maart 1399 op het eiland vertoefd moet hebben. Dit betekent dat hij ten laatste ca. 15 januari uit Holland vertrokken zal zijn om tijdig bij de grot te kunnen aankomen. Hij zal in de vissersplaats Wijk aan Zee een geschikt schip met ervaren zeelieden hebben kunnen vinden voor zijn reis naar Engeland. Het lijkt niet waarschijnlijk dat hij de hele reis vanaf Holland langs de zuidkust van Engeland tot aan Ierland over zee gemaakt heeft. Het is niet aan te nemen dat reeds destijds een zij het ongeregelde vaart werd onderhouden vanaf het vasteland van middenwest Europa langs de zuidkust van Engeland naar Ierland. Hij kan in Engeland bij Harwich aan land zijn gegaan en vandaar de afstand van 400 km naar Wales zijn doorgereisd. Per schip is hij dan naar Ierland overgestoken om dan over land nog ruim 150 km naar het Lough Derg te reizen. Hij zal als goede pelgrim te voet hebben gereisd al behoeft dit niet noodzakelijkerwijs zo te zijn. JAN keerde op de naamdag van St. Odulphus 12 juni in Holland terug zodat de terugreis vanaf Paasdag 30 maart totaal bijna 2½ maand heeft geduurd. Omdat de tocht vanuit Ierland naar Holland zelfs in die tijd zeker geen 70 dagen vergde, zal hij om onbekende redenen nog een bepaalde tijd bij de grot of elders hebben vertoefd. Misschien was hij door inspanningen en emoties genoodzaakt enige tijd rust te houden. Zo zal hij totaal ca. 5 maanden afwezig zijn geweest, nl. ongeveer als volgt: heenreis 15 januari - 15 februari = 30 dagen, verblijf 15 februari - 30 maart = 40 dagen, onbekend verblijf na Pasen 30 maart -12 mei = 50 dagen, terugreis 12 mei - 12 juni = 30 dagen, totaal 150 dagen. = WIJK AAN ZEE - JAN kwam op zijn terugtocht misschien nabij het vissersdorpje Wijk aan Zee aan land vanwaar hij ook scheep gegaan zal zijn. Er was in zijn tijd een levendige handel met Engeland waaraan ook het vissersdorp Wijk aan Zee met daartoebehorende zeewaardige zij het kleine schepen ruim deel had, zowel met het vervoer van Hollandse en Engelse kooplieden als van vis, zuivel, laken, wol, graan enz. Wijk aan zee was voor hem gemakkelijk bereikbaar omdat vandaar ten behoeve van het vervoer van vis en schelpen een voetpad door het duingebied zuidoostwaarts langs Santpoort nabij het kasteel Brederode naar Haarlem liep. Ook via de heerweg van Haarlem naar Beverwijk en daar de landengte van Holland op zijn Smalst doorstekende, was Wijk aan Zee gemakkelijk bereikbaar. Het duingebied bij Santpoort ten westen van het kasteel Brederode was ongeveer 6 km breed en werd beschouwd als een wildernis die nauwelijks naar de kust te doorkruisen was. Aangenomen mag worden, dat JAN de reis niet alleen heeft aanvaard, maar dat hij een enkele dienaar als hulp en begeleider met zich meenam. St. Odulphus - De heilige Odulphus, wiens naamdag thans valt op 17 maart, werd in het begin van de 9e eeuw in Oirschot geboren. Hij was een dappere christen-ridder. In Friesland bestreed hij de ketterij en stierf daar in 870. Hij was beschermheilige van de zeevarenden. In Wijk aan Zee is de oude kerk naar Odulphus genoemd. Pelgrimage - Al vanaf medio 4e eeuw zijn pelgrimages bekend, aanvankelijk alleen naar Palestina, daarna naar Rome en in later eeuwen naar talloze andere plaatsen. Vooral de kruistochten in de 11e tot en met de 13e eeuw, ondernomen ter bevrijding van het Heilige Land van de heidense mohammedanen, waren een sterke stimulans voor gezamenlijke of persoonlijke pelgrimages. Sinds de 13e eeuw maakte men onderscheid tussen gewapende krijgslieden enerzijds en vreedzame reizigers anderzijds. Als belangrijkste reden voor een bedevaart gold het verwerven van een aflaat. Dit zou ook in 1318 het motief voor Dirk II van Brederode geweest kunnen zijn en eveneens in 1350 voor Willem van Brederode en zijn vrouw Margriet voor hun lange reizen. Zonder twijfel speelden bij velen ook andere beweegredenen een rol. Men zal het als een bijzondere devotie hebben willen ervaren om te verkeren op de heilige plaatsen waar Christus zelf ook was. Met deze gedachte trachtte men de nabijheid van God en van het Hemelse Jeruzalem te ondervinden. Door het aanschouwen van de plaatsen waar wonderen waren geschied, werd de Goddelijke aanwezigheid of van de Heiligen tastbaar en kon men door gebed met hen in aanraking komen. Op zeer persoonlijke en intieme wijze kon men op de tastbaar aanwezig gewijde plaatsen zonde belijden en genade door vergeving of genezing ontvangen. In bepaalde gevallen waren er duidelijke persoonlijke aansporingen tot pelgrimage aanwezig, zoals het nakomen van een plechtig afgelegde gelofte of het doen van boete voor speciale zonden. Soms ook dienden men een bedevaart te volbrengen als een wettelijk opgelegde strafmaat voor gepleegde misdaden. Zonder deze motieven ging men ook uit pure geloofsijver of devotie ter bedevaart. Patricius - Volgens zijn 'Confessio' was de in de 5e eeuw levende Patricius een zoon van de Romeinse diaken Calpornicus. Hij werd als jongen van 16 jaar als slaaf naar Ierland verkocht waar hij na 6 jaar ontsnapte. Hij ging naar Gallië, werd geestelijke en ontving in 432 de wijding tot bisschop. Hij werd aangesteld in Ierland waar hij in het noorden en westen zending dreef. Hij stierf in 461. Rond hem ontstonden vele legenden waarbij het Vagevuur van St. Patrick. St. Patricius is de beschermheilige van Ierland waar op 17 maart zijn kerkelijke naamdag wordt gevierd. St. Patrickgrot - In West-Ierland bevindt zich in het graafschap Donegal het ca. 6x10 km grote Lough Dergmeer (rood meer) met een aantal eilandjes waarbij het kleine Stationeiland van slechts ca. 25 x 90 meter. Op de zuidhelft hiervan bevindt zich de bedevaartplaats van St. Patrick. Ter bekering van de Ieren toonde God aan de heilige Patrick in een donkere grot de straffen van het vagevuur. Bisschop Patrick omringde de grot door een muur met een afsluitbare poort. De sleutel daarvan gaf hij in bewaring aan de prior van het nabij gelegen Augustijner klooster opdat men niet zonder kerkelijk verlof de plaats zou kunnen betreden waar Christus zich had gemanifesteerd. Reeds in de 7e eeuw waren er pelgrimages naar de grot. In later eeuwen togen duizenden pelgrims uit geheel Europa uit alle lagen van de bevolking op bepaalde tijden naar de grot om de verschrikkingen van het vagevuur te zien, boete te doen en te bidden. Soms was het getal pelgrims zo groot dat het eiland te klein was om hen te bergen. In 1497 werd de grot op bevel van paus Alexander VI ( 1503) gesloten op aandrang van een Hollandse pelgrim, die hem ervan overtuigde dat een en ander bedrog was. De pelgrims bleven echter komen waarop de grot weer toegankelijk werd gemaakt. In 1632 werd de grot in opdracht van koning Karel II ( 1685) van Engeland geheel verwoest, dit uit vrees voor deze ongewone grote internationale concentratie op Ierse bodem. Uit oude beschrijvingen blijkt, dat de grot gelegen was in een moerasachtige omgeving en bestond uit een kleine verzameling gestapelde stenen rond een verdiept stukje grond. Het leek nauwelijks op een grot. Dat de pelgrims toch daar geestelijke ervaringen opdeden, kwam wellicht door het onbekende land, moerasdamp in de grot en het na een lange tocht eindelijk bereikt hebben van het reisdoel, dat zo lang in de gedachten had rondgespeeld. Verder was er het lange vasten, de liturgieke beïnvloeding door de monniken, een zich voordoen van een vorm van massapsychose en dergelijke veronderstellingen. Het bijzondere van dit pelgrimsoord was, dat er geen relieken waren als devotie-objecten voor de pelgrims, zoals elders veelal het geval was. Het accent lag geheel op het persoonlijk doen van boete. Ook JAN is van dit alles deelgenoot geweest. Ceremonies - Als bewijs van de ware prediking van St. Patrick en om '... door het vertoonen van de hemelsche vreugden en van de pijnen der helle, de hardkoppige Ieren te vermurwen die nochte naar onderrechtingen, nochte naar Evangelie, nochte naardreigementen luysterden ...' werden in de grot aan de vele zondige pelgrims de straffen van het vagevuur getoond. Voor toegang van de grot moesten de pelgrims zich aan een reeks ceremonies onderwerpen. Bij het betreden van het eiland moest men zich van zijn schoeisel ontdoen. Daarna volgde men de monniken voor de ritus van het bezoek. Deze bestond uit het 15 dagen in en om het klooster vasten met bidden en het zich voorbereiden op de toediening van de heilige sacramenten. Daarna werden de boetelingen groepsgewijs in de donkere grot geleid en werd de deur achter hen gesloten. Na het verblijf aldaar van de pelgrims gedurende een nacht, waarin men de angsten van het vagevuur moest ondergaan, openden de monniken in de vroege morgen de toegang van de grot. Nog ontdaan van de vele beproevingen van het vagevuur ging men naar buiten. De gelukkigen die alles goed doorstaan hadden, wat wel iedereen geweest zal zijn, dienden nog 15 dagen in de kloosterkerk in een blijde stemming met lofzang en gebed dank te brengen aan God en de Heiligen voor de goede uitslag. De totale ceremonie duurde ongeveer 40 dagen en besloeg de gehele lengte van de vastentijd. Deze tijd was dan ook de meest aangewezene voor de bedevaart naar de St. Patrickgrot omdat men aldus gelouterd de volle genade van het Paasfeest deelachtigzou kunnen worden. Het vagevuur - Overeenkomstig de legende was het aanschouwen van het vagevuur verdeeld in een aantal stadia die achtereenvolgens ondergaan dienden te worden. Na aankomst in de duistere grot werden de pelgrims gewaarschuwd voor de komende gevaren en wees men hen op Jezus als helper. Dan volgde in een angstwekkende aanblik een serie van elf door afzichtelijke duivels veroorzaakte helse pijnreeksen, met vuur en verschroeiende wind, folteringen, geeselingen, stromen hete zwavel en vloeibaar metaal, storm en wilde rivieren, brandstapels en wat de helse geesten verder inviel om de mensenzielen te verschrikken. Volgens de legende van ridder Owein die het vagevuur bezocht, zag hij bijv. als de vierde pijn '... mannen en vrouwen op de grond liggende en daaraan met gloeiende nagelen vastgenageld. Vurige draken zaten op hen, slangen omkronkelden hun leden enpadden aten hun harten. Wild gekrijs steeg gedurig op, terwijl ook hier de duivelen niet aflieten hun slachtoffers met geeselslagen te kwellen ...'. Gelukkig redde het aanroepen van de naam van Jezus steeds weer opnieuw de in doodsangst verkerende boeteling uit zijn zielenood van de eeuwige ondergang. Tenslotte voerde een smalle en aanvankelijk haast onbegaanbare, maar gelukkig steeds breder wordende brug hem naar een hemels landschap. Dit wees als een aards paradijs de pelgrim naar het eeuwige geluk. Voorwaarde om dit te bereiken was wel, dat hij niet weer in zonden terug zou vallen, want dan zouden de getoonde straffen werkelijk over hem heen komen. St. Patrickgrot thans - Ook heden ten dage wordt het bedevaarteiland jaarlijks door vele duizenden personen bezocht, ook al is de grot zelf er niet meer. Het seizoen loopt van 1 juni t/m 15 augustus. Als centrum dient een aan de Heilige Patricius gewijde in 1929 voltooide kerk die met verlof van paus Pius X tot basiliek is verheven. Deze fraaie in romaanse stijl gebouwde kerk met bijgebouwen neemt een groot deel van het eilandje in beslag. Voor een bezoek als pelgrim aan het eiland is een te volgen programma vastgesteld. Eerst dient men vanaf middernacht te vasten om daarna twee dagen op het eiland met stille omgangen, gebed en meditatie door te brengen, de eerste nacht wakende met een snede brood en een kop thee, blootvoets wandelende rond de kerk. Na afloop van het bezoek aan het eiland dient men op de terugreis naar huis eveneens te vasten. Aan de rand van het meer staat de Croagh Patrick, de berg waar St. Patrick 40 dagen vastte en waarvan de 800 meter lange helling jaarlijks door vele pelgrims wordt beklommen. In Ierland wordt nog steeds op 17 maart uitgebreid St. Patrick's Day gevierd, gepaard gaande met allerlei gebruiken. Literatuur - Over St. Patrick verschenen in de loop der eeuwen in vele talen talloze handschriften en boeken. De oudste uit 1189 daterende beschrijving is van de Engelse monnik Henry of Saltrey onder de titel: 'Tractatus de purgatorio Sancti Patricii'. Hierin wordt de legende verhaald van de tocht van ridder Owein door het vagevuur, die voerde langs een krocht die God de Heilige Patricius had aangewezen. Langs deze krocht werden de boetelingen in de geheimen van de andere wereld ingewijd en gelouterd. Een uitgebreide en diepgaande studie over dit onderwerp is 'Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur' in 2 delen, geschreven door R. Verdeyen en J. Endepols, Gent/Den Haag, 1914/1917. = KAPEL IN SANTPOORT - Na de behouden thuiskomst van zijn bedevaart op 12 juni 1399 stichtte JAN waarschijnlijk reeds in deze maand juni als dank een kapel in Santpoort aan de verbindingsweg tussen Velsen en Haarlem, op het kruispunt met de weg ende dijk vanaf Spaarndam tot aan het kasteel Brederode. Deze kapel met daarin het aan St. Patricius gewijde altaar bestaat al lang niet meer. - Het stichtingsjaar - Het stichtingsjaar 1399 van de kapel staat schijnbaar niet geheel vast. De auteur Van Heusen meldt in 1721 het volgende: 'By dit Slot (kasteel Brederode) stond van ouds eene kapel behoorende onder de parochie van Velzen: welke kapel door Johan van Brederode, die de eigenaar van het huis (het kasteel) was, opgebouwt is in 't jaar 1397'. Het jaartal 1397 heeft Van Heusen naar eigen zeggen overgenomen van de door hem aangehaalde Jan van Leiden, maar deze vermeldt slechts dat JAN '... heeft geleeft omtrent het jaar 1397 ...', hetgeen niet zegt dat Jan in dat jaar de kapel heeft gebouwd. Bovendien komt dit jaartal niet voor in de door Matthaeus gedrukte uitgaven van 1698 en 1738 zodat Van Heusen kennelijk een oud handschrift en niet de uitgave van 1698 heeft geraadpleegd. In beide drukken wordt het jaar 1399 genoemd als jaar van de reis naar Ierland, maar niet wordt vermeld dat de kapel ook in dit jaar is gesticht. Ook Boekenberg in 1587 noemt 1399. Voet geeft in 1656 geen jaartal maar schrijft dat de kapel in Haarlem gebouwd zou zijn, maar hij zal met zijn aanduiding '... tot Haerlem ...' bedoeld hebben nabij Haarlem. De auteur Brouërius van Nidek wijst in 1771 het bericht van Voet geheel af, maar geeft daarentegen wel het jaar 1397, vrijwel geheel in navolging van de mededeling van Van Heusen uit 1721: 'In den Jaare 1397 bouwde Heer Johan de tweede, zestiende Heer van Brederode, eene Kapelle by zyn Slot, behorende onder de Parochie van Velzen'. Deze auteurs worden tenslotte getrouw nagevolgd door Van der Aa in 1840: 'Bij dit huis (kasteel Brederode) stond van ouds eene kapel, behoorende tot de parochie van Velzen, welke kapel, in het jaar 1397, door Johan van Brederode aldaar gesticht was...'. Het blijkt duidelijk dat deze auteurs elkaar hebben nageschreven. De verwarring wordt compleet met de mededeling van Joosting en Muller ('Gesch. Bisdom Utrecht'): '... een in 1397 gestichte Sint Patriciuskapel op het slot te Brederode ... en een vóór 1472 gestichte kapel te Zandpoort ...'. De tekst van Jan van Leiden geeft weinig aanleiding tot deze verschillende opvattingen. In de meest betrouwbare Latijnse tekst staat 1399 vermeld als het jaar van de bedevaart. Het stichtingsjaar van de kapel blijft achterwege: 'Anno MCCCXCIX Iohannes dominus de Brederueden perrexit Hiberniam in purgatorio sancti Patricii in quo fuit quadragesimali tempore, et rediit domum ipso die sancti Odulphi confessoris. Hic etiam fundavit capellam in Zantpoert in honore Omnipotentis Dei et sancti Patricii'. - De Zandpoort - Jan van Leiden spreekt duidelijk over een in of spoedig na 1399 gestichte kapel 'in de Zandpoort'. Bij deze naam moet nog niet gedacht worden aan de later daar ontstane woonplaats met deze naam. Eerder duidt het erop dat het verkeer tussen Velsen en Haarlem alleen op dat kruispunt van genoemde wegen vanouds beschikken kon over een niet al te ruime doorgang, een 'poort door het zand' tussen het brede woeste duingebied ten westen en de moerassige oevers van het polder- en merengebied ten oosten ervan. - Kapelstichting - Hoewel Jan van Leiden geen stichtingsjaar opgeeft, lijkt het een natuurlijk gegeven dat Jan direct na zijn thuiskomst in 1399 actie tot het stichten van de kapel heeft ondernomen. Desnoods kan nog verondersteld worden dat JAN ineen toen reeds bestaande kapel in de Zandpoort een speciaal altaar heeft doen wijden aan St. Patricius naar wie de kapel later genoemd kan zijn. Maar ook deze gedachte vindt geen grond bij Jan van Leiden die duidelijk de stichting en de vernoemingvan het altaar hierin naar St. Patrick vermeldt. Dat JAN tot het stichten van deze kapel overging, is wel te begrijpen als men de moeizame reis en het aangrijpende bezoek aan de St. Patrickgrot in aanmerking neemt. Overigens was het in zijn dagen bij de adel gebruikelijk in religieuze sfeer vooreigen zieleheil schenkingen te doen naar aanleiding van een bepaald gebeuren, soms in de vorm van kerkelijke siervoorwerpen, soms in de vorm van het stichten van een kapel met altaar en geld voor het onderhouden van bijbehorende misdiensten. Het motief voor JAN was zijn pelgrimage, waarom hij de naam van St. Patricius verbond aan het altaar in de kapel. Het ligt voor de hand dat de kapel al snel naar de naam van het altaar genoemd zal zijn. Voet noemt het een 'Cappelleken' wat zou kunnen duiden op een kapel van betrekkelijk geringe afmetingen, maar misschien bedoelt Voet slechts dat een kapel als het ware een miniatuurmodel is van een normale kerk. Bovendien stond de kapel op een vlak en vrij open terrein met geringe bebouwing, waardoor de kapel zich mede tegenover de wijde omgeving van het naastliggende open polderland als gering van afmeting voordeed. Overigens was de kapel ten tijde van Voet reeds afgebroken, maar hij kan door ooggetuigen ervan gehoord hebben. St. Patrick-kapel - Op een tweetal kaarten uit 1575 van Joost Jansz. Beeldsnijder en op een kaart van noord Holland uit 1625 staat de kapel getekend, maar niet nauwkeurig genoeg om daaruit de juiste plaats terug te kunnen vinden. De beide kaarten tonen een klein kerkje met een dakruiter. Op de kaart uit 1575 loopt een weg vanaf de kapel naar het kasteel Brederode, thans de Vlugthovenstraat geheten. Deze weg komt overeen met de vondst in 1954, toen tijdens het verbouwen van een winkelpand op de hoek van de Hoofdstraat en de Huis ter Biltstraat (voorheen de op de Spaarndammerdijk uitkomende Westlaan) in Santpoort bij toeval een 1 meter dik muurfundament van rode en gele baksteen werd gevonden. Gezien het formaat konden de bakstenen op ca. 1400 worden gedateerd. Zonder twijfel is dit een gedeelte van de westmuur van de kapel. De onderzijde van deze fundering, die evenwijdig aan de straatliep, ligt 1.60 m beneden het huidige straatniveau. De gevonden muurresten geven geen mogelijkheid de afmetingen van de kapel te bepalen. Er werden ook stukken dikke blauwe leisteen van de dakbedekking aangetroffen. In 1957 is naast de gevonden muurresten een groot tongewelf aangetroffen dat voor een deel met dezelfde soort stenen was gemetseld als van de kapel, waarbij een fraai gevormde profielsteen die als omlijsting van een raam of deur gediend kan hebben. Bij enkele nabij gelegen zeer oude huisjes is aan de achterzijde dezelfde soort stenen aangetroffen. Kennelijk is na afbraak van de kapel het vrijkomende bouwmateriaal naar gewoonte opnieuw gebruikt. De kapel komt het laatst op een kaart uit 1625 voor. De afbraak vond vermoedelijk in de eerste helft van de 17e eeuw plaats. Nadat de kapel waarschijnlijk een 50-tal jaren geen dienst meer had gedaan, zal het door verwaarlozing te bouwvallig voor herstel zijn geworden. = MISDIENSTEN IN DE KAPEL - Gelijk met de stichting van de kapel heeft JAN middelen beschikbaar gesteld voor het bekostigen van het tweemaal per week lezen van een mis. Het patronaatsrecht ofwel het recht tot benoeming van een geestelijke voor de diensten in de kapel lag aanvankelijk in handen van Brederode. Op 7 mei 1450 heeft Reinoud II van Brederode ( 1473) het patronaatsrecht en de vicarie van de kapel overgedragen aan het carmelietenklooster in Haarlem waar de Brederodes een grafkelder bezaten. Hierbij bepaalde Reinoud dat het klooster in plaats van de sinds 1399 gebruikelijke twee missen voortaan drie missen per week in de kapel zou gaan verzorgen ter intentie van hemzelf, zijn gezin en zijn voor- en nageslacht. Bovendien zou het klooster voortaan ook een wekelijkse mis verzorgen in de kapel op het Brederode-kasteel voorzover de wens hiertoe kenbaar gemaakt zou worden. Hoewel de Brederodes zich in 1414 in Vianen hadden gevestigd, werd het zwaar gehavende kasteel nog incidenteel of continu door een slotbewaarder en een klein aantal verzorgende dienstlieden bewoond en bewaakt. Bovendien droegen zij zorg voor een goede gang van zaken van de omliggende bezittingen en landen van Brederode. Het lezen van genoemde meerdere missen werd mogelijk gemaakt door een gelijktijdige schenking door Reinoud II aan de carmelieten, bestaande uit een bedrag van 30 pond per jaar: 'Eerst die Capelle in die Zandpoort heeft Jairlix ende erflic uyt die goeden van Brederode dertigh pondt 's jaers, valet twee en twintigh pondt en tien schellingen'. Genoemd bedrag kwam derhalve ten laste van de jaarlijkse opbrengst van de verder niet genoemde Brederode-goederen. De reden voor de schenking wordt vermeld in de bovenbedoelde schenkingsbrief van 7 mei 1450 die mede door aartsdeken Gijsbrecht van Brederode (jongere broer van Reinoud II) van de Domkerk in Utrecht werd ondertekend en gezegeld. Reinoud II wilde met de gift zijn dankbaarheid betonen voor de vele door de carmelieten aan hem bewezen diensten en uiting geven aan zijn hoogachting en eerbied voor hun deugdzaam leven. In een brief van 7 maart 1485 neemt Walraven II van Brederode ( 1531), zoon van Reinoud II, de regeling ten aanzien van de Patriciuskapel over en bevestigt de voortzetting ervan. Hij brengt evenwel het aantal missen terug van drie naar twee per week omdat hij dat voldoende acht. Waarschijnlijk was het bezoek aan de kapel in de loop der jaren nogal teruggelopen. Wel handhaaft hij de bij de kapel behorende vicarie, nl. de bijdrage van 30 Dordrechtse guldens (30 Hollands pond van ca. 240 penningen) ten laste van de opbrengst van de visserij in Spaarndam, jaarlijks uit te betalen op de avond van St. Bartholomeusdag 24 augustus. In deze brief beklemtoont Walraven dat hij de destijds door zijn vader getroffen regelingen van harte wil voortzetten en releveert hij de goede wederzijdse verstandhouding die reeds zovele jaren bestaat tussen het Haarlemse carmelietenklooster en de bewoners van het kasteel Brederode. In 1452 was Jacob Pieterszoon bedienaar van de kapel die dit als priester van het carmelietenklooster waargenomen zal hebben. In 1534 wordt Johannes Schribius genoemd als kapelaan van de kapel. Op 6 november 1460 vaardigde paus Pius II ( 1464) een bulle uit waarin de Haarlemse carmeliet Johannes Delft wordt benoemd tot pauselijk kapelaan. Uit deze acte blijkt dat deze monnik ook kapelaan van Brederode is geweest. Hiermee moet dan ook de dienst in de Patriciuskapel bedoeld zijn. - VERWOESTING VAN DE KAPEL - Het is waarschijnlijk dat in de jaren 1570 met het vaste voet krijgen van de protestantse erediensten een einde is gekomen aan de diensten in de kapel. In 1572 wordt de kapel voor het laatst genoemd, maar hij komt in 1625 nog op een kaart voor. Wellicht is de kapel in de 80-jarige oorlog bij de destijds voorgevallen oorlogshandelingen in de Velserbroek door zware beschadiging onbruikbaar geworden en stond daarna nog een halve eeuw leeg. Het meest waarschijnlijk is dat de kapel ten prooi viel aan Spaanse soldaten die tijdens het beleg van Haarlem in 1573 in geheel midden-Kennemerland gelegerd waren. Zij sloopten tal van bouwwerken omwille van het hout dat zij gebruikten voor het bouwen van belegeringswerken om de stad. Ook uit de oude dorpskerk van Velsen werden door de Spanjaarden houten balken gesloopt voor het bovengenoemde doel. Mogelijk is de kapel tenslotte mede ten slachtoffer gevallen aan de algemene meestal gewelddadige onttakeling van tal van kloosters na de Pacificatie van Gent in 1576 waarbij de rooms-katholieke godsdienst verboden bleef. Het carmelietenklooster werd na de voor vriend en tegenstander beschamende zgn. Haarlemse Noon op 29 mei 1578 in bezit genomen en geplunderd. Wellicht dat daarbij ook buiten de kloostermuren gelegen openbare plaatsen waar de carmelieten hun priesterarbeid verrichtten, het moesten ontgelden. h STICHTING KLOOSTER - In 1399 werd door Heer Willem van Abcoude in de hem toebehorende Heerlijkheid Wijk bij Duurstede een nonnenklooster van de orde der dominicanen ofwel predikheren gesticht. De kloosterkerk hiervan werd in 1401 op de dag van de Hemelvaart van Christus gewijd. Na afloop van de dienst traden de nonnen in het klooster. Dit klooster stond bekend als het St. Maria-Magdalenaklooster. NB Het bericht dat Johanna van Abcoude, vrouw van Jan, het klooster in Wijk bij Duurstede heeft gesticht, kan niet juist zijn. De stichting staat op naam van haar vader Heer Willem van Abcoude ( 1407), die dit niet alleen voor de nagedachtenis vanzijn geslacht, maar vooral voor zijn dochter gedaan zal hebben. = KLOOSTERSTICHTING - In 1392 kwam door toedoen van Willem van Abcoude, de schoonvader van JAN van Brederode, als tweede stichter het kartuizerklooster Nieuwlicht nabij Utrecht tot stand dat hij daarna in ruime mate met giften ondersteund heeft. Het klooster Nieuwlicht, ook Bloemendal genoemd, was in 1392 gesticht door Heer Zweder II van Abcoude en Gaesbeeck ( 1400, oudere broer van genoemde Willem van Abcoude) als eerste stichter na zijn terugkomst van een bedevaart naar Montreuil. Van dit klooster is bekend dat de kloosterlingen zich uitgebreid bezig hielden met lectuur en het overschrijven van handschriften. Het klooster bevatte aanvankelijk 12 celwoninkjes. Adel en kloosterstichtingen - Door leden van de hogere Hoekse adel werden in de 14e en 15e eeuw enkele carmelietenkloosters gesticht. Reeds omstreeks 1250 maakte Symon van Haerlem ( 1280) de stichting in Haarlem mogelijk van het carmelietenklooster waarmee het geslacht Brederode langdurig goede banden onderhield. Het klooster in Schoonhoven werd in 1330 gesticht door Heer Jan van Beaumont ( 1356) en rijk door zijn kleinzoon Heer Jan van Bloys begunstigd. Het klooster in Oudorp bij Alkmaar werd in 1468 gesticht door de mildheid van het geslacht Raephorst. In 1410 werd het klooster in Vlissingen gesticht dank zij de geslachten Haemstede en Treslong. In 1336 stichtte de schatrijke Willem van Duvenvoorde ( 1353) het kartuizerklooster 'Het Hollandsche Huis' bij Geertruidenberg. Jacoba van Beieren ( 1436) vestigde in haar testament het zgn. termijnhuis in Den Haag. In 1378 had de zeer vermogende Heer Willem van Abcoude het St. Apolloniagasthuis in Wijk bij Duurstede onder zijn beheer genomen dat hij de naam St. Barthotomeusgasthuis gaf. In 1392 werkte hij mee aan de stichting van het hierboven genoemde klooster bij Utrecht. Omdat het stichten van een kartuizerklooster door de aard en inrichting ervan kostbaar was, werden deze meestal door twee personen in samenwerking gesticht. i IN HET KLOOSTER - Een jaar na de opening in 1402 trad Vrouwe Johanna van Brederode, dochter van Heer Willem van Abcoude en Wijk bij Duurstede, als een der eersten in het door haar vader in Wijk bij Duurstede gestichte dominicanessenklooster, waar zij de gelofte aflegde. Het bericht lijkt onwaarschijnlijk dat Jan zijn vrouw Johanna gedwongen heeft in het klooster te gaan en eveneens dat hij in een vlaag van zwaarmoedigheid tot eenzelfde besluit gekomen is. Intrede - Intreden in een klooster was voor een nieuwe kloosterlinge een hele gebeurtenis. In bijzijn van haar familieleden knielde bij de aanmelding de aanstaande non neer en vroeg toelating. Dit werd toegestaan, want zij had de proeftijd al doorlopen. Na bekleding met het ordegewaad werd voor haar een mis opgedragen, waarbij de overige nonnen de dienst met zang en gebeden begeleidden. Na de mis nam de non afscheid van haar familieleden en begon voor haar het definitieve kloosterleven. Wie in een klooster wilde intreden, moest over een goede achtergrond en opleiding beschikken en in ieder geval niet onbemiddeld zijn. Meestal ging een intrede gepaard met een belangrijke schenking in geld of goederen aan het klooster. Heer JAN van Brederode volgde het voorbeeld van zijn vrouw en begaf zich in datzelfde jaar 1402 als eenvoudig lekebroeder of convers in het kartuizerklooster bij Utrecht. Bij een verkooptransactie op 5 januari 1402 trad JAN's broer Walraven I op als Heer van Brederode. Volgens deze datum zal Jan waarschijnlijk op nieuwjaarsdag 1 januari 1402 in het klooster zijn ingetreden. Binnen de kloosterregels was het zijn taak eenvoudige arbeid op het land of in de kloostergebouwen, werkplaatsen en keuken te verrichten. NB Dek vermeldt niet dat JAN in een klooster in Utrecht verbleef. Klooster bij Utrecht - Het kartuizerklooster lag even buiten de stad. De reden hiervan was dat de veelal vóór 1300 gestichte kloosters bewoond werden door volwassen kinderen van rijke adellijke grootgrondbezitters. De kloosters werden meest op het platteland gebouwd nabij de bezittingen van de adel, die grond beschikbaar had gesteld of geschonken. Dit paste ook in het streven een klooster in een afgelegen streek te vestigen. In later jaren werden kloosters ook in de grote steden gevestigd. Bij Utrecht lag het in 1392 gestichte klooster Nieuwlicht of Bloemendal, dat in ruime mate door Jans schoonvader Willem van Abcoude werd begiftigd. Tegen 1400 waren er in de stad Utrecht eenentwintig en buiten de stadsmuren acht kloosters, een groot aantal dat verband hield met het hoge kerkelijk aanzien dat deze oude bisschopsstad genoot. Er waren vijf kapittelkerken waarbij de Domkerk, en vier parochiekerken. De stad telde ongeveer 1000 geestelijken op totaal ca.12.000 burgers. Na zijn noviciaatsjaar waarvan hij voor een klein deel nog in Utrecht was, ging JAN in 1403 over naar het kartuizerklooster van St. Jan Baptist in de Heerlijkheid Zeelhem bij Diest waarheen in 1403 kort tevoren ook zijn oudere broer Dirk vanuit het klooster Monnikhuizen bij Arnhem overgeplaatst was. Hij werd daar onder prior Everhardus van Heusden als clericus-redditus tot de professie toegelaten. De kloosterleiding besloot tot het overplaatsen van JAN opdat zijn broer Dirk hem door woord en voorbeeld voortdurend zou kunnen aanmoedigen tot volharding. JAN heeft hieraan beantwoord, want hij genoot de hoogachting van de monniken en werd in 1405 openlijk door de prior voor zijn vrome levenswandel geprezen. Het klooster van Zeelhem had een zeer goede reputatie. Omdat er naar verhouding veel monniken afkomstig waren uit adellijke kringen werd dit klooster wel 'domus nobilium (huis der edelen)' genoemd. Het overplaatsen van JAN na zijn eerste jaar en hem onder toezicht stellen van zijn oudere broer Dirk was volgens de gangbare regels bij de kartuizers. In deze nieuwe situatie kwam JAN onder de oudere monniken te verkeren en moest hij zich te midden van hen oefenen in gebed, zang en Latijn en daarbij zichzelf onderzoeken of hij voor het leven in het klooster wilde kiezen en zich aan de orde binden. Bleek dit het geval te zijn dan diende hij dit ten aanhoren van het convent uit te spreken in de 'stabilisatie', de 'obediëntie' en de 'conversio'. Klooster in Zeelhem - Het kartuizerklooster 'Mons Sancti Johannis Baptistae' lag in de Heerlijkheid Zeelhem, 3 km ten oosten van de Heerlijkheid Diest in België, die behoorde tot het graafschap Loon dat in 1367 opging in het prinsbisdom Luik. Met de kloosters van Geertruidenberg, Luik, Gent en Brugge behoorde het tot de kartuizer provincie Picardië. Het was in 1328 gesticht door Gerard van Diest, burggraaf in Antwerpen en zijn tweede vrouw Johanna van Vlaanderen. Het klooster omvatte een grondgebied van ca. 5 ha hetgeen naar verhouding tot andere kloosters weinig was. Men had de beschikking over een aantal roggepachten, 4 hofsteden en bijzondere visvangstprivileges voor de visvijvers wat ten opzichte van de vleesloze maaltijden een ruime compensatie betekende. Burggraaf van Diest hertrouwde na de dood van zijn eerste vrouw Maria van Loon. Hierbij schonk hij met verlof van zijn zwager Lodewijk van Loon de bruidsschat van zijn eerste vrouw aan het klooster. In 1582 werd het klooster door de geconfedereerden (in de zuidelijke Nederlanden actieve Staatsen) in de ban gedaan. Ten gevolge hiervan zijn zowel het kloosterarchief alsook de bibliotheek zwaar geschonden dan wel geheel ten onder gegaan. Aangenomen moet worden dat daarbij ook oorspronkelijke manuscripten verloren gingen. De kloostergebouwen zijn hierbij gespaard gebleven. In 1499 ging de Heerlijkheid Zeelhem, toen in bezit van hertog Willem IV van Gulik ( 1511), door ruiling over in het bezit van graaf Engelbert II van Nassau-Breda ( 1504). In 1609 ging Diest over in handen van Philips Willem ( 1618), oudste zoon van prins Willem I van Oranje ( 1584) en in Diest begraven. In 1654 werd de Heerlijkheid Zeelhem opgedragen aan Constantijn Huygens ( 1687), die bij de bevestiging en aanv | van Brederode, Jan (I2915)
|
12 | . a POLITIEKE SITUATIE - In tegenstelling tot zijn vader Dirk II, die op politiek en milita ebied zeer actief was tijdens de achtereenvolgende graven als zijn leenheren, is er van Hendrik slechts een enkel met zekerheid vast te stellen optreden in het openbare leven van zijn dagen bekend. Bij het begin in 1318 van het ca. 27-jarige bewind van Hendrik als 4e Heer van Brederode was Willem III van Avesnes graaf van Holland en Zeeland. Deze volgde in 1304 zijn vader graaf Jan II van Avesnes op die in 1299 na het uitsterven van het Hollandse gravenhuis het graafschap Holland en Zeeland onder zijn gezag verkreeg en met wie het bestuur door het Huis Avesnes uit Henegouwen een aanvang nam. Na de dood van Willem III in 1337 volgde diens zoon Willem IV van Avesnes hem op als graaf vanHenegouwen, Holland en Zeeland. Tijdens zijn bewind werd in 1345 de eerste tocht naar Friesland ondernomen met het doel de immer opstandige Friezen tot gehoorzaamheid te dwingen. Vermeldenswaard is het gebeuren in Vlaanderen, het gewest waarmee Hendriks vader Dirk zo intens werdgeconfronteerd. Het voortdurend pogen van de Franse koningen tot inlijving van hun buurland in het noorden leidde in 1302 tot de bekende Gulden Sporenslag waarbij de Fransen het onderspit moesten delven, en in 1328 tot de slag bij Kassel waar opstandige boeren verslagen werden door Franse invallers. Belangrijker voor Holland was het Verdrag van Parijs in 1323, waarbij niet alleen een einde kwam aan de diepe vete tussen de Henegouwse/Vlaamse gravenhuizen Avesnes en Dampierres maar ook aan het jarenlange geschil over de twistappel Zeeland-bewester-Schelde. Zeeland had lange tijd onder het gezamenlijk bestuur van Holland en Vlaanderen gestaan, waarbij de graaf van Holland verplicht was tot leenhulde aan Vlaanderen. Met het Verdrag van Parijs kwam een einde aan deze verplichting hoewel Holland moest afzien van aanspraken op Zeeuws-Vlaanderen. Het verdrag betekende ook dat Hendrik niet door de graaf ten strijde werd opgeroepen naar dit verre gebied. Dit alles was echter op tamelijk grote afstand van het huis van Heer Hendrik. Gescheiden door de Zuiderzee lag in het noorden het voor vrijheid strijdende Friesland. De poging in 1345 van graaf Willem IV tot het gewelddadig onderwerpen van de Friezen waarvoor mede Hendrik werd opgeroepen, liep zowel voor de graaf als voor Hendrik noodlottig af. Beiden sneuvelden. b LEVENSLOOP - Het geboortejaar van Hendrik zal ca.1305 zijn. Hij volgde in 1318 zijn vader Dirk II op als 4e Heer van Brederode. Zijn bewind begon met een 6-jarige periode van voogdijschap. Hij huwde in 1321 met Isabella van Fontaines uit Henegouwen. Behalve een in ca.1331 jong gestorven zoon was het huwelijk kinderloos. Van Hendrik zijn weinig bijzondere daden of acties bekend. Vrijwel steeds had hij met grote schulden te kampen, maar is het moeilijk de oorzaak van het ontstaan ervan te achterhalen. Voor een groot deel waren die van zijn vader Dirk II naar hem overgekomen. In 1337 was Hendrik op zijn vrijwel nieuw kasteel in Santpoort gastheer voor graaf Willem IV bij gelegenheid van diens huldigingsreis door Holland, evenals in 1345 bij een rondreis van de graaf door Holland. In september 1345 trok hij met graaf Willem IV op tegen de Friezen, waarbij beiden op 27 september in zuidwestelijk Gaasterland de dood vonden. c GEBOORTEJAAR - Door afleiding uit secundaire gegevens is het zeer wel mogelijk een rede-lijke benadering van het vermoedelijke geboortejaar van Hendrik op te stellen. Jan van Leiden meldt als sterfjaar 1327 en voegt daarbij dat Hendrik toen 3 jaren Heer van Brede-rode was geweest. Het is niet te achterhalen waarom het onjuiste jaar 1327 genoemd wordt, mogelijk is het een verschrijving van 1321, maar voor Jan van Leiden stond dat jaartal vast. Hieruit volgt dat Hendrik 3 jaren vóór 1327, nl. in 1324, het bewind als Heer van Brederode aanvaard moet hebben. Dit komt niet overeen met het sterfjaar 1318 van zijn voorganger en vader Dirk II de Goede en res-teert een hiaat van 6 jaren vanaf 1318 tot 1324. Dit kan niet anders betekenen dan dat Hendrik in 1318 nog minderjarig was en gedurende een termijn van 6 jaren onder voogdij heeft gestaan. Deze periode komt overeen met zijn vermeldingen in de oorkonden tot en met 1325 waarin hij nimmer Heer wordt genoemd en waarin zijn vrouw Isabella van Fontaines steeds als Jonkvrouw wordt aangeduid, zulks in tegenstelling tot hun latere vermeldingen als Heer en Vrouwe. Hendrik en Isabella huwden op 6 april 1321. Indien hij toen op de vroegst mogelijke leeftijd van 14 jaar was, moet hij geboren zijn in ca.1307 (huwelijksjaar 1321 min 14 jaar is 1307). Dit komt niet over-een met de omstandigheid dat na hem nog eenzoon Dirk is geboren. Omdat hun moeder Maria van der Lecke overleed op 1 april 1307, moet Hendrik als voorlaatste kind een tweetal jaren eerder gebo-ren zijn, nl. in ca.1305. Zijn jongere broer Dirk is als niet-opvolger in ieder geval de 3e zoon. = GEBOORTEJAAR ISABELLA FONTAINES - Met enige voorzichtigheid is het geboortejaar van Isa-bella te benaderen. Op 18 oktober 1333 wordt ten aanzien van Hendrik en Isabella een regeling ge-troffen met het oog op het feit, dat hun huwelijk kinderlooszal blijven. In of vóór dit jaar stierf hun in 1328 vermelde enige nog jonge zoon en erfgenaam op ca. 6-jarige leeftijd. Deze zoon werd vermoe-delijk geboren in ca.1327. Omdat het feit van hun kinderloosheid reeds enige jaren vóór 1333 duidelijk geweest zal zijn, was het noodzakelijk geworden regelingen te treffen inzake de Brederode-goederen. Met de veronderstel-ling, dat het reeds in 1330 duidelijk was dat Isabella geen kinderen meer zou kunnen krijgen, is haar leeftijd in dat jaar te schatten op ca. 35 jaar. Dit betekent dat zij geboren is in ca. 1295 en bij haar huwelijk op 6 april 1321 in de leeftijd van ca. 25 jaar was. Zij was derhalve ca. 10 jaar ouder dan Hendrik. d AFKOMST - Tot in het begin van de 20e eeuw geeft een aantal genealogieën een onjuiste vermelding over de ouders van Hendrik. De oudste bron, de Egmond-kroniek uit 1322 van zijn tijdge-noot Willem de Procurator, laat de vraag liggen en vermeldt niet van wie hij een zoon was. In 1482 meldt Jan van Leiden ten onrechte dat Hendrik de oudste zoon zou zijn van Willem, de in 1316 voortijdig overleden oudste zoon van Dirk II de Goede. Alle navolgende genealogieën t/m 1926 nemen dit bericht van Jan van Leiden over met de toevoeging dat Willem gehuwd was met Elisabeth van Luxemburg. De bedoelde genealogieën zijn: de Mieropserie in ca. 1500, Boekenberg in 1587, Van Gouthoeven in 1620, Voet in 1656, Van Leeuwen in 1685, Kok in 1787, Scholtens in 1911 en tenslotte zelfs nog Obreen in 1926. In 1959 stelt Dek dat Hendrik een zoon was van Dirk II de Goede en Maria van der Lecke, daarbij in het midden latende of hij dan wel zijn broer Willem diens oudste zoon was. Hij noemt Hendrik het eerst omdat bij onbekende volgorde van geboorte vande kinderen eerst de zonen en daarna de dochters worden vermeld. Dek geeft hem bovendien de eerste plaats omdat hij erfgenaam en opvol-ger was. Overigens had baron van Spaen in 1801 reeds vastgesteld dat Jan van Leiden op verkeerd spoor stond en dat Willem (1316) en Hendrik niet vader en zoon, maar broers waren. Verder wijst hij erop dat volgens de toenmalige regels niet de zoon van de oudste zoon Willem de aangewezen opvolger was, maar diens broer Hendrik. Toen Willem in 1316 overleed, liet hij een minderjarige zoon na, de latere Heer Dirk III van Brederode. Omdat het recht van representatie nog niet was ingevoerd (zoon i.p.v. de vader) was Hendrik als jon-gere broer van Willem de aangewezen opvolger. e VOOGDIJ / HEER / RIDDER - Het tot nu toe algemeen aanvaarde jaartal 1318 als begin van de zelfstandige bewindsperiode van Hendrik als Heer van Brederode is zeker onjuist. e.1 Voogdij - Hierboven werd gesteld dat er een hiaat van 6 jaren is tussen het overlijden van Heer Dirk II de Goede in 1318 en het jaar 1324 (1327 min 3), waarin volgens Jan van Leiden de opvol-ging door Hendrik plaats vond. Binnen deze periode van 6 jaren valt zijn huwelijk in 1321 met Isabella van Fontaines. Indien Hendrik in 1305 geboren is, was hij bij het overlijden van zijn vader op 16 de-cember 1318 nog minderjarig ofwel 13 jaar. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat hij wegens zijn te jonge leeftijd nog niet in staat was zelf-standig het bewind over Brederode op zich te nemen, maar eerst een aantal jaren onder voogdij heeft gestaan. Deze veronderstelling blijkt naar waarheid overeen te komen met zijn onderscheidene ver-meldingen door zowel de Procurator als in een aantal oorkonden. = VERMELDING DOOR DE PROCURATOR - Het is van belang het bericht over de 4 eerste Heren van Brederode, dat de Procurator in 1322 in zijn Egmondkroniek en passant opnam, nauwkeurig te lezen en zich niet te laten afleiden door de globale vertaling van Obreen uit 1926. (de Procurator) '... noveritis quod primus ibidem dominus, frater domini de Theylinghe, Theo-dericus Drossaet dicitur, cui domina Alveradis, filia domini de Huisdune, conjugio sociatur. Istis Willelmus, secundus ibidem dominus gignitur, cui Hiidegondis, domini de Vorne filia, copulatur. Quibus tertius ibidem dominus, Theodericus nomine, nascitur et supra Remis mori-tur, cui Maria, domini de Lecke filia, conjugatur. Istis presens Henricus oritur, cujus sponsa Elysabeth nominatur... (vertaling Obreen): 'gij moet weten, dat de eerste die te Brederode Heer was, een broeder van den heer van Teylingen, Dirk Drossaet heette; zijn echtgenoote was vrouw Alveradis, een dochter van den heer van Heusden. Zij wonnen Willelmus, den tweeden heer van Brederode, die met Hiidegondis, dochter des heeren van Voorne, huwde. Hun werd de derde heer, Dirk geheeten, geboren, die te Reims stierf, en met Maria, een dochter van den heer van der Lec-ke, trouwde. Hun zoon is de tegenwoordige heer, Hendrik, gehuwd met Elisabeth'). De Procurator geeft in zijn bericht de bekende opsomming van de 4 eerste Heren van Brederode en doet dit in 4 gelijksoortige zinsneden die onderling subtiele verschillen vertonen. Voor een analyse van deze verschillen is het nuttig de originele Latijnse zinsneden betreffende de 4 eerste Heren verge-lijkenderwijs onder elkaar te zetten: 1e Heer: '... primus ibidem dominus ... Theodericus Drossaet dicitur, ...'. 2e Heer: '... Istus Willelmus, secundus ibidem dominus gignitur ...'. 3e Heer: '... tertius ibidem dominus, Theodericus nomine, nascitur ...'. 4e Heer: '... Istis presens Henricus oritur ...'. Het verschil zit in de vermeldingen van de eerste 3 Heren tegenover die van de 4e Heer. In tegenstel-ling tot bij de eerste 3 Heren is bij de 4e Heer Hendrik de woordkeus anders. Bij Hendrik ontbreekt de telling als de vierde in de rij. De Procurator telt voorzichtigheidshalve Hendrik, die nog niet in alle rechten het bewind aanvaard heeft, niet mee als de vierde Heer. Er diende immers nog te worden afgewacht of hij te zijner tijd en metterdaad in leven en gezondheid als de 4e Heer zou gaan optreden. Het voortijdig overlijden in 1316 van de opvolgingspretendent Willem lag nog scherp in het geheugen. Daarom constateert de Procurator alleen maar het feit dat Hendrik er is ('presens'). Om deze zelf-de reden krijgt hij nog niet het predicaat Heer zoals bij voorgaande 3 Heren wel duidelijk vermeld wordt. De term istis verwijst naar een voorgaande vermelding van Hendrik. Dit wordt ondersteund door het gebruik bij Hendrik van de term oritur. In betekenis is dit woord van dezelfde orde als voorgaande termen gignitur en nascitur. Waar evenwel laatstgenoemde 2 termen niet anders betekenen dan geboren uit, zoon van of afstammen van, heeft de gelijksoortige term oritur daarbij nog een andere tendens. Deze term duidt bovendien op een omstandigheid dat het bedoelde weliswaar reeds bestaat of reeds aanwezig is, maar nog niet in alle opzichten zich heeft gemanifesteerd. Er zal nog gewacht moe-ten worden tot het zo ver is. Toegepast op Hendrik, geeft dit zijn situatie goed weer. In het jaar 1322 dat de kroniek geschre-ven werd, was Hendrik weliswaar de aangewezen opvolger en gehuwd, maar nog niet in feite en rech-ten aangetreden als Brederode-Heer, hierop moest hij nog enkele jaren tot aan 1326 wachten. Nu blijkt dat Hendrik in 1322 nog geen Heer was, was hij dit in 1318 bij het overlijden van zijn va-der dus ook nog niet en is hij dat pas na 1322 geworden. Dit past in de hierboven ontwikkelde om-standigheid dat de nog te jonge Hendrik vanaf 1318tot aan 1326 onder voogdij heeft gestaan en dat iemand namens hem gedurende deze 6 jaren als regent is opgetreden. Daarna heeft hij in rechte het bewind aanvaard. In de Mierop-serie staat, dat Hendrik Heer werd in(!) zijn huwelijk met Elisabeth van Fontaines, wat het hier bovenstaande bevestigt. De Procurator verwijst inzake het vermelden van het huwelijk van Hendrik naar een in de voor-gaande tekst vermeld jaar met de woorden '... Eodem anno ...' (eveneens in dat jaar), hiermee verwij-zende naar het bij een voorgaand verslag genoemd jaar1321. Hij zegt dus niet dat Hendrik in dat jaar Heer werd, maar noemt hem wel als zodanig. Dit kan betekenen dat Hendrik reeds als Heer in functie was ofwel dat Hendrik de opvolger als Heer was, maar het bewind vooralsnog niet daadwerkelijk uitoefende. De als tweede genoemde betekenis moet het geval geweest zijn. Hierdoor wordt nl. verklaard waarom Hendrik in de oorkonden van 6 april en 9 oktober 1321, en van 16 mei, 10 oktober en 25 de-cember 1325 geen Heer van Brederode wordt genoemd, maar eenvoudig en zonder meer alleen met zijn doopnaam wordt aangeduid. Dit valt des te meer op omdat de overige in deze stukken voorkomende personen allen uitgebreid met naam en titel worden vermeld. Zelfs op 25 december 1325 wordt nog aangetekend dat Hendrik, evenals 4 jaren eerder in de huwelijksacten uit 1321, zich tevoren met zijn vrienden over de onderhavi-ge zaken heeft beraden hetgeen niet op zelfstandig en volwassen handelen duidt. Hieruit is op te ma-ken dat het regentschap tenminste tot in het jaar 1325 heeft geduurd en dat Hendrik op zijn vroegst eind 1325 aan het zelfstandig bewind is gekomen. Het inpassen van de door Jan van Leiden genoemde 3 bewindsjaren roept een vraagteken op, omdat het vermelde sterfjaar 3 jaar later moet zijn en derhalve op een jaar later uitkomt dan het door Jan van Leiden opgegeven jaar 1327. Al met al sluiten op bovengenoemde wijze vrijwel alle vermel-dingen door zowel Jan van Leiden (3 jaar bewind tot aan 1327), als door de Procurator (nog geen dominus maar slechts oritur), als in de hierna te noemen Mierop-serie (qui duxit in uxorem Elisabeth) alsook in een 5-tal oorkonden overigens naadloos in elkaar. = VERMELDINGEN IN DE OORKONDEN - Het 6-jarige regentschap verklaart, waarom Hendrik in en-kele vroege oorkonden niet Heer van Brederode wordt genoemd. De andere in deze oorkonden voor-komende personen worden wel met titulatuur vermeld. De bedoeldeoorkonden en vermeldingen zijn de navolgende: 251 1321/6 april '... tuschen Henric van Brederoede, ende...'. / 'Ende ic Henric van Brederoede, voirscreven, want ic wel beraden ben met minen vrien-den ...'. / '... omme bede wille Henrich van Brederoede ...'. 2601321/9 oktober '... dat voer ons quam Heynric van Brederode, onse getrouwe man,/'... die Heynric voersz. ... (etc.) ...'. 3511325/13 mei '... dat wi gheloeft hebben Heynrike van Brederoden, ...'. 351 1325/16 mei '... bi verzoeken van Heynrike van Brederode, ende van zinen vrienden ...'. / '... met Heynrike voirseyt... (etc.) ...'. / '... Comes habet duas sub Enghelberto, & Henricus de Brederoden ...' 361 1325/10 oktober '... horen lesen, wi Heynric van Brederode saluut met ...'. / '... Ysenbeel van Fonteynes, onser liever Ghesellinnen, Joncvrou van Brederode, onsen wive,...'./ '... ende gheloven omme Heynrics bede voirsz. dat wi Joncvrou Ysenbelenvoirsz. ... dat Heynric laten sel in sinre doet. ...'. 3711325/25 december '... dat voir ons quam Heynric van Brederoede, onse lieve zwagher ... ende makede Joncvrou Isebeel ... der Joncvrouwen van Brede-rode ...'. / '... die selve Heynric dier voirghenoemder Joncvrouwen Ysabeel met onser hand... dat Heynric voirsz.(etc)... Joncvrou van Brederoede ...'. / 'Ende ic Heynric van Brederoede voirsz. want ic alle dese voirscreven stucken ghedaen hebbe bi raeds minen vrienden, soe ...'. / '... omme bede wille Heynrics van Brederoede voirscreven, e.2 Heer - In deze oorkonden uit 1321 t/m 1325 wordt Hendrik steeds alleen met zijn doopnaam en geslachtsnaam genoemd, zonder de term Heer. Hem moet derhalve op zijn vroegst in begin van 1326, misschien op de 1e januari, de status van Heer zijn toegekend, omdat Jan van Leiden hem 3 bewindsjaren geeft en 1327 als zijn sterfdatum meldt. De telling van 3 jaren kan globaal aangegeven zijn en ook kan de toepassing van de jaarstijl of de paasstijl (aanvang van een nieuw jaar in januari of in april) een verschuiving in de dateringen veroorzaken. = HEER in 1328 - De eerste vermelding als Heer doet zich voor in een beschikking van 10 april 1328 voor zijn bezit op het Oge. Hij noemt zich: 'Ic, Henrick, here van Brederoede ende Ysenbeel van Fon-teynes, joncfrouwe van Brederoede, sijn wijf...'. Hier wordt Isabella nog jonkvrouw genoemd in plaats van Vrouwe, wat op zich een onregelmatigheid betekent. Deze beschikking is alleen door latere af-schriften bekend en mogelijk is bij het overschrijven genoemde onregelmatigheid ingeslopen. Dit moet ook het geval zijn met de beschikking van 17 augustus 1325 waar Hendrik eveneens Heer wordt genoemd. Bovendien zijn hiervan de eerste 4 bladen als samenvatting van het niet meer aanwe-zige origineel overgeleverd. Ook de oorkonde van 18 mei 1329 wijkt af omdat daarin Hendrik en Isabella niet Heer en Vrouwe worden genoemd. Deze oorkonde is een bevestiging van de door Vrouwe Catharina van Durbuy in 1325 verleende lijftocht aan Isabella. Door het overlijden van Catharina in 1328 moest deze zaak opnieuw worden vastgelegd. Zoals meer voorkomt, zal de schrijver van de oorkonde die van 1325 als voorbeeld en informatie gebruikt hebben voor het nieuw te maken document en bij het afschrijven de titulatuur van 1325 hebben overgenomen. In 1333 verschijnt de navolgende oorkonde waarin Hendrik voluit Heer en Isabella Vrouwe wordt genoemd: 552 1333/18 oktober '... wairt dat saké dat Hair Henric, Here van Brederode, ...'. / '... behouden Isabiele, onser nichten der Vrouwen van Brederode, hare ...'. = DE AANSPRAAK JONKVROUW - In de oorkonden van 10 oktober 1325 (361) en 25 december 1325 (371) wordt aan Isabella van Fontaines, vrouw van Hendrik, de aanspraak Jonkvrouw gegeven. Dit komt geheel overeen met de conclusie dat Hendrik tot en met 1325 onder regentschap stond en nog geen Heer van Brederode was, waarom zijn vrouw nog als jonkvrouw bejegend werd en niet als Vrouwe van Brederode zoals dit in 1333 wel het geval is. = DE VRIENDEN - Tijdens het regentschap werd Hendrik bijgestaan door een enkele personen, in de oorkonden 'vrienden' genoemd, die namens hem of met hem het bewind over de Brederodezaken zullen hebben uitgeoefend of als raadgevers optraden. Op 6 april 1321 (251) wordt een groot aantal personen opgenoemd die in verschillende kwalifica-ties vermeld worden, nl. een groep als vrienden ofwel raadslieden en een groep getuigen die als zo-danig de oorkonde meegezegeld hebben. Mede volgens de oorkonde van 16 mei 1325 (351) zijn de 'vrienden' in 1321 de navolgende perso-nen: 'Here Jan van Heynnauw, Here van Byaumond', is ridder Heer Jan van Avesnes van Beau-mont, zoon van Jan II van Avesnes, graaf van Holland (1304). 'Heren Gherard, Here van Voirne, Burchgrave van Zeeland', is ridder, Heer en burggraaf Gerard van Voorne, gehuwd met Heilwich van Borselen. Hij was een volle neef van Hendriks vrouw Isabella van Fontaines. Op 9 oktober 1321 (260) wordt behalve genoemde Heren van Beaumont en Voorne nog ge-noemd: 'Haer Jan, Heere van Arde, die Heere van Yselsteyne, die Burchgrave van Leyden', is Heer Jan III van Arkel ( 1324), zwager van genoemde Gerard van Voorne. 'Pieter, Here van der Lecke', is ridder Heer Pieter van der Lecke ( 1339), oom van moeders-zijde van Hendrik. Pieter was een broer van Maria van der Lecke ( 1307), gehuwd met Dirk II van Brederode, ouders van Hendrik. 'Heren Florens van Bersele, Here van Scoudee', is ridder Floris van Borselen en van Scoudee ( 1344), zoon van Heer Wolfert I van Borselen ( 1299) die in zijn 2e huwelijk grootvader was van genoemde Gerard van Voorne. 'Heren Daniël van der Merweden', is Heer Daniël IV van der Merwede ( 1331), ridder, klein-zoon van een dochter van Floris van Brederode van der Doirtoge ( ca. 1300), zoon van Dirk I van Brederode. 'Heren Symon van Benthem', is ridder Heer Symon I van Benthem ( 1345), lid van de grafelij-ke raad. Hij noemde zich Symon van Teylingen naar zijn bezit aan Teylingen-lenen. Hij was niet aan Teylingen verwant. 'Knape Janne van Arcle', is Jan III van Arkel ( 1324), zwager van genoemde Gerard van Voor-ne. 'Knape Pieter van der Lecke', ( 1339) is neef van moederszijde van Hendrik. 'Knape Willem van der Wourt', is afkomstig uit het ambacht Naaldwijk in Westland dat in 1340 verkocht werd aan Dirk III van Brederode. Waarschijnlijk bestond er een bepaalde relatie tus-sen de geslachten van der Woert en Brederode. In de oorkonde hiervan worden deze perso-nen niet aangeduid als vrienden, maar vermeld als vertrouwensmannen: 'Ende hier over waren edel lude, onse lieve ende ghetrouwe mannen ...'. Op 16 mei 1325 (351) worden 5 vrienden nog bij name genoemd hoewel er toen meer als zo-danig actief waren. Behalve bovengenoemden wordt nog vermeld: 'Haren Dieric Bokel', is Heer Dirk van Bokel ( ca.1325), vader van Agniese van Bokel ( 1348), schoondochter van genoemde Symon van Benthem van Teylingen. Op 25 december 1325 (371) worden nog genoemd: 'Haer Gherit van Eemskerk', is ridder Heer Gerrit I van Heemskerk ( 1333). 'Knape Hendrik van Heemskerk en knape Simon van der Burch'. Deze bijzondere vermeldingen van een aantal vrienden bij wie Hendrik bij herhaling te rade gaat, geven aan dat Hendrik nog niet in staat geacht werd zelfstandig te handelen en in naam beslissingen moest nemen overeenkomstig de aan hem uitgebrachteadviezen. Een uitzondering zijn de twee door graaf Willem III getekende oorkonden van 9 oktober 1321 (260) en 10 oktober 1325 (361) waarin de term vrienden niet voorkomt. Een verklaring hiervoor is dat de oorkonde van 9 oktober 1321 in feite een bevestiging, herhaling en uitbreiding is van de huwelijks-voorwaarden van 6 april 1321 (251) en vervolgens dat de inhoud van de oorkonde van 10 oktober 1325 vrijwel geheel een vaststaande formulering is voor de regeling van een erfenis, die bovendien niet de vrienden van Hendrik, maar alleen zijn vrouw Isabella aanging. Een bijzonder advies of een bekrachtiging door derden zal voor deze beide oorkonden niet nodig geacht zijn. = OVERZICHT Chronologisch rangschikken van de gevonden data geeft t.a.v. Hendrik navolgende beeld: - geboorte ca. begin 1305 - geboorte jongere broer Dirk ca. 1 april 1307 - overlijden moeder Maria van de Lecke 1 april 1307 - vóór-overlijden oudere broer Willem 1316 - overlijden vader Dirk II de Goede 1318 - aanvang regentschap (13 jr) 1318 - huwelijk (16 jr) 6 april 1321 - einde regentschap / aanvang bewind (20 jr) ca. eind 1325 - gesneuveld in Friesland (40 jr) 26 september 1345 Met de aanvaarding van een periode van regentschap van 1318 tot 1325 sluiten vrijwel alle primaire en secundaire gegevens betreffende Hendrik en Isabella op elkaar aan. = BRONNEN-OVERZICHT - Het is nuttig in de bronnen na te gaan wat er precies over Hendrik en Wil-lem vermeld wordt en hoe latere schrijvers deze gegevens verwerkt hebben. (NB - De telling van de Heren van Brederode in deze citaten is volgens de oude zienswijze). = Procurator, 1322: '(p.93) Eodem anno (MoCCCoXVIo) obiit nobilis et elegans Willelmus de Brederode miles, filiuspiissimi Theoderici domini ejusdem loei.... Hic, si vixisset, dominus Brederode fuisset; Sed non successit, quia patre manente recessit. / (p.95) Quem suus Henricus sequitur, pietatis amicus. / (p.98) Eodem anno Henricus dominus de Brederode nobili domine, ftlie videlicet domini de Fontaynes, matrimonio copulator. / Istis presens Henricus oritur, cujus sponsa Elysabeth nominatur'. (vertaling: (p.93) Eveneens stierf in 1316 de edele en aanzienlijke ridder Willem van Brederode, zoon van de goedgunstige Dirk, die ook op deze plaats Heer was. Evenwel stierf tijdens diens leven de Heer van Brederode; maar hij was geen opvolger omdat zijn vader toen nog leefde. / (p.95) In zijn plaats was zijn bloedverwant de goede geliefde Hendrik de navolgende. / (p.98) Eveneens in dat jaar (Zie p.97) sloot Heer Hendrik van Brederode een huwelijk met een edele vrouwe, namelijk de dochter van de Heer van Fontaines. / Heden is Hendrik de aangewe-zen opvolger, die genoemde Elisabeth tot vrouw nam).? Opmerkingen - Het Chronicon Egmondensis van Willem de Procurator is de oudste en tevens een onverdachte bron. Ten eerste was de Procurator tijdgenoot van Heer Dirk II en diens zonen Willem en Hendirk en ten tweede schreef hij het eerste gedeelte van zijn kroniek letterlijk gelijktijdig met hen en sloot het gedeelte over de eerste Brederode-Heren in 1322 af met het huwelijk van Hendrik en Isabel-la. Het jaar 1324 ('sterfjaar 1327' min 3 bewindsjaren, volgens JvLd) kan bij de Procurator niet voor-komen omdat zijn kroniek 2 jaar vroeger is ontstaan. Maar hij vertelt ook niet in welk jaar Hendrik, na het overlijden in 1318 van diens vader Dirk II, het bewind aanvaard zou hebben omdat hiervan volgens de hierboven uiteengezette veronderstellingen inzake het regentschap nog geen sprake was. Hij meldt het vooroverlijden in 1316 van de oudste zoon Willem als de eerstaangewezen opvolger en daarna dat Hendrik de navolgende was, maar hij zegt niet dat deze ook daadwerkelijk als opvolger het bewind overnam. Hij bedoelde slechts aan te geven wie achtereenvolgens de eerste 4 Heren van Brederode waren of zouden zijn. De Procurator zou in zijn kroniek zeker de bewindsaanvaarding door Hendrik in 1321 wel vermeld hebben. = Jan van Leiden, Brussels Latijns handschrift vóór 1500: 'Hic Wilhelmus non fuit dominus de Brederuden quia obiit ante patrem suum Theodricum pium, bienno ante mortem patris sui in anno M CCC XVI. Anno M CCC XVIII Theodrico pio domino de Brederueden defuncto Henricus primogenitus Wil-helmi filii Theodrici pii sepedicti constituitur XII dominus de Brederueden. Qui nobilis dominus accepit in uxorem Elizabeth nobilem puellam fdiam videlicet nobilis domini de Fontaynes in Francia et gaudio magno celebravit nupcias solemnes. Deinde anno M CCC XXI cepit idem Henricus egrotare, et deftciens in egritudine mortuus est, cum per tres annos principa-tum Brerue dominium gubernasset'. (vertaling: Deze Willem werd geen Heer van Brederode omdat hij vóór zijn vader Dirk de Goede in 1316 stierf, een tweetal jaren voor het overlijden van zijn vader. ... In 1318 overleed Heer Dirk de Goede van Brederode; Hendrik, de eerstgeborene vanWillem de zoon van voornoemde Dirk de Goede, volgde op als de 12e Heer van Brederode. Deze edele Heer nam tot vrouw de edele jonge Elisabeth, namelijk de dochter van de edele Heer van Fontaines in Frankrijk en in grote vreugde werd de plechtige bruiloft gevierd. Hierna in het jaar 1321 stierf genoemde ach-tenswaardige Hendrik en ging in eer heen door de dood, nadat hij de aanzienlijke Heerlijkheid Brederode drie jaren had bestuurd). - Opmerkingen - Volgens deze tekst was Hendrik de eerstgeboren zoon van Willem ( 1316) en overleed Hendrik in 1321. In deze Latijnse versie staat als sterfjaar 1321 in tegenstelling tot het jaar 1327 uit de hierna volgende Hollandse versie. Een verklaring hiervoor is er niet. Mogelijk corrigeerde Jan van Leiden zich door in zijn Hollandse versie het als onjuist beoordeelde jaar 1321 uit zijn eerdere Latijnse versie gewijzigd tot 1327 over te nemen. Mogelijk is bij het afschrijven van de Latijnse versie het cijfer 7 aangezien voor het erop gelijkende cijfer 1 en derhalve het jaartal 1321 is overgenomen, ofwel betreft het een gewone vergissing in het jaartal. = Jan van Leiden, 1738: 'Dese goedertieren Diderick Heer van Brederoedens outste soon, was genoemt Heer Willem,... daer by (le vrouw Elisabeth van Luxemburg) wan hy Heer Heynrick.... Hierbij (- 2e vrouw Catharina van Teylingen) so wan hy oock een soon, die Heer Diderick hiet, ende wert Heer van Brederoeden na Heer Heynrick synen broeder. Dese Heer Willem van Bre-deroeden en was geen Heer van Brederoden, want hy ster ff twie jaer voor synen vader Heer Diderick, dat was int jaer ons Heer en CIC.CCC. ende sestien. ... Int jaer ons Heeren CIC.CCC. en XVIII. doe de goedertieren Heer Diderick oflivich was geworden, so wert Heer Heynrick, die Heeren Willems outste soon was de XII. Heer van Brederoeden.... Ende hij (Hendrik) sterf int jaer ons Heeren CIC.CCC. seven en twintich, na dat hy die Heerlicheyt van Brederoeden regiert hadde drie jaer, ...'. - Opmerkingen - Jan van Leiden vermeldt hier dat Willem de oudste zoon was van Dirk en dat Willem 2 maal huwde. Uit elk huwelijk werd een zoon geboren, dus de halfbroers Hendrik en diens opvolger Dirk III. Als sterfjaar noemt hij 1327 wat afwijkt van de voorgaande Latijnse tekst waarin 1321 ge-noemd wordt. Zou 1327 juist zijn, dan zou Hendrik met 3 bewindsjaren in 1324 Heer geworden zijn, hetgeen beter past in de gegevens dan het jaar 1321. = Mierop-serie, ca.1500: 'Iste Wilhelmus primogenitus Theodrici XII non fuit dominus de Breden-roede, quia obiit biennio ante patrem. Iste genuit ex Elisabeth prima uxore, filia comitis de Lucsenburch, Henricum dominum de Bredenroede et genuit ex Catharina relicta Alberti domini de Voern, 2a uxora, quae fuit filia domini de Teylingen Theodricum fratri suo secundo genito succe-dentem in dominiode Brederoede. Obiit Wilhelmus anno domini MCCCXVIo. Duodecimus dominus de Bredenroede. Henricus, films Wilhelmi primogeniti Theodrici XII, fuit XII dominus de Brederoede, qui duxit in uxorem Elisabeth, filiam domini de Fontaines et obiit sine liberis anno domini MCCCXXI'. (vertaling: Deze Willem, eerstgeborene van Dirk XII, werd geen Heer van Brederode wegens zijn overlijden twee jaren voor zijn vader. De eerstgeborene uit zijn (Willem) eerste vrouw Elisabeth, dochter van de graaf van Luxemburg, was Hendrik, Heer van Brederode, en als zoon van Ca-tharina, weduwe van Heer Albert van Voorne, zijn 2e vrouw, die Vrouwe van Teylingen werd, werd Dirk als tweede geboren zoon van zijn vader en opvolger als Heer van Brederode. Willem stierf in het jaar onzes Heren 1316. 12e Heer van Brederode. Hendrik, zoon van Willem de eerstgeboren zoon van Dirk XII werd de 12e Heer van Brederode, die Heer werd in zijn huwelijk met Elisabeth, dochter van de Heer van Fontaines. Hij stierf zonder kinderen in het jaar onzes Heren 1321). - Opmerkingen - Willem is derhalve de oudste zoon van Dirk II. Willem werd geen Heer van Bredero-de omdat hij 2 jaar vóór zijn vader in 1316 overleed. Willem huwde 1e Elisabeth van Luxemburg waar-uit de oudste zoon Heer Hendrik van Brederode, huwde 2e Catharina van Teylingen waaruit zoon Dirk III de latere Heer van Brederode. Hendrik (gesteld wordt dat Willem en Hendrik beiden eerstgeboren zonen waren) werd in zijn hu-welijk met Isabella van Fontaines de 12e Heer van Brederode. Het woord 'duxit' betekent heer/leider/voorganger, wat past bij de hierboven uiteengezette veronderstelling. Hendrik was bij het overlijden van zijn vader in 1318 weliswaar in rechte de aangewezen opvolger als Heer van Brederode, maar nog te jong was om als Heer te fungeren. Tijdens het onder regentschap staan was hij derhalve als aanstaand Heer dit nog slechts in naam. In deze periode als toekomende heer/duxit, huwde hij in 1321 met Isabella waarna hij in dit huwelijk Heer van Brederode werd. Het sterfjaar 1321 wordt vermeld in plaats van 1327 zoals Jan van Leiden aangeeft. = Boekenberg, 1587: 'Gvilielmvs Theodorici quarti filivs natu maximus. - Bis matrimonio iunctus; primo ex Elisabeta Lutzenburgen sis Reguli filia, genuit Henricum Duodecimum Brederodae Do-minum; Deinde ex Catarina Guilielmi Domini Teylingy filia &Adelberti Domini Voernen sis vidua, suscepit, Theodoricum Decimumtertium Brederodae Dominium. Finiuit vitam Anno Millesimo Trecentesimo Decimosexto, biennio antePatrê Henricvs Primvs, Isabelle Domini Fontanij filiae iunctus; mortuo Anno Millesimo Trecentesimo Decimosexto Parente Guilielmo, Theodorici Quarti filio, successit Auoi; Decessit que nulla relicta sobole, Anno Millesimo Trecentesimo Vige-simoprimo... Theodoricvs Qvintvs, filius Guilielmi, filij Theodorici Quarti, & Henriet frater; ...'. (vertaling: Willem, eerstgeboren zoon van Dirk IV. - Twee gesloten huwelijken; ten eerste is uit Elisabeth van Luxemburg, dochter van de Koning, geboren Hendrik de twaalfde Heer van Bre-derode; vervolgens is uit Catharina, dochter van Heer Willem van Teylingen en eerbare weduwe van Heer Albert van Voorne, geboren Dirk de dertiende Heer van Brederode. Verliet (nl. Willem) in 1316 het leven, twee jaar voor zijn vader. Aangewezene Hendrik huwde met Isabella dochter van de Heer van Fontaines; omdat zijn bloedverwant Willem, zoon van Dirk IV, in 1316 gestor-ven was, volgde hij op; overleed zonder nakomelingen in 1321. ... Dirk V, zoon van Willem, zoon van Dirk IV, en broer van Hendrik). - Opmerkingen - Gelijke opstelling als voorgaande. Hij stelt evenwel het sterfjaar van Hendrik niet op 1327 zoals Jan van Leiden, maar op 1321. Waarschijnlijk was hij van oordeel dat het cijfer 7 bij Jan van Leiden een overschrijffout moest zijn. Hij veranderde dat in 1321 om zo met de 3 bewindsjaren na 1318 uit te komen op 1321. = Van Gouthoeven, 1620: '... Jonch. Willem van Breederoede, die voor synen vader A. 1316 sterf; hebbe eerst getrout ghehadt Jouff Elizabeth van Luxenburgh / Graven dochter van Ligny, nichte van den Keyser Henrick de VIJe, en daer na jouff. Catarina van Teylingen, suster van heer Diere, den lesten heer van Teylinghen / Vrouwe van Teylingen ende de Lecke / haer leven gheduerende / ende weduwe van heer Aelbert van Voorn. ... Henrick, Jonckh. Willems voorsz. sone / heere van Breederoede ende ter Lecke / naer syn grootvader / was gheboren uyt syns Vaders eerste houwelijck / dan sterf sonder kinders An. 1321. hadde ghetrout Jouff. Isabella, sheeren dochter van Fonteynes in Vranckrijck / sy sterf An. 1346. Heer Dierck, Henricx halve Broeder/ heer van Breederoede (...) / was gecomen uyt syns Vaders tweede houwelijck ...'. - Opmerkingen - Gelijke opstelling als voorgaande, met 1321 als sterfjaar van Hendrik. Hij laat in het midden of Willem de oudste zoon van Dirk II was. = Voet, 1656: '(p.50) Diederick ... trouwde met Maria ... van der Leek, ... drie kinderen, Willem den outsten, Diederick den middelsten ( 1346), ende eene dochter ... (p.54) Willem van Brederode, die wygeseght hebben te wesen de outste Soon van Diederick de Goedertierene, heeft eerst ten wijve genomen Elisabeth ... en gewan by haer eenen Sonen, Hendrik genaemt. Nae het overly-den van Elisabeth, nam tot sijne tweede vrouwe Catarijn ... Heeft by de selve oock gewonnen eenen Sone, geheeten Diederick. Doch om dat Willem sone van Diederick den goedertierenen twee jaeren voor sijn Vader was overleden, is het geschiet, dat by sommige Hendrick sijn soon de twaelfde Heere van Diederick des selfs Broeder naer hem, in de ordere gestelt wert. Doch naedien aen Willem de Heerlijkheden al voor sijnes vaders doot werden opgedraegen, moet in de lijste de twaelfde Heere van Brederode gestelt werden, en soo vervolgens sijne kinderen, (p.55) Sulx dat... gesuccedeert is Hendrick Willems outste sone, en was de dertiende Heere van Brede-rode. ... is deser werelt overleden in den jaere dertienhondert een ende twintich'. - Opmerking - Voet haakt in op voorgaande opstelling met 1321 als sterfjaar van Hendrik. Hij noemt Willem de oudste zoon van Dirk II. Voet is de eerste die opmerkt dat aan de met Elsebee van Kleef gehuwde Willem ( 1316) al vóór zijns vaders dood in 1318 de Heerlijkheid Brederode was toegezegd of opgedragen. Dit past in de stelling dat niet Hendrik, maar Willem de oudste zoon was van Dirk, zoals Jan van Leiden meldt, en hij dus de aangewezen opvolger van Dirk II geworden zou zijn. = Van Leeuwen, 1685: 'Willem, Heer van Brederode, Diderix soone, ... stierf anno 1316, hadde eerst getrout Elisabeth van Luxemburg, 's Graven dochter van Ligny, Nigt van Keiser Hendrik de VII, en naderhand Catharina van Teilingen, ...; Hy liet na uyt sijn eerste Huwelijk, Hendrik, Heer van Brederode ..., hadde getrout Isabella, 's Heeren dochter van Fontenies in Vrankrijk, dog stierf sonder kinders anno 1321, sy anno 1346. Uyt het twede Huwelijk, Diderick van Brederode, ...na sijn broeders dood Heer van Brederode'. - Opmerkingen - Gelijke opstelling als voorgaande met 1321 als sterfjaar van Hendrik. Van Leeuwen noemt Willem wel als eerste kind, maar vermeldt niet expliciet dat Willem de oudste zoon was. = Vaderlandsch Woordenboek, 1787: 'Hij (Dirk II) verwekte bij haar drie kinderen: Willem, Dirk en Judith,... Willem de vijfde volgde hem als de twaalfde Heer van Brederode; door zijnen vader waren, bij den aanvang van deszelfs reize, alle zijne heerlijke goederen op hem over gedragen. Hij heeft twee vrouwen gehad: 1.) Elisabeth van Luxemburg ... en 2.) de dochter van den laatsten Heer van Teilingen. Iedere vrouw baarde hem éénen zoon, zijnde Hendrik, den dertienden Heer van Brederode, en Dirk ( 1377). De eerstgemelde volgde zijnen grootvader; zijnde Willem twee jaaren (in 1316) vóór zijnen vader overleden. - Opmerkingen - Gelijke opstelling als voorgaande met 1321 als sterfjaar van Hendrik. Als enige auteur vermeldt Kok, dat Heer Dirk II voor de aanvang van zijn pelgrimsreis naar Rome de Brederode-goederen overdroeg aan Willem. Deze overleed in 1316 waarom Dirk II reeds in dit jaar, ruim twee jaar voor zijn bedevaart en overlij-den, de goederen overgedragen zou moeten hebben hetgeen onwaarschijnlijk lijkt. In ieder geval duidt dit gegeven erop dat niet Hendrik maar Willem de oudste zoon was van Dirk II. = Biographisch Woordenboek, 1854: 'Hij (Dirk II) was gehuwd met Maria van der Leek, bij wie hij twee zonen won, Willem van Brederode ( 1316) en Dirk van Brederode ( 1346) ...'. - Opmerkingen - Van der Aa gewaagt noch van Willem en Elsebee, noch van Hendrik en Isabella. Wel noemt hij Willem ( 1316) als 1e zoon van Dirk II, waarmee hij ook zal bedoelen dat Willem de oudste zoon was. Het vraagstuk inzake Hendrik roert hij niet aan. = Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, 1911: '(p,113) Uit dit (Dirk II en Maria) huwelijk zijn voort-gekomen 2 zonen en 1 dochter, te weten Willem ( 1316) en Dirk ( 1346) ... (p.114) Hij (Dirk III) was de zoon van Willem ... en van Catharina van Teilingen. Toen zijn half-broeder Hendrik in 1321 kinderloos was overleden, volgde hij hem op als 14e Heer van Brederode. (p.121) Hendrik van Brederode, overleden in 1321. Hij was de zoon van Willem ( 1316) en Eli-sabeth van Luxemburg. Toen in December 1318 zijn grootvader Dirk II was overleden, terwijl zijn vader Willem reeds twee jaar tevoren was gestorven, volgde hij (Hendrik) hem (Dirk II) op als 13e heer van Brederode.(p.143) Willem van Brederode, overl. 1316. Hij was de oudste zoon van Dirk ... en Maria ... Voor de eerste maal trouwde hij Elisabeth ... van Luxemburg. Uit dit huwelijk is een zoon Hendrik geboren. Willem van B. is twee jaren vóór zijn vader gestorven'. - Opmerkingen - In deze uitgave volgt de serieuze Scholtens de oorspronkelijke opstelling van Jan van Leiden. = Obreen, 1926: '(p.194) Op het jaar 1321 melding makende (nl. door de Procurator) van het huwe-lijk van Hendrik, den toenmaligen heer van Brederode... (Volgt Obreen's vertaling van de latijnse tekst van de Procurator, waarbij:... Hun zoon is de tegenwoordige heer, Hendrik, gehuwd met Elisabeth. (p.239) Heer Willem van Brederode overleed vóór zijn vader in 1316. ... gehuwd met Elsebee ... van Kleef... Hieruit een zoon: Heer Henric heer van Brederode, erfgenaam zijns va-ders (Willem 1316). ... Hij overleed in 1345, zonder kinderen na te laten; ...'. - Opmerkingen - Obreen is nog niet op het goede spoor omdat hij Willem ( 1316) de vader van Hendrik noemt. In feite waren Willem en Hendrik zonen van Dirk II. = Dek, 1959: 'Kinderen (van Dirk II en Maria): 1. Hendrik van Brederode, 4e Heer van Brederode, stierf in 1345 (wellicht gesneuveld te Stavoren), huwde 1321 Isabella, ... Zoon: Willem ... jong overleden vóór 1333). 2. Willem van Brederode, stierf in 1316, nog tijdens het leven van zijn va-der, huwde 1311 Elisabeth ... Zijn zoon volgt: Dirk III... 3-7. Dirk en 4 dochters'. - Opmerkingen - Door de telnummers geeft Dek de indruk dat Hendrik de eerstgeborene is, waarna Willem als 2e zoon werd geboren, enz. Dit is zeker niet zo. In het geval dat de volgorde van geboorte niet bekend is, noemt Dek eerst de zonen, dan de dochters. Hoewel Dek bedoeld kan hebben dat Hendrik als opvolger als eerste genoemd moet worden, is er geen bezwaar hem als 2e te plaatsen en Willem de oudste zoon te noemen. e.3 Ridder - De oorkonde van 18 oktober 1333 vermeldt Hendrik als 'Hair Henric, Here van Brede-rode' omdat hij in dit jaar ridder was. Wanneer hij tot ridder werd geslagen, blijkt niet uit de stukken, maar dat zal na 1325 zijn geweest, daar hij tot en in dat jaar alleen met de naam Hendrik wordt ver-meld. Overigens staat de stelling, dat Hendrik ridder was omdat de term Heer vóór de doopnaam is geplaatst, op uiterst wankele grond en is nauwelijks houdbaar te noemen. f HUWELIJK - Hendrik huwde op 6 april 1321 /huwelijkse Voorwaarden met Isabella/Elisabeth van Fontaines, dochter van Heer Balduin van Fontaines uit Henegouwen ( 1295) en Machteld van Luxemburg. Er werd een grootse bruiloft gevierd met allerhande plezier, maar behalve een jong gestorven zoon was het huwelijk verder kinderloos. Het geslacht van Fontaines was verwant aan het toen in Holland aan het bewind zijnde gravenhuis. Het was voor Brederode derhalve een belangrijke zaak op deze wijze daarmee in relatie te komen. In alle officiële stukken wordt de naam Isabella gebruikt. Alleen in de Egmondse Chronicon alsook in het Necrologium Egmundense wordt zij Elisabeth genoemd, wat haar Hollandse naam schijnt ge-weest te zijn. Gezien zijn vermoedelijk geboortejaar van ca.1305 is Hendrik niet precies in zijn 14e levensjaar gehuwd maar 2 jaar later in zijn 16e jaar. Wellicht werd in zijn 14e jaar passief besloten tot zijn huwelijk en werd dit besluit in zijn 16e jaar op 6 april 1321 met de huwelijksacte actief, waarna hiervan op 29 maart 1322 een bevestiging volgde. = GEEN ERFDOCHTER - In het jaar van het huwelijk van Isabella leefde haar vader niet meer. Haar broer trad als Heer van Fontaines op als erfopvolger in de rechten van zijn geslacht. Isabella was der-halve geen erfdochter van haar geslacht. Het omgekeerde was bij huwelijkssluitingen in die tijd nogal eens het geval en ook zij bracht geen aanzienlijke goederen bij haar huwelijk in. Haar intrede in het geslacht Brederode betekende dan ook geen oplossing voor de financiële problemen waarmee Bre-derode te kampen had. = PROCURATOR - In 1320 was de Procurator aangesteld als kapelaan op het kasteel van Brederode in Santpoort, waar hij mogelijk het huwelijk Hendrik en Isabella kerkelijk gesloten heeft. Hij maakt in 1322 in zijn Egmond-kroniek geen betrokkenheid zijnerzijds met de vermelding van dit huwelijk. Fontaines = FAMILIE - Isabella was een dochter van Heer Baudoin van Fontaines van Hene-gouwen en Machteld van Luxemburg. Er bestond een indirecte relatie tussen Brederode en Luxemburg door het huwelijk in ca.1306 van Willem van Brederode en Elsebee van Kleef. Als dochter uit het Huis van de graven van Kleef raakte Elsebee, via het huwelijk van haar achternicht Machteld van Kleef ( 1304) met Gerard III van Durbuy ( 1303), verwant aan het geslacht Durbuy in Luxemburg. De jongste dochter van Gerard III van Durbuy was Catharina van Durbuy aan wie graaf Flo-ris V ( 1296) in 1283 de Teylingen-lenen gegeven had omdat hij erg op haar gesteld was. Deze Catharina van Durbuy was een tante van Isabella, zuster van haar moeder Machteld. De feitelij-ke naam van het Henegouwse geslacht Fontaines was De Ligny. = HENEGOUWEN - Henegouwen bezat geen grote rijke steden. Het licht bergachtige land-schap was ten dele bebost en fungeerde vooral voor verbouw van graan. Behalve de naar ver-houding kleine steden en de vele boerenbedrijven waren er talrijke kastelen van de in hoofd-zaak hogere adel. = KASTEEL - Het familiekasteel Beloeil, gebouwd op de fundamenten van de middeleeuwse burcht, kwam in de 15e eeuw door vererving van het Franse prinselijke geslacht Condee aan het Henegouwse geslacht Ligny. Medio 17e eeuw werd het kasteel verbouwddoor Claire-Marie van Nassau-Siegen, weduwe van Claude Lamoraal I de Ligne. Het ligt aan de rivier de Sambre in de streek Fontaines zuid-west van de stad Charleroi. (Van Gouthoeven situeert Fontaines in Frankrijk. 121) Familie van Isabella - Isabella was door haar moeder Machteld van Luxemburg verwant aan het Huis Luxemburg. Hiervan stamde haar tijdgenoot Hendrik VII ( 1313) af, van 1308 tot 1313 koning en keizer van het rooms-Duitse rijk. Het zal aan deze gewichtige familiebanden van Isabella te danken zijn dat de Procurator in zijn 'Chronicon' nogal uitwijdt over koning Jan van Bohemen ( 1346), zoon van de boven ge-noemde keizer Hendrik VII. Het is ook in deze 'Chronicon' dat de Procurator Heer Hendrik en zijn vrouw Isabella met de naam Elisabeth opvoert en daarbij de namen van de eerste Heren van Brederode met volg-nummer opgeeft. In de 'Chronicon' komt een 6-regelig versje voor van niet al te duidelijke inhoud (98-99). Waarschijnlijk wordt ermee bedoeld dat Machteld van Luxemburg, moeder van Elisa-beth/Isabella, in de tweede graad bloedverwant is aan de vader van keizer Hendrik VII van Luxemburg: - 'Elysabeth fatur, cui conjugio sociatur - Nobilis Henricus, dominus Brederode pudicus. - Hec datur ornata virtuutibus, intitilata - Sanguine majorum, velut Augustique suorum, - Henricus fati, Lucemburgh patre creati, - Quem dicte fundo graduum genetrice secundo'. f.1 Huwelijksacte / 1321 - De huwelijksvoorwaarden van Hendrik en Isabella werden in enkele acten op 6 april 1321 en 9 oktober 1321 vastgelegd. De eerste acte van 6 april 1321 werd opgemaakt door Heer Jan van Beaumont en Heer Gerard van Voorne, endoor een aantal ridders en knapen als getuigen medebezegeld. Op 27 december 1329 gaven de priors van de abdij van Egmond en het carmelietenklooster in Haarlem vidimus van eerstgenoemde oorkonde. Huwelijksverdrag van 6 april 1321: 'Wi Hair Hughe, Mensen sone, Prioer van Egmonde, ende broeder Dieric van den Zande, Prioer van der Jacoppinen tote Hairlem, maken cond allen lu-den, dat wi ghesien hebben, ende ghehoert ene letteren vray ende goed, ende onghequest, sprekende van wourde te wourde, als hier na bescreven staet. 'Wi Jan van Heynnegouw, Here van Byaumond, ende Gherard, Here van Voirne, Burchgrave van Zeelant, maken cond allen luden, ende kennen ende oirconden, dat wi ghesproken hebben een wittachtich huwelic tuschen Henric van Brederoede, ende Joncvrouwe Ysenbeel van Fon-teynes, onser liever nichten, in deser manieren, dat - (1) - Henric voirsz. hebben sal met dier selver Joncvrouwe in gherechte medegave die sestien pond ende vyf scellinghe groten tornoys tsjaers, die hare bewyst sien van haren broeder, den Here van Fonteynes, onsen lieven neve, in die tollen te Tiele ende te Litte voir hair vaderlike erve. Ende Henric voirsz.- (2) - sal maken der Joncvrouwen voirnoemd te rechter lyftochte dat huys ende die woninghe tote Brederoede also, alse die gheleghen es, ende dair toe drie hon-derdt pond Hollants tsjaers, enen goeden groten Coninx tornoys gherekent voir acht penning-he, of payment, dat also goed es an sinen liene, dat ommetrent Brederoede gheleghen es, ende dat hi hout van onsen lieven Here, den Grave van Holland, ende wat an dien renten ghe-brake van dien drien hondert ponden Hollandts tsjaers payments voirsz. dat sal Henric voirnoemt der Joncvrouwen voirsz. vervollen an sinen goede in Suuthollant in den lande van Brederoede met ons lieven Heren 's Graven hant voirscreven. Voert est voirwairde, - (3) - wair dat zake, dat Henrix voirsz. ghebrake sonder levende boird van der Joncvrouwen voirsz. soe mach de voirnoemde Joncvrouwe uytgaen met hare lyftochte ende medegave voirsz. ende met allen cleyno- de, dat si dair bringhen sal, ende dat tote haren live behoren sal, ende tote hare camer op die tyt, alst gheviele, sonder enighe scout te ghel-dene, ende - (4) - wair dat zake, datter Joncvrouwen voirsz. ghebrake, eer Henrix voirscreven, sonder levende boird van derJoncvrouwen voimoemd, soe soude die voirnoemde medegave comen op der Joncvrouwen erfgenamen voirsz. sonder enigherande scout te ghelden, ende Henric voirsz. bleve an sinen goede sonder enigherande delinghe van der Joncvrouwen erfna-men voirsz. Ende ic Henric van Brederoede voirscreven, want ic wel beraden ben met minen vrienden, alle dese voirsz. voirwair- den ghelovet hebbe, ende volghe, ende icker mi wel belove ende beghere te anemen, ende aneme, soe hebbe ic desen brief open bezegheit met minen zeghele. Ende hebbe ghebeden groten Heren ende moghenden, myn Here Jan van Heynnauw, Here van Byaumond, Heren Gherard, Here van Voime, Burchgrave van Zeeland voir- noemt, die alle dese voirwaerde ghesproken hebben, alse voirsz. es. Ende Heren Pieter, Here van der Lecke, minen lieven oem, Heren Ghisebrecht, Here van Ysel-steyne, Heren Florens van Bersele, Here van Scoudee, Heren Dainel van der Merweden, Heren Symon van Benthem, Ridders; Janne van Arcle, Henric van der Lecke, ende Willem van der Wourt, Knapen; dat si hare zeghele mede an hanghen willen an desen brief. Ende wi Jan van Heynnauw, Here van Byaumond, Gerard, Here van Voirne, Burchgrave van Zeeland, Pieter, Here van der Lecke, Ghisebrecht, Here van Yselsteyne, Florens van Bersele, Here van Scoudee, Daniël van der Merwede, Symon van Benthem, Ridders; Jan van Arcle, Henric van der Lecke, ende Willem van der Wourt, Knapen voirscreven, omme bede wille Henric van Brederoede voirnoemt, hebben wi onse zeghele metten sinen ghehanghen an desen selven open brief. In orconde ende in kennisse alle der voirwairden voirscreven, ghedaen ende gheg-heven in Voirne, in 't jair ons Heren M. CCC. een ende twintich, des Manedaghes voir Pal-mendach. Ende omme dat wi Hair Hughe, Mensensone, ende Broeder Dieric voirghenoemt, dese voirscreven letteren ghesien ende ghehoirt hebben, als hier voirscreven staet, soe hebben wi desen brief bezegheit met onsen zeghelen, in kennissen der wairheit. Ghegheven in 't jaer ons Heren M. CCC. ende neghen en twintich, des anderen daghes na Kersdach'. = BEPALINGEN De vier bepalingen in de huwelijksacte zijn de volgende: 1. Hendrik zal vanwege zijn huwelijk met Isabella als haar bruidsgift recht hebben op de jaarlijkse ontvangst van 16 pond (20 schellingen) en 5 schellingen aan gouden tournoisen ten laste van de opbrengst van de tollen bij Tiel en Lith, zijnde haar deel in de erfenis van haar in 1295 overleden vader Boudin van Fontaines. Dit tolrecht was aan Isabella toegekend door haar broer, de navolgende Heer van Fontaines. Tournoisen - De veel genoemde tournois was een naar de Franse stad Tours genoem-de muntsoort. De waarde ervan bedroeg 8 x die van de Hollandse munt. Men onderscheidde gouden tournoisen die hoofdzakelijk uit goud bestonden, en zwarte tournoisen waarvan het goud in zekere mate was gelegeerd met onedelmetaal. De waarde van een zwarte tournois lag aanzienlijk lager dan van de gouden tournois. Als rekeneenheid was de gouden tournois gedurende de 14 eeuw in trek wegens de grote en relatief vaste waarde, zoals een eeuw later eveneens met de gouden Engelse nobel het geval was. 2. Isabella ontvangt van Hendrik tot lijftocht/douarie het huis Brederode met toebehoren in de toen aanwezige staat, voorts een uitkering van 300 pond Hollands per jaar (gerekend tegen de waarde van een gouden koningstournois van 8 penningen) alsmede de van de graaf in leen gehouden tot het Huis van Brederode behorende goederen. Indien de opbrengst van deze goederen onvol-doende zou blijken voor de vastgestelde lijftocht, dient die aangevuld te worden met opbrengsten uit de van de graaf in leen gehouden goederen in zuid Holland. 3. Indien Hendrik overlijdt zonder kinderen van Isabella na te laten, is het Isabella toegestaan het Huis te Brederode als haar woning te verlaten met behoud van lijftocht en met medenemen van haar kleinoden en persoonlijke eigendommen zoals die zich in haar woonvertrekken zullen bevin-den ten tijde van het overlijden van Hendrik. 4. Indien Isabella zonder kinderen overlijdt, gaat genoemde bruidsgift over op haar erfgenamen, zonder dat vooraf daarmee een eventuele schuld wordt voldaan en zonder dat Hendrik enig recht daarop had kunnen laten gelden. = GETUIGEN - De in de acte genoemde personen zijn: - Hugo Menszoon/Hughe Mensortis, afkomstig uit Haarlem, was op hoge leeftijd van 1335 tot 1345 prior van de abdij in Egmond waar hij van 1326 tot 1333 abt was. Hij overleed na 1360. Hij werd opgevolgd door abt en prior Willem van Rollant, bekend als de Procurator, zoon van Florentius van Scoten van Brederode. - Broeder Dieric van den Zande was prior van het jacobijnen/predikherenklooster in Haarlem. - Ridder Heer Jan van Avesnes van Beaumont, zoon van graaf Jan II van Avesnes ( 1304), graaf van Holland. Hij zegelde waarschijnlijk namens zijn broer, graaf Willem III van Holland. Jan van Beaumont noemt Isabella zijn nicht. Zijn schoonvader graaf Hendrik V van Luxemburg ( 1281) was een broer van de grootvader van Isabella, waaruit blijkt dat het met de in deze familierelatie gebruikte term 'nicht' niet al te nauw genomen moet worden. - Ridder, Heer en burggraaf Gerard van Voorne, gehuwd met Heilwich van Borselen. Hij was een volle neef van Isabella. Haar tante Catharina van Durbuy huwde Albrecht van Voorne ( 1287), beiden de ouders van Gerard. - Ridder Heer Pieter van der Lecke ( 1329) was oom van moederszijde van Hendrik. Pieter was oudere broer van Maria van der Lecke, gehuwd met Dirk II van Brederode, beiden de ouders van Hendrik. - Ridder Heer Gijsbrecht V van Amstel van IJsselstein ( ca. 1344) was de vader van Arnoud II van IJsselstein ( 1363), gehuwd met Maria van Avesnes ( na 1344), natuurlijke dochter van Gwij van Avesnes, oom van genoemde Jan van Beaumont. - Ridder Floris van Borselen van Scoudee (Schouwen? 1344) was zoon van Wolfert I van Borselen ( 1299), die in tweede huwelijk grootvader was van genoemde Gerard van Voorne. - Ridder Heer Daniël IV van der Merwede ( 1331) was kleinzoon van Daniël III van der Merwede ( 1282/4) en (naam onbekend) van de Doirtoge van Brederode, dochter van Floris van de Doirtoge van Brederode die zoon was van Dirk I drossaet van Brederode. - Ridder Heer Symon van Benthem ( 1345), zoon van Willem van Benthem (verm.1266), was twee-maal gehuwd. Hij was lid van de grafelijke raad en zal om deze reden bij de huwelijkssluiting te-genwoordig zijn geweest. Hij wordt vele malen in oorkonden vermeld. Het is onduidelijk of hij een speciale relatie met Brederode had. Ondanks zijn naam was hij niet verwant met het geslacht Teylingen. Misschien is zijn aanwezigheid te verklaren uit de allengs ont-stane verwevenheid van de Brederode- en Teilingen-lenen en achterlenen. - Knape Jan III van Arkel ( 1324) was via zijn vrouw Mabilia van Voorne ( 1313) zwager van Gerard van Voorne. - Knape Hendrik III van der Lecke ( 1342) was als zoon van genoemde Pieter van der Lecke een neef van moederszijde van Hendrik. - Knape Willem van der Woert. Het geslacht van der Woert kwam uit het Westland met het ambacht Naaldwijk als hun bezit. Het stamslot stond nabij Honselaarsdijk. Het geslacht van der Woert stierf begin 14e eeuw uit. Het ambacht Naaldwijk werd in 1340 door graaf Willem IV verkocht aan Dirk III van Brederode, waaruit moge volgen dat er ten tijde van het huwelijk van Hendrik in 1321 een relatie bestond tussen Brederode en Van der Woert. = HUIS BREDERODE - De huwelijksacte van 6 april 1321 is voor de geschiedenis van Brederode belangrijk omdat daarin het eerst wordt gewaggemaakt van '... dat huys ende die woninghe tote Brederoede ...' in Santpoort met de naam Brederode. De naam Brederode op zich is reeds genoemd in 1244. In de oorkonde van 9 oktober 1321 (Zie hieronder) wordt niet van een huis of woning gesproken, maar van '... den Hove van Brederode ...'. Omdat het door onderzoek vaststaat, dat het kasteel, waarvan thans nog de ruïne rest, in het laat-ste kwart van de 12e eeuw en begin 13e eeuw werd gebouwd, is in het bovenstaande met huys be-doeld het kasteel, en met woning en hove de vóór de kasteelbouw als woning in gebruik zijnde wellicht ook versterkte stenen behuizing die na het gereedkomen van het kasteel werd aangehouden als boe-renhofstede. In de oorkonde van 18 oktober 1333 (zie hieronder) wordt deze hofstede meermalen genoemd als '... dat Huys, ende die hofstede van Brederode, ende al dat goet, dat tot der hofstede van Brederode behoird, ...'. Omdat in deze oorkonde ook goederen buiten Kennemerland in relatie tot de hofstede worden genoemd, zal bedoeld zijn dat het kasteel diende als versterkte beveiligde woning en de hofstede als centrum voor het beheer van het uitgebreide goederenbezit. Het is duidelijk dat niet het huis op zich, maar de betreffende landstreek de naam Brederode droeg en bij het noemen van de daarop staande bebouwingen deze gelokaliseerd worden door de toevoeging van de streeknaam Brederode. Dit blijkt ook uit genoemde oorkonde waarin staat '... sinen liene, dat ommetrent Brederoede gheleghen es, ...'. Dat het geslacht zich de naam had eigen gemaakt, blijkt ten overvloede eveneens uit deze oorkonde uit de woorden '... sinen goede in Suuthollant in den landevan Brederoede ...'. Zo ging de naam Brederode over van de landstreek via het geslacht naar het 'Huys' ofwel kasteel. Het blijft merkwaardig dat in de stukken niet in directe zin melding wordt gemaakt van de bouw van het kasteel. f.2 Lijftochten - Op 9 oktober 1321 bevestigde graaf Willem III de lijftocht voor Isabella, die in de huwelijksvoorwaarden was opgenomen. Er werd nogmaals bepaald dat Isabella in geval van vóór-overlijden van Hendrik als lijftocht 300 pond Hollands zou ontvangen ten laste van de opbrengst van de Brederode-goederen alsmede het Huis te Brederode. Oorkonde van 9 oktober 1321: - 'Wi Willeam, Grave van Henegouwen, van Holland, enz. ma-ken kont allen luden, dat voer ons quam Heynric van Brederode, onse ghetrouwe man, ende makede met onser hand te rechten lyftochte eenre edele Joncfrouwen, Joncfrouwe Ysabeel van Fontaynis, onser liever nichte, sinen wive, drie hondert pond goeder Hollants syaers, enen goeden Conincs tornoyse voor VIII. Drs. gherekend jof paymend, dat also goed es op alsulc goet, als hier na ghescreven staet. Dats te weten op die woninghe tote Brederode land, ende landzaten in Enskedunen ende ghe-menlike al dat den Hove van Brederode toehoird, dat men van ons sculdich es te houden, also alst gheleghen es. Ende dit voorghenoemde goet heft hi haer ghemaeckt voer hondert ende vier ende twintich pond Hollants, den tiende van Zuadenborchdamme, van Randenburg, ende van Voshoel buten weghe voer dertich pond Hollants, ende hondert ende zes ende viertich pond Hollants vyt den ambochten van Zuytholland jaerlix voersz. paymens, die Heynric voersz. van ons houdende es, van den eersten renten, die daer in verscynen, jof verscynen moghen, ende want wi wel kennen, dat Heynric voernoemd onser liever nichten, sinen wive voersz. alle dese voersz. goede, als si hier voernoemd sien, ghemaket hevet te rechter lyftochte ende duarien voor drie hondert pond Hollants syaers met onser hand in suiker manieren, dat si dese driehondert pond Hollants jaer-lix voorsz. ute desen goede voeren nemen sal, ende wat daer boven verscint, dat sal comen op den ghenen, dient met den rechte toe behoird, ende sise oec onse nichte van ons daer voren wettelike ontfanghen hevet, ende wi haer oec gheloeft hebben daer in te houden trouwe-like, alse hore, soe hebben wi desen brief bezeghelt met onsen zeghele uythanghende. In ken-nisse de waerheyt. Ende hier over waren edel lude, onse lieve ende ghetrouwe manne onse lieve broeder Haer Jan van Henegouwen, Heere van Byaumond, Haer Gheraerd, Heere van Voirne, Burchgrave van Zeeland, Haer Jan, Haere van Arcle, die Heere van Yselsteyne, die Burchgrave van Leyden, dit was ghedaen tote Aelbrechtsberghe op Sinter Dyonisius dach, in 't jaer ons Heeren M. CCC. een ende twintich'. Deze lijftochtregeling bepaalt dat Isabella als weduwe recht zal hebben op een toelage van 300 pond Hollands per jaar, volgens een koerswaarde van 8 denarius tegen een gouden koningstournois. Genoemde 300 pond kwamen als volgt ten laste van de onderscheidene bezittingen: - a van het Huis Brederode met toebehoren en omliggend land: 24 pond; - b van Zuidenburgdam en Randenburg (nabij Gouda): de tienden; - c van de Heerlijkheid Voshol (id.): 30 pond; - d van de overige ambachten in zuid Holland waarmee de bezittingen langs de Gouwe, Merwede en Lek bedoeldzullen zijn: 146 pond. Indien het totaal met inbegrip van de tienden in zuid Holland op 300 pond moet uitkomen, dienen deze tienden een jaarlijkse opbrengst van 100 pond gehad te hebben. Met deze regeling bedoelt graaf Willem III vast te leggen dat hij de genoemde Brederode-lenen in ieder geval tijdens het leven van Isabella niet op enigerlei wijze zal vervreemden, zodat zij van de opbrengst van genoemde goederen verzekerd is. = Nicht - Graaf Willem III noemt in deze oorkonde Isabella zijn nicht. Dit behoeft niet een verwijzing naar een min of meer nauwe bloedverwante familierelatie te betekenen. De aanspraak is bedoeld als uiting van een vriendschappelijke onderlinge verhouding. = ANDERE LIJFTOCHT - Op verzoek van Hendrik regelde Vrouwe Catharina van Durbuy en van Tey-lingen en burggravin van Voorne op 25 december 1325 een afzonderlijke lijftocht voor Isabella ten laste van bezittingen in noord Holland, die door Brederodeals achterleen van Catharina werden gehouden. Catharina had deze in 1283 in leen ontvangen van graaf Floris V ( 1296). Deze lenen betreffen behalve het Oge ook enkele goederen bij Haarlem en Schoten alsmede de ambachten Aelbrechtsberg en Tetrode, waarvan de helft der tienden van deze lenen voor de lijftocht aangewend diende te worden. De regeling bevat de bijzondere bepaling dat ingeval Isabella met een zoon van Hendrik zou ach-terblijven, zij haar lijftochtdeel van deze tienden met haar zoon gelijkelijk moest delen. In 1333 besloot graaf Willem III de ambachten Aelbrechtsberg en Tetrode buiten de regeling te plaatsen en tot eigen beschikking te houden. Oorkonde van 25 december 1325 (fragment): - 'Wi Katrine ... maken ... kenlik ..., dat voir ons quam Heynric van Brede- roede, onse lieve zwager, ende onse trouwe man, ende makede Joncvrou Isebeel, sinen wyttachtighen wive, der Joncvrouwen van Brederode, onser liever nich-ten, met onser hant te lyftochte, dat Eyland, dat ghehieten is 't oghe ofte Calense, met dien gherechte ende tiende ghehelike also, als hy 't van ons hout; uytghenomen den tiende aldaer, die wileneer van ons helden Jan UterWise, ende Wouter, sien broeder. Voert makede die selve Heynric die voirghenoemder Joncvrouwen Ysabeel met onser hand te lyftochte die twie deel van den tienden te Haerlem ende te Scoeten, ende die twie deel van den tienden toit Ale-brechtsberghe ende te Troede, also hise van ons houd, in deser m | van Brederode, Hendrik I (I2846)
|
13 | . a POLITIEKE SITUATIE - Met sneuvelen in 1345 van graaf Willem IV bij Stavoren in Friesla wam een einde aan het gezag van het Henegouwse Huis over Holland en Zeeland en ging dat over naar het Beierse Huis. Hiermee begon een reeks van 150 jaren met politieke en gewelddadige onenigheden, bekend als de Hoekse en Kabeljauwse twisten, tijdens welke zes Heren van Brederode het bestuur over hun Huis en Heerlijkheden hebben uitgeoefend en al dan niet actief betrokken waren bij het strijdgewoel in het graafschap. Omdat het huwelijk van graaf Willem IV met gravin Johanna van Brabant kinderloos was, viel het graafschap als zwaardleen terug aan rooms-koning/keizer Lodewijk IV van Beieren ( 1347). Keizer Lodewijk nam in januari 1346 op de rijksdag in Neurenberg het besluit het graafschap Holland, Zeeland en West-Friesland tot spilleleen te verklaren en op 15 januari 1346 te geven aan zijn vrouw hertogin van Beieren en Henegouwen en keizerin Margaretha. Zij werd op deze wijze als gravin voor dit gebied erfgename van haar gesneuvelde broer graaf Willem IV. Na enkele maanden droeg gravin Margaretha haar grafelijk gezag over aan haar 23-jarige zoon Willem V, die in afwachting van de hem nog toekomende graventitel de Verbeider werd genoemd. Deze overdracht was tot ongenoegen van een groep edelen die liever Margaretha als hun gravin gehandhaafd zagen. Toen bovendien deze Willem de Verbeider de raadslieden van graaf Willem IV waaronder DIRK verving door hem welgezinde edelen, was de kiem gelegd voor een anderhalf eeuw lange machtsstrijd. Het is te eenvoudig om de oorzaak van het conflict te beperken tot deze tegenstellingen. De naar boven dringende structurele veranderingen in het maatschappelijke leven, de toenemende invloed van de steden, de consistente trots van de adel, de bewustwording van de horigen, de visies op de bestuursvormen, de houding tegenover het gebeuren in naastliggende landen, dit alles worstelde zich in een conglomeraat van gedachten, woorden en daden naar een oplossing die er eigenlijk niet was. Pas het centrale gezag met sterke machtsmiddelen van het komende grootschalige keizerrijk van Karei V ( 1559) vermocht langzaam in de late schemer van de 15e eeuw een zekere rust in de Nederlanden te bewerkstelligen. Bij een aantal conflicten was mede DIRK als leider van de Hoeken betrokken. b LEVENSLOOP - DIRK III van Brederode, geboren in ca. 1308 als zoon van Willem ( 1316) en Elsebee van Kleef ( 1361) en opvolger van zijn in 1345 gesneuvelde oom Hendrik, was reeds jong betrokken bij het krijgsgewoel in de zuidelijke Nederlanden. Hij trok in 1328 onder graaf Willem III op naar Kassel in Vlaanderen en in 1344 met graaf Willem IV naar Pruisen en Litouwen. Van 1344 tot 1348 was hij baljuw van Kennemerland. In 1351 was hij bij de bloedige scheepsslagen bij Veere en op de Maas. In dit jaar raakte hij bij de belegering van zijn kasteel in Santpoort in een driejarige gevangenschap op het kasteel in Heemskerk met gelijktijdige verbeurdverklaring van al zijn bezit. In 1354 vond verzoening plaats tussen hem en de graaf. In 1345 was hij bij het beleg van Utrecht, in 1348 en 1356 nam hij deel aan de strijd tegen het Sticht en in 1356 aan een veldslag in Vlaanderen. DIRK was tussen 1337 en 1356 een aantal malen lid van de grafelijke raad en behoorde vanaf 1356 tot de baanderheren, een eretitel overeenkomstig het belang van zijn persoon en zijn daden. In najaar 1356 was hij gezant van graaf Willem V ( 1389) bij de Engelse koning voor het behandelen van handelsproblemen. Hij werd in 1354 weer in het bezit gesteld van zijn Brederode-goederen die reeds eerst in 1337 aan de graaf als pand waren toegevallen voor de niet ingeloste schulden van zijn oom Hendrik en voorts, bij zijn gevangenneming in 1351 door verbeurdverklaring, nogmaals in grafelijk bezit waren gekomen. DIRK huwde vóór 1340 met Beatrix van Valkenburg wat voor hem aanleiding was zijn wapen te kwartileren met dat van Valkenburg. Uit dit huwelijk werden 4 kinderen geboren, allen zonen. De oudste zoon Reinoud I volgde hem als 6e Heer van Brederode in1377 op. De vierde zoon Willem werd Heer van Waalwijk na de regeling van de erfenisperikelen van de Heerlijkheid Valkenburg. DIRK overleed in 1377, zijn vrouw Beatrix in 1354. c GEBOORTE EN JEUGD - Geboortejaar - Omdat het huwelijk van zijn ouders Willem en Elsebee van Kleef in ca. 1306 gesloten zal zijn, kan het geboortejaar van hun enige zoon Dirk gesteld worden op ca. 1308. Het feit dat DIRK in 1328 bij de strijd in Vlaanderen was en toen tenminste 18 jaar oud geweest moet zijn, geeft aan dat genoemd geboortejaar 1308 vrij zeker is en dat derhalve ook de huwelijksdatum van zijn ouders Willem en Elsebee bepaald kan worden op ca.1306. Bij de aanwijzing door graaf Willem III in 1333 van DIRK als leenvolger in de goederen van Brederode was hij ca. 25 jaar. = OPVOEDING - Zoals destijds gebruikelijk werd ook DIRK niet thuis grootgebracht, maar opgevoed aan het hof van graaf Willem III dat gevestigd was in de grafelijke burcht in de stad Bergen (Mons), het Franstalige bestuurscentrum van het graafschapHenegouwen. In de oorkonde van 18 oktobert 1333, waarin graaf Willem III een regeling treft ten aanzien van de Brederodegoederen in geval van kinderloos overlijden van Heer Hendrik, doet de graaf weten dat DIRK '... in onsen herberghe ghetoeghet es gheweset van sinen kintschen daghen...'. Met herberghe wordt onderdak met huiselijk verkeer aan het grafelijk hof bedoeld. Hof graaf Willem III - Willem III de Goede was geboren in 1287 als zoon van graaf Jan II van Avesnes ( 1304) en Philippine van Luxemburg ( 1311). Hij volgde zijn vader op in Holland, Zeeland, West-Friesland en Henegouwen. Hij huwde in 1305 met Johanna van Valois ( 1342), dochter van graaf Karel van Valois ( 1325), broer van koning Filips IV de Schone van Frankrijk ( 1314). Toen DIRK omstreeks 1316 als ca. 8-jarige jongen aan het grafelijk hof in Bergen in Henegouwen kwam, had de 21-jarige gravin Johanna vier nog heel jonge kinderen. DIRK kwam in deze hofkring voor onderwijs in goede manieren en in het jacht- en krijgsbedrijf. Hij leerde de Franse taal, waarnaast zijn Kleefse moeder Elsebee hem Duits en zijn vader Willem Hollands leerden. d RIDDER - Hij toonde zich in zijn bewogen leven een vermaard ridder. Heer Dirk was kloek van gestalte en in zijn dagen een dapper man. (NB Jan van Leiden noemt DIRK per abuis Hendrik.) DIRK wordt op 18 oktober 1333 nog niet als ridder vermeld en op 21 april 1340 wel ridder genoemd: '... onsen lieven en ghetrouwen Ridder, Heren Dieric van Brederode, ...'. Hij zal enkele jaren na zijn 25-jarige leeftijd in ca. 1335 tot ridder zijn geslagen. Misschien kan dit verband houden met zijn benoeming in 1337 tot lid van de grafelijke raad. Ook zou hij, indien in genoemde oorkonde van 18 oktober 1333 de vermelding van een ridderslag om een of andere reden achterwege gebleven is, reeds in 1328 omstreeks zijn 20e jaar tot ridder geslagen kunnen zijn in verband met de veldslag in dat jaar op de Kasselberg in Vlaanderen. Indien dit zo is, gaf graaf Willem III hem de ridderslag evenals deze toen zijn pas 10-jarige zoon Willem IV bij de aanvang van genoemde slag tot ridder sloeg. e HEER VAN BREDERODE - DIRK werd door graaf Willem III op 18 oktober 1333 voortijdig aangewezen als leenvolger van de Heerlijkheid en het Huis Brederode met toebehoren en in het nog toekomende bezit en recht als Heer van Brederode gesteld. Dit wasin tegenstelling tot de gebruikelijke gang van zaken, dat de opvolging in bezit en recht als Heer van Brederode eerst bij overlijden van de vorige Heer plaats vindt. In bovengenoemde op St. Lucasdag 18 oktober uitgevaardigde oorkonde werd door graaf Willem III bepaald dat bij geval van kinderloos overlijden van Hendrik '... dat Huys ende die hofstede te Brederode, ende al dat goet, dat ter hofstede van Brederode behoird, legghende in Noirdhollandt, in Kennemeriandt, ende in Vriesland't, comen sal op Dieric voorschreven, ende die salt van ons houden in rechten leene, behouden Isabiele, onser nichten der Vrouwen van Brederode hare lijftochte ... etc.'. Behalve genoemde lijftocht maakte de graaf een uitzondering voor de kleine Heerlijkheden Aelbrechtsberg en Tetrode en voor goederen en rechten in zuidelijk Holland. De reden voor deze bijzondere regeling deed zich voor toen de ca. 5 jarige zoon Willem als enig kind van Hendrik en Isabella, die als erfzoon de 5e Heer van Brederode zou worden, in ca. december 1331 overleed. Deze zoon Willem wordt nog vermeld in 1328, maar daar het huwelijk in 1321 van zijn ouders de eerste 4 jaren kinderloos was, zal hij op hoogstens 5 jarige leeftijd overleden zijn. Dit betekende dat er waarschijnlijk geen mannelijke erfgenaam in eerste lijn zou zijn bij overlijden van zijn vader Hendrik, omdat aangenomen kon worden dat diens huwelijk met Isabella, in 1333 reeds ca. 38 jaar oud was, kinderloos zou blijven. Als enige zoon van Willem ( 1316) en Elsebee werd nu DIRK de wettige erfgenaam. Het was verstandig hem het Brederode-goed voortijdig toe te wijzen, zodat dit als recht leen aan het geslacht Brederode zou blijven. Deze toezegging werd op 10 oktober 1339 door de in 1337 opgetreden graaf Willem IV herhaald en op 21 april 1340 aangevuld met de bepaling dat de Heerlijkheid Brederode, bij vooroverlijden van DIRK vóór zijn oom Hendrik, zou overgaan op DIRK oudstezoon Reinoud I uit zijn huwelijk met Beatrix van Valkenburg. = OPVOLGINGSREGEL - Deze opvolging hield verband met de gewoonte dat bij kinderloos overlijden van de oudste zoon diens navolgende broer de erfgenaam was en vervolgens hiervan de oudste zoon. De enige pretendent was Dirk III, zoon of neef van de 3kinderloze gebroeders. Er was verder geen keus, want van de in aanmerking komende mannelijke Brederodes waren tussen 1333 en 1345 alleen de 2e zoon Hendrik en de jongste in 1346 overleden 3e zoon Dirk alsmede hun neef Dirk in leven, en na 1345 alleen de 2e zoon Dirk en de neef DIRK. De andere vier kinderen waren dochters. = ANDERE HEERLIJKHEDEN - DIRK was tevens Heer van Zandvoort, Montjoie, Valkenburg, Voorne en burggraaf van Zeeland, alsmede Heer van Voshol. f HUWELIJK / ca. 1334 - DIRK huwde vóór 21 april 1340 met Beatrix van Valkenburg, geboren op 28 december ca. 1318 als dochter van Heer Reinoud I ( 1337) van Valkenburg, Montjoie (Monschau), Sittard, Susteren en Butgenbach ( bij Malmédy). Haar vader Reinoud I huwde in mei 1306 met Maria van Bautershem ( 1325), zuster van Heer Hendrik van Bautershem (bij Mechelen / ca .1340?) in Brabant. NB Jan van Leiden noemt Walram van Valkenburg als vader van Beatrix. Deze was haar grootvader. = GEBOORTEJAAR BEATRIX - Beatrix wordt op 12 mei 1364 de jongste van de 3 dochters genoemd en was dus jonger dan haar beide zusters Philippa en Maria ( 1364) en ouder dan haar beide zusters Margaretha ( 1356) en Elisabeth. Aannemende dat zij ook twee oudere broers had, kan zij geboren zijn op ca. 28 december 1318 (huwelijksjaar ouders 1306 plus 5 kinderen x 2 1/2 jaar per kind is ca. 1318). Dit past met het geboortejaar ca. 1317 van haar zuster Maria volgens de dispensatie van 7 juli 1326 en sluit aan bij de benaderde geboortejaren van haar kinderen. = HUWELIJKSJAAR - Aannemende dat Beatrix bij haar huwelijk ca. 16 jaar oud was, kan met haar geboortejaar van ca. 1318 het huwelijksjaar gesteld worden op ca. 1334. Waarschijnlijk waren Dirk en Beatrix reeds vóór 1327 voor elkaar bestemd, gezien de aandacht die de Procurator in zijn Chronicon in dit jaar geeft aan Reinoud I van Valkenburg, de vader van Beatrix. = VERWANT MET GELRE, VOORNE EN BLOYS - DIRK was door zijn huwelijk met Beatrix van Valkenburg verwant met de Huizen van Gelre (via Philippa van Gelre, grootmoeder van Beatrix), van Voorne (via Dirk IV/ 1346 en Jan/ 1352 van Valkenburg, oudere broers van Beatrix die huwden met resp. Machteld/ 1372 en Joanna/ 1349 van Voorne) en met de graven van Bloys. Familierelatie Beatrix - Beatrix was een nicht van graaf Willem IV van Holland. Haar grootmoeder van vaderszijde was een dochter van hertog Reinoud I van Gelre ( 1326). Met Beatrix is de naam Walraven in de familie Brederode gekomen. Zowel haar grootvader als haar oudste broer ( 1378) droegen de naam Walram ofwel Walraven. Valkenburg - De voormalige Heerlijkheid Valkenburg in zuidelijk Nederlands-Limburg was omstreeks 1100 in bezit van Heer Gozewijn I van Heinsbergen ( ca. 1130) uit het geslacht Flamensese/Vlaanderen. In de 13e eeuw werd Valkenburg leenplichtig aan de Hertog van Brabant. In 1381 verkreeg Brabant na veel strijd definitief het graafschap Valkenburg in bezit. De Heerlijkheid was in 1357 verheven tot graafschap. = KASTEEL - Het op een hoge heuvel liggende middeleeuwse kasteel Valkenburg, waarvan de bouw omstreeks 1040 begonnen zal zijn, is in de strijd tegen de Fransen in 1672 door de Hollanders met springladingen verwoest. De ruïne in het centrum van Valkenburg van deze enige hoogteburcht in ons land is met een kabelbaan bereikbaar. Deze en die van Brederode zijn de meest bezochte ruines van deze aard in Nederland. Reinoud I van Valkenburg - Reinoud I werd de 9e Heer van Valkenburg, na het kinderloos overlijden in 1305 van zijn oudere ongehuwde broer Dirk III ( 1333). Zijn bewind kenmerkte zich door tal van gewapende strubbelingen, deels door oorzaken van buitenaf, maar ook doordat hij te hoge lasten oplegde wat bij de bevolking tot hevig verzet leidde. Alles tezamen deed hem in 1322 in de gevangenis in Leuven terechtkomen. Tegen hoog losgeld en op voorspraak verkreeg hij na 3 jaar de vrijheid. Desondanks zette hij zijn onbezonnen acties voort waarbij hij in 1329 zijn kasteel moest prijsgeven aanhertog Jan III van Brabant ( 1355). Na een tocht in 1331 naar Italië nam hij in 1332 deel aan een aanval tegen zijn aartsvijand de hertog van Brabant. Reinoud I stierf op 15 juli 1333, de herinnering aan een overmoedige ridder achterlatende. De wapenheraut van Gelre heeft hem in een lofdicht aangeduid als '... einen Vertreter des rheinischen Raubrittertums ...'. Reinoud I huwde in 1306 met Maria van Bautershem. Hij was wapenbroeder van haar broer Hendrik en werd verliefd op diens zuster wegens haar schoonheid. Haar anniversarium ( jaarlijkse nagedachtenis van de sterfdag) in het Memorieboek van het klooster in Wenau staat op 28 november, haar sterfjaar is onbekend. Montjoie - Dit is de bekende plaats Monschau aan de Rur, iets ten zuiden van Aken. De Heerlijkheid Montjoie kwam in 1266 na 40 jaar van zelfstandigheid door het huwelijk in ca. 1246 van Dirk II van Valkenburg van Kleef ( 1268) met erfdochter Bertha van Limburg van Montjoie ( 1254) aan het Huis Valkenburg dat het ongeveer een eeuw in bezit zou hebben. Als lospand voor schulden kwam het in 1354 aan Heer Reinard von Schönforst, die destijds gold als de 'bankier van Europa'. Deze verkocht het in 1355 aan graaf Willem I van Gulik ( 1361) waarna rooms-keizer Karel IV van Luxemburg ( 1378) het in 1357 als rijksleen tot graafschap verhief. Montjoie verkreeg in ca. 1353 stadsrechten. In 1434 ging de Heerlijkheid Montjoie over naar hertog Gerhard II van Gulik van Berg ( 1475). = KASTEEL - De burcht van Montjoie, vermeld sinds 1217, werd in de 14e eeuw door de Heren van Limburg en Schönforst gebruikt als bestuurscentrum. Nabij de stad lag het voor die omgeving belangrijke klooster Reichenstein. f.1 Stamreeks Beatrix door Voet - Voet voegt in zijn beschrijving van de afkomst van Beatrix van Valkenburg een lang citaat van Heuterus ( 1602, geschiedschrijver) toe. Hij bedoelde aan te tonen dat Vrouwe Beatrix een goede huwelijkspartij was en dat de heerlijkheid en later het graafschap Valkenburg als erfgoed via de erfdochter Beatrix zou dienen toe te vallen aan Brederode. Hij volgt ten dele de opsomming die Jan van Leiden geeft van het geslacht Valkenburg. = GENEALOGIE VALKENBURG DOOR VOET - De genealogische opstelling door Voet is een voorbeeld hoe voorzichtig met dergelijke gegevens uit oudere bronnen dient te worden omgegaan. Hij begint, afstammende van de Huizen Luxemburg/Limburg, met het huwelijk van WALRAM ( 1302) met PHILIPPINA van Gelre, dochter van graaf Reinoud I van Gelre ( 1326). Hij maakt dan een fout door een generatie met het huwelijk van Heer Reinoud I vanValkenburg ( 1333) met Maria van Bautershem ( 1325) over te slaan. Dan noemt hij (als kinderen van Reinoud en Maria) een zestal broers en zusters via welke het Huis Valkenburg in mannelijke lijn uitgestorven is en aan wie de erfenis is toegevallen. Voet slaat drie kinderen over en noemt: 'De oudste van de drie Rainoudt Heer van Valckenborch en Montjou, geen kinderen achterlaetende uyt Elisabeth s'Graeven van Gulicx dochter, is deser werelt overleden.' (Voet stelt dit onjuist want deze Reinoud is de kleinzoon Jan van Born/Borne in Limburg, oom van de door hem genoemde kinderen. Voet slaat de oudste zoon Walram over die in 1329 sneuvelde). DIEDERICK de andere (is tweede) sone succederende sijn broeder (onjuist, hij volgde als 10e Heer van Valkenburg zijn vader op), nam ten wijve de Erfdochter van de Heer van Vorne (is Machteld van Voorne/ 1372), doch is mede sonder kinderen overleden anno dertien hondert ses en veertich in de slach van Luyck. Ingelijx is de derden sone Johannes, getrouwt hebbende de Erfdochter van de Heer van Bergen aen de Schelde (is Bergen op Zoom), sonder geboorte naetelaeten, gestorven ( 1352). (Voet slaat dan de zoon Reinier/ 1342 over). 'BEATRIS de outste dochter (onjuist, zij was de 3e dochter) trouwde de voornoemden DIEDERICK van Brederode. PHILIPPPA de andere (is tweede; onjuist, zij was de oudste erfdochter/ 1464) heeft geene blyckende geboorte naegelaeten. De derde genaemt Maria (onjuist, zij was de 2e dochter/ 1464 en huwde Everard de Tonenburg), is Abdisse geworden te Mabuse in Henegouwen (is klooster Sint Aldegonde aan de Meuse ten zuiden van Namen)'. Twee jongere dochters zijn Margaretha/ 1356 en als jongste de non Elisabeth. Uit deze opsomming van Voet blijkt, dat zijn stamreeks op zich niet juist is, maar dat de bedoeling van hem duidelijk overkomt, want hij wilde aantonen dat van de zes kinderen alleen de met Dirk getrouwde Beatrix overblijft als erfdochter en die hij daarom als de oudste dochter kwalificeert. Overigens blijft het zinvol deze stamreeks nog eens te onderzoeken. = VALKENBURG DOOR JAN VAN LEIDEN - Ook Jan van Leiden geeft in zijn kroniek veel aandacht aan de familie van Beatrix van Valkenburg. Hij legt uit dat alle erfgenamen kinderloos stierven en derhalve Beatrix met haar man Dirk de enige erfgenamen zouden zijn. Over het feit dat de erfrechten in redelijke vrede zijn afgekocht en dat Philippine van Valkenburg uit geldnood haar erfrechten heeft verkocht, gewaagt Jan van Leiden niet. Zowel Jan van Leiden als Voet willen de indruk wekken dat aan de Brederodes ten onrechte een hen toekomend erfgoed zou zijn ontgaan. Jan van Leiden stelt, dat '... rechtens en naar erfrecht de heerlijkheden van Valkenburg en van Montjouwen zouden zijn toegekomen aan de edele Heren van Brederode, maar daar verzetten zich de Prinsen van Brabant tegen, omdat het Hertogdom van Limburg aan Brabant was verkocht, en Valkenburg en Montjouwen een kwaad leen was van Limburg wegens een scheiding tussen de broeders ...'. f.2 Erfeniskwesties - Na het overlijden op 15 juli 1333 van Reinoud I als 9e Heer van Valkenburg ontvingen zijn kinderen een deel uit zijn erfenis hetgeen geregeld werd door zijn opvolger Dirk IV, 10e Heer van Valkenburg, Montjoie en Voorne, en burggraaf van Zeeland ( 1346). = TOEWIJZING AAN BEATRIX VAN VALKENBURG - In het archief in Detmold bevindt zich een toewijzing van 3 april 1342 van Heer Dirk IV van Valkenburg aan zijn met DIRK gehuwde zuster Beatrix van 350 pond zwarte tournoisen zijnde haar aandeel in de erfenis van haar vader Reinoud I van Valkenburg. Het bedrag kwam ten laste van de opbrengst van de tot Dirk IV van Valkenburg behorende tol in de Maas bij Valkenburg. Bij het overlijden op 9 augustus 1352 van Jan van Valkenburg als de 11e en laatste Heer waren in feite alle 5 dochters van hun vader Reinoud I van Valkenburg erfgenamen, maar de eigenlijke erfdochter was Philippa als de oudste. = ERFENIS BETWIST - Dit toevallen aan Philippa van de Heerlijkheid Valkenburg als recht leen van de keizer werd haar enige jaren lang letterlijk te vuur en te zwaard betwist betwist door haar neef Walram van Born ( 1356), zoon van haar oom Jan vanValkenburg van Born ( 1356). Walram stelde, dat een zwaardleen niet als spilleleen op een vrouwelijke erfgenaam kon overgaan. Om aan deze regel te ontkomen, huwde erfdochter Philippa in 1352 met graaf Hendrik van Vlaanderen, Heer van Ninove en vanRessen in de Over-Betuwe. Ook Voet vond het jammer dat het toch zo gebeurd is, want hij schreef: '... Sulx dat het Graefschap Valckenborch en Montjou op Diederick van Brederode soude zijn gekomen, ten zy in de wege waere geweest de actie van de Hertogen van Limburch, waer van Valckenburch en Montjou een quat Leen is, op die van spilsy niet ervende of verstervende ...'. Met de in de weg gekomen actie doelde Voet op de twee door scheidsmannen gedane bindende uitspraken, waarbij de erfrechten van Walram in zoverre werden erkend dat hij wel Valkenburg kreeg toegewezen, maar daarvoor aan de overige erfgenamen een geldbedrag moest uitkeren. = ERFDEEL VERKOCHT - Overigens hadden Hendrik van Ninove en zijn vrouw Philippa, zeer tot ongenoegen van haar zusters en mede-erfgenamen, ter aflossing van haar schulden inmiddels op 20 april 1354 hun aandeel in het erfgoed van Valkenburg en Montjoie voor 22.000 gouden schilden verkocht aan Heer Reinard van Schönforst, die aan hen dit bedrag geleend had met Valkenburg als pand. Vervolgens verkocht Reinard de Heerlijkheid Valkenburg in 1355 aan graaf Willem I van Gulik ( 1361), dit alles met goedvinden op 25 december 1357 van rooms-keizer Karel IV van Luxemburg ( 1378) als leenheer, die hierbij de Heerlijkheid Valkenburg tot graafschap verhief. Op 1 meid 1353 kochten Philippa en Hendrik van Ninove voor 11.000 schilden de erfrechten af van Philippas jongere zuster en mede-erfgename Margaretha ( 1356). Op 4 maart 1364, in haar sterfjaar, verkocht Philippa alle nog in haar bezit zijnde rechten op het erfgoed Valkenburg voor 1200 oude schilden en 1500 mottoenen aan hertog Wenceclaus I van Brabant ( 1383). Wenceclaus I kocht op 11 mei 1364 met toestemming op 17 mei 1364 van keizer Karel IV tevens de erfrechten op Valkenburg af van DIRK, die deze hield van zijn in 1354 overleden vrouw en mede-erfgename Beatrix van Valkenburg, alsook van haar zuster abdis Maria van Valkenburg ( 1364). Deze transactie werd in 1365 bevestigd door Robert van Namen en Vlaanderen ( 1391), Heer Jan II van Polanen, van der Lecke en Breda, Heer Reinoud van Schoonvorst, Heer Hendrik van Bautershem en Bergen op Zoom (schoonvader van DIRK), Heer Jan van den Boechout en Gerard Roidstok, allen ridders. Zij bevestigden dat hertog Wenzel (is Wenceclaus van Bohemen) van Luxemburg en Brabant in hun tegenwoordigheid aan ridder Heer Walram (van Valkenburg) van Born verklaarde, alléén recht te hebben op de door hem van Philippa (van Valkenburg), de abdis van Maubuge (is Maria van Valkenburg/ 1364) en de kinderen (van DIRK III) van Brederode (is Reinoud I, Willem en Walram) verworven rechten op de Heerlijkheden Valkenburg en Monschau. = WAALWIJK - Hiertegenover ontving DIRKs 4e zoon Willem in 1364 van hertog Wenceclaus I van Brabant het tot Heerlijkheid verheven gebied Waalwijk. = JAARRENTE DIRK ontving op 9 juli 1365 van hertog Wenceclaus I van Brabant en Luxemburg een bedrag van 900 oude gouden schilden in de vorm van een jaarrente, welk bedrag aan hem en zijn kinderen toekwam. Deze jaarrente maakte deel uit van de hiervoor genoemde toewijzing van de Heerlijkheid Waalwijk. = UITSTERVEN VALKENBURG - Zo kwam er door deze transacties en met het overlijden in 1364 van erfdochter Philippa van Valkenburg van Ninove een definitief einde aan het geslacht en het graafschap Valkenburg, beide als erfgoed zo zwaar met schulden belast. = BREDERODE EN VALKENBURG - De gebruikelijke ophef van de Brederodes over het huwelijk met de erfdochter Beatrix van Valkenburg en het toevoegen van het wapen van de Heerlijkheid Valkenburg aan het Brederodewapen waren daden zonder inhoud. Beatrixwas geen universeel erfdochter en haar erfdeel werd bovendien afgekocht. De Brederode-Heren zijn nimmer Heren van Valkenburg geweest. f.3 Brederode, Valkenburg en Nassau - Uit de zijtak van Jan van Born van Valkenburg stamde de erfdochter Johanna van Polanen ( 1445), in 1403 gehuwd met Engelbrecht I van Nassau-Dillenburg ( 1442) waardoor het eerste bezit in de Nederlanden aan Nassau kwam. De overgrootmoeder van Johanna van Polanen was Catharina van Brederode ( 1372), dochter van Heer Dirk II. g ACTIVITEITEN - Zo relatief rustig als het in den lande was tijdens het bewind van DIRKs oom en voorganger Hendrik, zo vol verwarring en strijd was de periode in welke DIRK als 5e Heer van Brederode aan het hoofd van zijn roemruchte familie stond. Reeds lang voordat hij zijn oom opvolgde, was hij actief in het politieke gebeuren van zijn tijd hetgeen zich sterk intensiveerde in de eerste tien jaren van zijn bewind. Hij steunde als Hoeks edelman keizerin/gravin Margaretha van Beieren en Holland en viel in 1351 in handen van zijn tegenstanders. g.1 DIRKs heldendaad / 1328 - Wegens een moedige actie tot het redden van het leven van graaf Willem III wordt de deelname van DIRK aan de slag bij Kassel in Vlaanderen breed in de kronieken uitgemeten. De slag vond plaats in 1328, zodat DIRK reeds als 17-jarige en nog voor hij in 1345 zijn oom Hendrik opvolgde, ten strijde toog. = SLAG BIJ KASSEL - Reeds jong was DIRK ervaren in het krijgsbedrijf waarin hij later zijn zonen ten voorbeeld was. Hij deed dat blijken toen hij in het jaar 1328 in dienst van graaf Willem III de Goede van Holland en Henegouwen en veel edelen uitHolland, Zeeland en Henegouwen optrok tegen de vooral uit de steden afkomstige opstandige Vlamingen in de geduchte veldslag bij Caslet/Kassel op 24 augustus 1328. Zij streden aan de zijde van de Fransen, te hulp komende aan koning Filips IV van Valois van Frankrijk ( 1350), zwager van graaf Willem III. Graaf Willem legerde zich met zijn tentenkamp bij de Kasselberg waar ook het Franse leger lag. De Vlamingen bemerkten dit en besloten onder aanvoering van hun leider Zannekin onverhoeds de koning van Frankrijk in zijn legerplaats te overvallen en te verslaan. Dit plan verkeerde evenwel spoedig in het tegendeel. De vermetele Zannekin, die al eerder als visser vermomd zich in het Franse kamp had gewaagd, riep zijn mannen op tot een directe aanval op de Franse koning. De soldeniers die bij de koninklijke tent de wacht hielden, stoven in paniek uiteen bij het naderen van de niets ontziende vijandelijke groep. Ook de vaandrager van de koning sloeg op de vlucht. De in een klein aantal daar in de onmiddelijke nabijheid zijnde Hollandse manschappen waaronder graaf Willem van Holland en enkele edelen, wisten de aanstormende Vlamingen zolang tegen te houden, dat de koning door een geheime uitgang zijn tent kon verlaten en zijn keurbende bijeen kon roepen. Hierna wist hij Zannekin en de zijnen te omsingelen, die zich met doodsverachting verweerden. Zannekin raakte tussen de vooruit gedrongen Hollandse en Henegouwse soldeniers die hem overweldigd en in stukken hiewen. Graaf Willem kwam hierbij te paard tussen een groep vijanden terecht. Hij werd uit het zadel geworpen en vreesde door de omringende Vlamingen gedood of gevangenengenomen te worden. Toen enkele Hollandse edelen waarbij Dirk, Jan IV van Arkel en burggraaf Philips van Wassenaar ( voor 1349) dit zagen, aarzelden zij niet om met gevaar voor eigen leven hun landsheer tegen de vijand te beschermen en uit het gedrang te bevrijden. Zij reden op de Vlamingen in en ontzetten niet alleen de graaf zodat hij weer te paard kon stijgen, maar versloegen met behulp van in de nabijheid zijnde manschappen een groot aantal Vlamingen en joegen de overigen op de vlucht. De Vlamingen verloren tenslotte deze harde strijd. Zo kwam de overwinning aan de zijde van de koning van Frankrijk voor een groot deel door het toedoen van deze dappere mannen, waarbij ook waren de jonker van Holland/graaf van Oostervant (de 10-jarige Willem IV), Jan I van Egmond, Arent van Cruiningen, Jan I van Polanen van der Lecke ( 1342, zwager van DIRK), Jan I van Haemstede ( 1338) en Willem van Duvenvoorde ( 1353, half-oom van Dirk). Er sneuvelden op die dag vele duizend Vlamingen. DIRK heeft zich in deze strijd ten aanzien van zijn Heer dapper gedragen. Hierom en ook om andere goede diensten heeft graaf Willem niet zonder reden, in een bepaalde brief gewag makende van DIRK, hem zijn getrouwe neef genoemd. Kassel = TWIST IN VLAANDEREN - Sinds de door de Fransen verloren Gulden Sporenslag in 1302 laaiden in Vlaanderen voortdurend twisten op tussen de machtige steden en de zich achtergesteld voelende plattelandsbevolking. Vooral toen de in 1325 aan het bewind gekomen graaf Lodewijk van Nevers ( 1346) de steden aanzienlijke voorrechten gaf, kwam de landsbe- volking onder leiding van de grondbezitter Zanne- kin ( 1328) in gewapende opstand. Hij veroverde in 1325 Kortrijk en zette de Vlaamse graaf Lodewijk in Brugge gevangen. Graaf Robert van Kassei ( 1331) als ruwaard vroeg ten einde raad hulp aan koning Karei IV de Schone van Frankrijk ( 1328). = FRANSE AANVAL - Deze besloot tot een strafexpeditie en trok met een groot ridderleger zijn grensland Vlaanderen binnen. Met hulp van de steden werden de opstandige burgers en boeren tot gehoorzaamheid verplicht, maar deze ontketenden al snel een niets ontziende guerrillastrijd tegen de nu ook in hun gewest aan¬wezige Franse troepen. Opnieuw trok vanuit het zuiden een enorm Frans leger onder de nieuwe koning Filips IV van Valois het gewest Vlaanderen binnen. Dit leger verenigde zich nabij het stadje Kassei iets zuidelijk van Duinkerken met uit Hollandse, Zeeuwse en Henegouwse graafschappen door graaf Willem III opgeroepen ridders met manschappen. De strijdmacht legerde zich aan de zuidelijke voet van de nabije Kassei berg, waarvan op de oostelijke hellingen zich ca.16.000 Vlamingen onder aanvoering van de hoofdleider Zannekin hadden opgesteld. Midden op de zeer warme dag van 24.8 vielen de Vlamingen van drie kanten op de amechtige geharnaste Fransen aan, maar moesten na enig succes toch wijken voor het geoefende Franse leger. In de strijd verloor ook graaf Willem III bijna het leven indien niet enige edelen hem hadden bevrijd. De tenslotte vluchtende Vlamingen werden genadeloos afgeslacht. Ruim 25.000 doden bleven aan beide zijden op het slachtveld achter. = SCHRIKBEWIND - De opstand had een enige jaren durend schrikbewind onder koning Filips VI en graaf Lode¬wijk tot gevolg, wat mede leidde tot de 100-jarige oorlog vanaf 1350 tussen Engeland en Frankrijk. Engeland had behalve in noordwest Frankrijkook in Vlaanderen grote belangen, die vooral de wederzijdse handel betroffen. = HULP UIT HOLLAND - Dat de Franse overwinning voor een goed deel te danken zou zijn aan de moedige reddingsactie van een groepje Hollandse edelen waarbij ook DIRK, is teveel van het goede. Toch geeft het verslag van de strijd aan, dat er bij de Kasselberg door de beide legers wederzijds hevig gestreden werd. Wel leverde graaf Willem III met de vele edelen en man-schappen, die hij uit zijn verspreid liggende graafschappen had opgeroepen, zonder twijfel een belangrijke bijdrage aan de overwinning door de Fransen. Hoewel graaf van Holland, had had als graaf van Avesnes en Vlaanderen veel belang bij het politieke gebeuren in de Vlaamse gewesten. g.2 Lid van de grafelijke raad - In 1337 werd DIRK, toen ca. 29 jaar en inmiddels ruim 3 jaar gehuwd, lid van de grafelijk raad. Behalve in genoemd jaar vervulde hij dit lidmaatschap onder graaf Willem IV in 1337 en 1339,1341-1342 en 1344-1346, aansluitend onder gravin Margaretha in 1346 en vervolgens aansluitend onder graaf Willem V ( 1389) van 1346-1349. Na zijn gevangenschap van 1351-1354 en de hierop volgende verzoening met graaf Willem V was Dirk van 1356-1357 nogmaals lid van de raad.Vanaf 1357 was het lidmaatschap voorbehouden aan de Kabeljauwen. g.3 Raad van Hillegom - In 1343, maar waarschijnlijk al enkele jaren eerder, was Dirk lid van de zogenoemde raad van Hillegom. Hier zij opgemerkt, dat de Hollandse graaf in Hillegom kon beschikken over een onderkomen voor een kort of meerdaags verblijf. Raad van Hillegom - Deze raad bestond uit 5 leden van de grafelijke raad in Holland die tijdens afwezigheid van graaf Willem IV het bestuur over het graafschap voerde. Er bestaat geen instellingsacte van deze raad die zeker vóór 1340 in functie was. De raad hield haar zittingen gewoonlijk in Hillegom en had vergaande bevoegdheden. Zo vaardigde de raad enkele oorkonden uit, gaf binnen bepaalde grenzen rechtskundige voorschriften en convoceerde de steden en raad van Zeeland voor een gemeenschappelijke vergadering in Schiedam. Op 13 oktober 1343 wordt melding gemaakt van deze bijzondere raad van Hillegom: 'Wi Jan (I) here van Egmonde, Dirc van Brederode, Symon van Teylinghe ( 1381) ende Dirc van Mattenesse ( 1345) ridderen ende Gher. Alewijns zone, gheset van ons heren 's graven weghen van Hollant te Hilleghim ...'. Ook in 2 oorkonden, die door graaf Willem IV in 1344 in Den Haag zijn uitgevaardigd, wordt deze raad genoemd: '... bi goedenken der goeder lude van onsen Rade te Hillegem ...', zij het zonder vermelding van DIRK. g.4 Baljuw - Van 1344 tot 1348, dus nog voor DIRK als 5e Heer van Brederode zijn in 1345 gesneuvelde oom Hendrik was opgevolgd, trad hij voor graaf Willem IV en voor gravin Margaretha op als baljuw van Kennemerland en West-Friesland. Na januari 1350 viel hij met vele Hoekse edelen bij graaf Willem V in ongenade waarna hij optrad als leidend lid van het Hoeks Verbond. = WEEKMARKT - Op 25 september 1347 kreeg DIRK opdracht van graaf Willem V toe te zien dat de Kennemer dorpen geen weekmarkt zouden houden en dat alleen in Alkmaar een weekmarkt voor de gehele streek gehouden zou worden. Dit betrof overigens een bestaand stedelijk privilege. Met de aanscherping hiervan bedoelde Willem kennelijk de grote en belangrijke stad Alkmaar aan zich te binden. De weekmarkten waren voor Alkmaar, als stedelijk middelpunt in een grote landelijke omgeving, een uitermate belangrijke bron van inkomsten. = BORGSTELLING - Op 16 september 1340 werd aan DIRK als ridder en Heer van Voshol, en vervolgens op 25 februari en 4 mei 1344 en op 24 mei en 3 augustus 1345 door graaf Willem IV van Henegouwen beloofd, schadeloos gehouden te zullen worden van borgstelling. Hij behoefde zich derhalve in persoon of in geld niet borg te stellen ofwel zouden door hem verleende borgvoorschotten door de graaf worden terugbetaald. - Op 24 juli 1346 werden zowel aan DIRK als ook aan Heer Gerrit van Heemstede ( 1375), lid van de raad van gravin Margaretha en aan Floris van Alkemade als grafelijke rentmeesters van Kennemerland en West-Friesland, op bevel van gravin Margaretha de borgtochten toegezegd, die door Heer Gerrit II van Heemskerk als baljuw van noord Holland en Woerdenerland met knape Hendrik van Heemskerk (in 1347 baljuw van Medemblik) waren ontvangen bij de verkoop van goederen van Oost-Friezen (huidige Friesland) in Kennemerland, West-Friesland en in het baljuwschap van Medemblik. - Op 2 september 1349 beloofde Heer Willem V van Home en Altena ( 1358) en diens jongere broer Heer Dirk van Home van Perwez en Cranenburg ( 1380) aan DIRK hem schadeloos te zullen houden van een niet nader omschreven borgtocht. = BESTUURSZAKEN - Bij het aanvaarden van de Hollandse graafschappen door gravin Margaretha van Beieren in begin 1351 werd het bestuur van de onderscheidene deelgewesten geregeld in overleg met vertrouwensmannen van de plattelandsbevolking, de zgn.goede luden. Dit ging niet steeds zonder allerlei strubbelingen en dreigde uit te lopen op daadkrachtig optreden van ontevreden bevolkingsgroepen. Op 26 mei 1346 bevestigden Margaretha en Jan van Beieren het landrecht van noord Holland en Kennemerland. Zij beloofden geen oorlog buiten het graafschap Holland, Zeeland en West-Friesland te zullen beginnen buiten medeweten van '... onser ridderen ende knapen ende onse goede steden van Hollant...'. Dit was voor de edelen van Holland en dus ook voor DIRK belangrijk, omdat de edelen niet meer verplicht waren te voldoen aan een verzoek van gravin Margaretha tot heervaart met bijlevering van een contingent gewapende manschappen, als bij oorlog niet voldaan was aan genoemde bepaling. Deze vrijstelling van heervaart gold niet in geval dat het land moest worden verdedigd. G.5 Tochten naar Pruisen / 1344-1345 - In het voorgaande is melding gemaakt van de tweede tocht die graaf Willem IV in 1343/1344 maakte naar Oost-Pruisen, aansluitend aan zijn terugkomst in Venetië in november 1343 van zijn pelgrimage naar het Heilige Graf in Jeruzalem. Deze tocht, waarvoor 400 bereden edelen waarbij DIRK door graaf Willem waren opgeroepen, had als voorgaande tot doel de in Oost-Pruisen gevestigde ridders van de Duitse Orde te steunen in hun bekeringsstrijd tegen de ongelovige Litouwers. In maart 1344 was graaf Willem terug in Den Haag. Van december 1344 tot 25 mei 1345 maakte graaf Willem IV die ook belemmering van de Oostzeehandel vreesde, een derde en laatste tocht naar Oost-Pruisen. Hij liet zich vergezellen door een 30-tal edelen, waarbij DIRK, Jan I van Egmond en Jan II vanPolanen. Duitse Orde en Litouwen = ONTSTAAN - De Duitse orde ontstond in 1190 tijdens de derde kruistocht uit een in Palestina georganiseerde verpleging voor kruisvaarders, die aldaar door kooplieden uit Bremen en Lübeck in het leven was geroepen. Dit initiatief werd door Frederik van Schwaben, broer van rooms-keizer Hendrik VI ( 1197) bevestigd door het stichten op 19 november 1190 van een geestelijke ridderlijke hospitaalorde. Vanuit het in 1191 veroverde Palestijnse Akko verspreidden groeperingen zich over West-Europa. In 1198 werd aan de orde ter ere Gods een strijdbare broederschap van 40 Duitse ridders verbonden. De orde verkreeg in 1199 pauselijke erkenning. Na vestiging in 1226 in Culmerland in Pruisen nam de orde snel toe in aanzien en richtte zich op kerstening van heidense gebieden in Pruisen en Litouwen. In 1275 werd de ordezetel gevestigd in slot Mariënburg in Oost-Pruisen. De volledige naam was: 'Broederen des Duitschen Huizes van onze Lieve Vrouwe te Jeruzalem'. Het ordekleed was een zwarte lijfrok waarover een witte mantel waarop een zwart kruis aangebracht was. Ook waren er vrouwelijke ordeleden met het verplegen van zieken als taak. = UITBOUW - Na hulp aan de bisschop van Pruisen was omstreeks 1300 geheel Pruisen in handen van de orde die dit gebied op voortreffelijke wijze tot ontwikkeling bracht en er nieuwe steden bouwde. Tegen het einde van de 14e eeuw ging het geestelijke karakter van de orde meer en meer over in een wereldlijke ridderstaat in de staat. Niet steeds ging dan ook alles vreedzaam te werk. Door de dreiging van de orderidders sloten de volksgroe¬pen in Oost-Pruisen langs de Oostzee zich aaneen. Een ridderwijding in de Kapittelzaal van het Slot Mariënburg in Oost-Pruisen, waar de hoofdzetel van de Orde van de Duitse Ridders was gevestigd. Vooral Litouwen groeide uit tot een machtige mogendheid en omvatte door een gebiedsuitbreiding na medio 14e eeuw het grootste deel van het Russische rijk van Kiev. De orde was Hanzelid en hierin uitgebreid actief op het gebied van de handel met West-Europese landen. = HIERARCHIE - Aan het hoofd stond een hoogmeester die met landsmeesters het algemeen bestuur over de orde uitoefende. Dan volgden de landscommandeurs die de plaatselijke balijen bestuurden. De balijen waren op zich weer onderverdeeld in huizen met commandeurs. = BEKERING - Onder grootvorst Wladyslaw II ( 1424) die bij zijn troonsbestijging het Christendom aannam, ging het Litouwse volk massaal tot het roomse geloof over. De Duitse orde verloor hiermee haar bestaansrecht. In 1386 ontstond een staatsrechtelijke unie met Polen. = OPHEFFING - Kort na 1400 was de orde niet meer in staat zich te weren tegen vooral Litouwen en Poolse aanval¬len. Bij het beleg door de Polen in 1457 van het slot Mariënburg werd het slot door de belegerden opgeëist van de grootmeester ter vergoeding van geleden voedselgebrek en als betaling van niet ontvangen soldij. Met de verkoop van het slot door de muitende soldaten aan de Poolse koning kwam een einde aan dit laatste bolwerk. Na de hervorming van 1517 kwam de orde allengs op non-actief en werd later door Napoleon opgeheven. = HERLEVING - Na 1815 is in Utrecht een Nederlandse afdeling (= de balije van de Duitse Orde) op ideële gronden herleefd, die zich vestigde in het zogenoemde Duitse Huis aldaar. Totaal kent de orde thans 15 balijen. Het lidmaat¬schap is voorbehouden aan van adel zijnde mannelijke personen van protestantse huize. G.6 Gastheer voor de graaf - Bij een meerdaags bezoek in 1345 van graaf Willem IV aan Haarlem verbleef hij en de zijnen op het grafelijk verblijf Aelbrechtsberg in Bloemendaal en op het grafelijk hof aan het Sant (de Grote Markt) in Haarlem. In Santpoort was de ca. 37-jarige DIRK met en naast zijn oom Hendrik gastheer bij ontvangsten op het kasteel Brederode. Zie Hendrik I van Brederode voor een uitgebried verslag ervan. G.7 Beleg van Utrecht - In de zomer van 1345 moest bisschop Jan IV van Arkel van Utrecht het onderspit delven tegen de grafelijke legers uit Holland en Henegouwen onder aanvoering van graaf Willem IV. Hierbij was DIRK één van diens Hollandse aanvoerders. De sluiting van een tweejarige wapenstilstand was niet voor ieder een duidelijke zaak. Gedurende de onderhandelingen die in begin augustus 1345 plaats vonden, werden speciale boden heen en weer gezonden naar het grafelijk hof in Den Haag en naar aanvoerder DIRK in het legerkamp bij Utrecht voor nader wederzijds overleg en om te vragen of de vrede met de bisschop van Utrecht daadwerkelijk gesloten was, maar er kwam geen afdoend antwoord. Na het sluiten van het bestand ging graaf Willem IV scheep op krijgstocht naar Friesland waar hij op 27 september 1345 bij Warns sneuvelde. Bij deze onderneming sneuvelde ook Hendrik van Brederode, oom van DIRK. Twist met Utrecht - Ook vele Stichtse edelen, o.a. Zweder I ( 1347) en Gijsbrecht III van Abcoude ( 1372), Arnoud II van Amstel van IJsselstein ( 1373), Johan I van Montfoort ( 1345), Hendrik I van Vianen ( 1352) en Johan van Broekhuizen, hadden zich tegen bisschop Jan IV van Arkel gekeerd en gemene zaak gemaakt met de Hollanders. Op 21 augustus 1345 werd na 40 dagen het beleg rond de stad Utrecht opgebroken als gevolg van een voor het bisdom vernederend verdrag. Hiervoor hadden de Utrechtse bisschop en Heer Jan van Beaumont bemiddeld. Vijfhonderd aanzienlijken uit de stad moesten blootshoofds, barrevoets, ongegord en in korte lijfrokken, knielend en gebogen de graaf van Holland smeken om vergiffenis, een toenmalig uitermate beschamende aangelegenheid. Er werd een tot 11.11.1345 durend bestand gesloten waarmee graaf Willem V van Beieren gelegenheid kreeg zich op te maken voor een tocht tegen Friesland. G.8 Strijd bij Eemnes - In jaruari en februari 1347 was DIRK, waarschijnlijk als aanvoerder, betrokken bij gewapende onenigheden in Eemland. Eemnes en omstreken waren in opstand tegen het bisdom Utrecht. De Hollandgezinde landen en dorpen in dit grensgebied tussen Holland en Utrecht, waarbij Eemnes (toen Oost-Holland genoemd) waren door gravin Margaretha van Beieren in januari 1346 in leen uitgegeven aan aldaar residerende Hollandse edelen, hetgeen weinig naar genoegen van bisschop Jan IV van Arkel was. Hij besloot tot gewapende acties en begon medio 2 februari 1347 zijn veldtocht met een aanval op het in Hollands bezit zijnde Eemnes. Vooraf had hij schriftelijk door bodes die in nachtelijke uren de brieven naar Eemnes overbrachten, de plaats opgeëist en dit ook aan de Hollandse grafelijke raad via de rentmeester Florens van der Boechorst ( voor 1356) laten weten. Men gaf aan de eis tot overgave geen gehoor waarop het bisschoppelijk leger tot actie overging. Het gelukte Eemnes in handen te krijgen en daar het bisschoppelijk gezag te vestigen. Het dorp Eemnes ging evenwel door brand ten onder. Ook in de eerst nakomende jaren had bisschop Jan IV grote moeilijkheden met Eemnes en omgeving. Na hun nederlaag trokken de manschappen van het Hollandse grafelijke leger, waarbij ook DIRK met zijn mannen was, naar Amsterdam waar zij op 22 februari binnenkwamen. Omdat in de grafelijke rekeningen als eerste de naam van DIRK wordt genoemd, zal hij een aanvoerende taak in deze schermutselingen hebben gehad. De rekeningen vermelden hierover: 'Item doe haren Florans ghecomen waren sbisscops brieve van Utrecht,daer hi haren Florans ende die van Oestholland mede ontzegghen dede, den boden, die bi nachte liepen an die heren van den rade, hem dat te weten te doen, ende an die van oestholland te waemen... / Item doe die van Oestholland verbrandt waren... / Item op sinte Peters dach ad cathedram (22 februari), doe haer Diric van Brederode ... (en anderen) ghecomen waren tot Aemstelredamme, omdat die Oesthollander verbrant waren...'. Bisschop Jan IV van Arkel was waarschijnlijk niet zelf bij deze expeditie aanwezig. Hij bevond zich eind februari in Deventer en vertrok na medio 1347 naar Frankrijk om aldaar door zijn eenvoudige leefstijl de bisschoppelijke schatkist in Utrecht grote sommen voor zijn hofhouding te besparen, hetgeen overigens door wanbeheer van de waarnemende bestuurders weinig effect had. G.9 Strijd tegen Utrecht / 1348 - Nauwelijks was het bestand van 21 augustus 1345 afgelopen of bisschop Jan IV van Utrecht nam wraak met het uitvoeren van strooptochten in de omgeving tegen diegenen die in augustus 1345 aan Holland steun hadden verleend. Bij het gewapend verweer van graaf Willem V tegen Utrecht was mede DIRK onder de aanvoerders aan Hollandse zijde. Drie jaren later ontstonden opnieuw gewapende acties tussen Holland en Utrecht. Vele andere Hollandse edelen en ook DIRK, ieder met zoveel mogelijk krijgsknechten, werden ten strijde opgeroepen. Niet alle Utrechtse gewesten hadden zich naar het bisschoppelijke gezag willen voegen met als gevolg dat zich binnen het Sticht langdurig allerlei onlusten voordeden. Daarbij kwam de dreigende aanval van graaf Willem V van Holland tegen Utrecht, terwijl in het oostelijke gezagsgebied van de bisschop een aanval vanuit Gelre dreigde. Het in 1345 gesloten 2-jarig bestand was nauwelijks afgelopen of bisschop Jan IV van Arkel vatte opnieuw de strijd op tegen Holland. Na de actie tegen Eemnes in februari 1347 trok hij naar het land van Arnoud II van Amstel ( 1363) met het kasteel in IJsselstein en het land van Woerden om die te brandschatten en te plunderen. Graaf Willem V liet zich hierdoor niet imponeren en zond op 12 september 1348 een snorkende brief naar de oorlogvoerende kerkvorst:'... Wi doen u weten, dat wi... begherende jegens u, uwe stadt van Utrecht, ende andere uwen Hulperen te stridene, omme 't groote onrecht... etc. ... so begheren wi, dat ghi op den dach van morgen ofte in Dinxdage ... tusschen lsselsteyne ende Jutfaes, striden wilt...'. Bisschop Jan IV van Arkel nam de uitdaging aan, maar het kwam niet tot een overwinning voor één van beiden omdat men op genoemde dag besloot tot een bestand van twee maanden, zij het dat Jutphaas desondanks in vlammen opging. De bisschop had erin bewilligd om zijn handen vrij te hebben tegenover Gelderse bedreigingen. Graaf Willem was ontevreden over dit weinig zeggende bestand en besloot opnieuw tegen Utrecht op te trekken waarbij hij in grote moeilijkheden raakte. Medio 1349 riep hij vanuit Holland alsnog zoveel mogelijk edelen en steden te hulp om hem uit zijn benarde situatie halen. Tenslotte werd op 12 september 1348 opnieuw een bestand overeen gekomen dat twee jaren geldig zou zijn. Utrecht was hierbij de winnende partij. Eind september 1349 werd door bisschop Jan IV van Arkel bedongen dat een aantal edelen zich in de stad Utrecht in gijzeling zouden begeven. Behalve DIRK waren hier ook bij de Hollandse edelen Heer Jan II van Polanen, Heer Arnoud II van Amstel van IJsselstein, Heer Jan I van Egmond en Heer Gerard II van Heemskerk, allen evenals Dirk leden van de grafelijke raad. = VERGOEDING - Voor hun aan gravin Margaretha en graaf Willem V verleende krijgsdiensten ontvingen de edelen een bepaalde vergoeding, al dekte deze niet steeds de totale kosten van het legergroepje dat elke kasteelheer op last van de graaf voor destrijd had bijeengebracht. Het benodigde geld hiervoor werd door gravin Margaretha o.a. verkregen uit de verkoop op 5 juli 1346 van een groot aantal percelen land in noordelijk Holland. Door de moeizame inning waren de kooppenningen evenwel veelal te laat beschikbaar voor het gestelde doel. - 17/18 juli 1346 Gravin Margaretha belooft aan haar baljuw DIRK hem vrij te zullen houden van door hem aangegane borgtochten. - 14 december 1348 Graaf Willem V van Holland, hertog van Beieren, geeft aan ridder DIRK een schuldbekentenis voor kosten en diensten, door hem en zijn gezelschap (groep strijders) verleend in de oorlog tegen de bisschop en de stad van Utrecht. = IN ONGENADE - DIRK zou niet lang behoeven te wachten op de verzilvering van deze op perkament vastgelegde en van zegel voorziene toezegging. Ruim een jaar later viel hij in ongenade en bij de verzoening in 1354 moest hij zoveel zoengeld betalen dat de Utrechtse oorlogskosten daarbij vergeleken weinig betekenden. Indien de graaf vanwege de verzoening de achterstallige schuldbekentenissen zou inlossen, dan had hij hiervoor een overvloed aan Hoeks zoengeld in handen gekregen, zodat de hulp uit 1348 tenslotte door de Hoekse edelen uit hun eigen zak werd betaald. g.10 Hoeken en Kabeljauwen / 1350 - Even trouw als DIRK was aan de graven Willem III en Willem IV, was hij ook in 1351 aan Vrouwe Margaretha, dochter van graaf Willem III en gravin van Holland. = TWEEDRACHT - In Holland was in het jaar 1350 bij de bevolking grote tweedracht ontstaan, waarbij de ene partij de Hoekse en de andere de Kabeljauwse genoemd werden. De Hoeken waartoe de meeste edelen behoorden, hielden het met hun wettelijke landsvrouwe keizerin Margaretha, gravin van Henegouwen, van Holland, Zeeland en Friesland. De Kabeljauwen die vooral de steden op hun hand hadden, hielden het met haar zoon hertog Willem van Beieren, die de dolle graaf werd genoemd. De hoofd-aanvoerders van de Hoekse partij waren o.a. DIRK, Willem van Duvenvoorde ( 1353), Jan II van Polanen van der Lecke, Philips IV van Wassenaer de burggraaf van Leiden ( voor 1349) en Jacob ( voor 1355) en Herbaren van Binkhorst. De hoofd-aanvoerders van de Kabeljauwen waren Heer Jan IV van Arkel, Heer Johan II van Egmond ( 1369) en Heer Gerrit II van Heemskerk. = OVERDRACHT GEZAG - Op 5 januari 1349 had gravin Margaretha in München een verdrag van afstand van de graafschappen Holland en Zeeland aan haar zoon Willem V doen opstellen. Deze overeenkomst werd pas op 25 januari 1349 en daarna op 10 maart 1349 in Geertruidenberg aan 28 ridders en knapen en 10 Hollandse en Zeeuwse steden voorgelegd en vervolgens ondertekend en gezegeld. Bij de lijst van ridders op deze oorkonde staat DIRK vermeld op de 9e plaats als 'Heer Dierick van Brederode. In feite waren zij het met deze afstand niet eens met het gevolg dat het verdrag een tijd vol verwarring inluidde. Nadat graaf Willem V zich eerst geheel tegen zijn moeder gekeerd had, toonde hij op 27 september 1350 in Geertruidenberg mede in tegenwoordigheid van o.a. DIRK openlijk berouw door het persoonlijk voorlezen van de betreffende oorkonde. Onder het afsmeken van vergiffenis stond hij het bewind weer af aan zijn toen zieke moeder. In Holland vond dit alles weinig geloof en werden over en weer de soms bloedige onenigheden voortgezet. Enige der tegen Willem V opgetreden ontevreden edelen hadden zelfs bij de Utrechtse bisschop Jan IV van Arkel ( 1378) hulp gezocht en met hem in Den Haag geplunderd en verbrand. Toen keizerin en gravin Margaretha uit het door haar behouden graafschap Henegouwen naar Holland kwam, boden haar toegedane edelen als Willem van Duvenvoorde, Jan II van Polanen en DIRK haar hun diensten aan om deorde te herstellen. = VERVANGING RAADSLEDEN - Intussen werden geleidelijk de grafelijke raadsleden, waarbij DIRK en de Heren Jan van Beaumont, Willem van Duvenvoorde, Floris van den Boekhorst, Floris van Alkemade, Gerard van Heemstede ( 1375) en Filips I ( 1375) en Jan II van Polanen, en de Zeeuwse Heren Ter Veere, van Moermont, van Cruningen en Renesse en enkele andere edelen in de loop van enige maanden vervangen door aanhangers van graaf Willem V, zoals de Heren van Arkel, Egmond, Wateringen, Heemskerk, Waterland en hun medestanders. DIRK bleef nog tot 13 mei 1350 als raadslid actief en betrokken bij een aantal min of meer belangrijke zaken. Bij het verblijf van gravin Margaretha in Holland en Zeeland verkeerde hij veelvuldig in haar omgeving als haar voornaamste raadslid. Uiteindelijk werd DIRK in mei 1350 als raadslid ontslagen en vervangen. - 3 november 1349 - Als raadslid was DIRK in Woudrichem mede ondertekenaar van het vriendschapsverdrag tussen Willem V de Verbeider en hertog Reinoud III van Gelre ( 1371) - 14 december 1349 - DIRK was als lid van 'onsen getrouwen raed in Den Haag betrokken bij de erkenning door graaf Willem een bedrag van 280 schilden schuldig te zijn aan de stad Leiden wegens verleende hulp in de oorlog tegen de bisschop en de stad Utrecht. - 17 maart 1351 - DIRK was in Dordrecht met 9 edelen mede getuige op de 2e plaats bij het verlenen door gravin Margaretha van stapelrecht aan de stad Dordrecht. In deze oorkonde wordt Dirk vermeld als Heer van de Heerlijkheid Voshol, misschien metde bedoeling een bepaalde neutraliteit aan te geven, in plaats van het vermelden van Brederode-naam, hetgeen bij de rivaal graaf Willem V slecht gevallen zou zijn. = RECHTZAAK - Op 23 augustus 1350 was in Holland de edelman Claes van Swieten doodgeslagen, een medestander van de jonge hertog Willem V van Beieren. De waarschijnlijk Hoekse daders werden in Delft buiten voorkennis van gravin Margaretha wegens manslag door de Kabeljauwse overheid ter dood veroordeeld en geradbraakt. Gravin Margaretha kon dit eigenmachtig optreden niet goedkeuren en toog met haar zoon Willem V naar Dordrecht om de strijdende partijen te dagvaarden en de voorgevallen strubbelingen te onderzoeken. DIRK, Heer Jan II van Polanen en van der Lecke en anderen verschenen met hun aanhangers eveneens ter zitting, waar zij beloofden de uitspraak van het gerecht af te zullen wachten. De vertegenwoordigers van de stad Delft waren niet verschenen want zij beweerden gehandeld te hebben op gezag van graaf Willem. Deze riep hen daarna op voor een afzonderlijke bijeenkomst van edelen en steden waarin hij hen vermaande tot gehoorzaamheid aan zijn moeder gravin Margaretha. De edelen en steden erkenden Willem V nu als graaf van Holland. Zelf verklaarde hij nogmaals zich niet met het bestuur van zijn moeder als gravin te zullen inlaten. = BELOFTE VAN TROUW - Het berouw van zoon Willem tegenover zijn toen ernstig zieke moeder gravin Margaretha duurde evenwel maar kort. Nauwelijks was de gravin in het najaar 1350 naar Beieren vertrokken of haar zoon Willem V matigde zich het grafelijk bewind in Holland aan. Het protest hiertegen op 18 januari 1350 van de Zeeuwse Heren Wolfert III ( 1351), Clais I ( 1357) en Floris ( 1368) van Borselen en Olivier van Everingen ( voor 1351) door een openbare verklaring, waarin zij '... Vrouwe Margriete... houden over onse gerechte geborne Lantsvrouwe also lange, als sy leven sal ...etc.', heeft hen weinig baat opgeleverd. Op 20 januari 1350 beloofde DIRK persoonlijk en uitgebreid eveneens zijn trouw aan gravin Margaretha. Oorkonde van 20 januari 1350: - 'Ic Dieric van Bredenrode, Ridder, make cont, ende kennelic allen luden, dat ick geloeft hebbe, ende gelove eenre edelre hooger Vrouwen myne liever ende geduchter Vrouwen Ver Margrieten, Gravinnen van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant, ende Vrouwe van Vrieslant by mynre trouwen, ende by mynre sekerheyt hare te dienen getrouwen, ende hout te wesen na alle minen vermoghene, met live ende met goede, als een getrouwen man synre rechter geborene lantsvrouwen schuldich es te doene, ende te wesen in allen saken, daer sys ane my begherende wesen sal, ende nemermeer met rade, noch met dede jegens hare te doene ende eenigherende saken, die ic vernemen conde, jof vereyschen, die yegher mynre liever Vrouwen voirscreven draghen mochten aen hare eere, lyf, jof goet, dat ic se daer voiren waernen sal, ende haer beste daer in te doen, als ic mynre rechter Vrouwen schuldich ben te doene. In oirconden deser brieve bezegelt met mynen zegele, in 't jaer ons Heeren M. CCC. ende vijftich, des Woensdaeghs nae Sente Pontiaens daghe'. Op 30 maart 1350 verklaart op gelijke wijze Jan II van Noordeloos ( 1355) persoonlijk zijn trouw aan gravin Margaretha, waarbij hij zijn vrienden DIRK en Jan II van Polanen betrekt. De verwarde situatie liep uit op algemene langdurige en steeds weer fel oplaaiende felle onenigheden, die als Hoekse en Kabeljauwse twisten (1350-1492) de geschiedenis in zouden gaan. Namen Hoek en Kabeljauw - De twee tegen elkaar strijdende partijen werden niet terstond in 1350 bij het uitbreken van de twisten genoemd als Hoeks en Kabeljauws. Het heeft enige tientallen jaren geduurd voordat deze namen bij de twee partijen gebruikelijk werden. Hoewel de naam Hoeks voor het eerst in 1392 schriftelijk voorkomt, moet de naam reeds enige jaren eerder in gebruik geweest zijn. Misschien heeft de moord op Aleida van Poelgeest in genoemd jaar het toepassen van de beide scheldnamen bevorderd. De Beka beschrijft in 1390 het ontstaan van de namen als volgt: 'In den jaer ons heren als men screef m ccc 1 resen ii partiën in Hollant, daer den lande groot ongeval of quam. Die ene partie noemden hem cabbeljaus, daer die overste of waren die heren van Arkel, die here van Egmonde, haer Gherijt van Eemkerc ende anders vele riddere ende knechte. Die ander partie noemden hem hoeke, daer die overste of waren die here van Brederode, die here van der Lecke, die van der Binchorst ende anders vele ridders ende knechte'. 'Die here van Brederode' is DIRK. Oorkonde van 30 maart 1350 (fragment): - 'lek Jan van der Nordeloos, Knaepe, make condt allen luden, dat ick mire liever Vrouwen Margriete, Gravinne van Heynnegouwe, van Hollant, van Zeelant, ende Vrouwe van Vrieslant houden zal, ...; ... maer waer dat zake, dat myn Vrouwe voorsz. haren zaken, die jeghens my, of myne vrienden ghynghen, ane zettede met Heeren Janne van Pollanen, Heere Didericke van Brederode, jof met horen helpen binnen der Graeffelickheyt van Hollant, soe zoud ick quite wezen met ghunsten mynre Vrouwe voorsz. van alre beloften voorsz. ende in alsulcke poincten blyven, eer ick dezen brief gaf. = Hoeks verbond / 1350 - De toenemende tegenstelling tussen de aanhangers van gravin Margaretha enerzijds en van haar zoon Willem V anderzijds leidde uiteindelijk tot een toestand van een openbaar gewapend conflict. De wederzijdse partijgangers sloten ieder voor zich aaneen in een verbond. = VERBONDSSLUITING - Aan Hoekse zijde verbonden de volgelingen van Margaretha zich op 5 september 1350 en zwoeren hun landsvrouwe trouw en bijstand. Verbondsacte van 5 september 1350: - 'Wi Willem van Duvenvoerde here van Oesterhout, Jan van Pollanen, here van der Lecke, Diederic van Brederoede, Aernout van Duvenvoerde, Jacob van der Binchorst, Philips van Pollanen, Gheraert van Heemsteden, Danel van Mathenessen, Willem van Outshoirne, Gheraert van Poeleghest, Jacob van der Woude, Jan van Egmonde, Florens van der Boechorst, Harbaren van der Binchorst, Diederic van Raporst, Jan van der Boechorst, Arnt van Hodenpijl, Diederic uter Waerde,Traveys van Rinevelt, ridders, Diederic van Wassenaer, borghgrave van Leyden, Diederic van Pollanen, Jan van Noirtich, Danel van Rodenrise, Jan van Mijnden, Jan van den Zile, Jan van der Made, Ogier van Cralinghen, Diederic van der Spaenge, Mouwerijn van der Does ende Willem van Zanen, enapen, maken condt allen luden, want onse ouders altoes ghetrouwelijc ghebleven hebben bi horen gherechten heren ende onse meninghe, oft God wille, altoes wesen sal ghetrouweliken daer bi te bliven met onsen live ende met onsen vrienden. Waeromme dat wi gheloeft hebben ende gheloven bi onser trouwe ende bi onser zekerheyt onser liever vrouwen der keyserinne, gravinne van Heynnegouwen, van Hollant, van Zeelant ende vrouwe van Vrieslant, bi haer te bliven, te raden, te daden tot hare eeren tot haren orbaer ende haers lants voerscreven alsoe langhe alsi leve ende horen nacomelinghen, die bi horen rade ende wille met rechte graven ende heren wesen zullen van den voerscreven graefscappen ende heerscepen. Want wi haer ghehuldt ende ghesworen hebben metten ghemeenen lande alse onser gherechter vrouwen ende al onse macht daer te doene alse ghoede lude sculdich sijn te doene, dat si haers lants ende luden machtich worden mach ende daer toe helpen, datrecht ende vonnisse in haren lande ghescye ende dat foirtse ende ghewelt uut haren lande gheweert worde ende daertoe helpen, dat die comanne, die hem bewaren ieghens die heerlichede, haers rechts ghebru- ken moghen ende vrilike wanderen ende dat dieghene, die jeghens onser liever vrouwen voerseit of haerre heerlichede misdaen hebben soe wi si sijn, sijn wij 't of onse vriende of ander lude, dat die ghecastijt worden ende dat si onser liever vrouwen voerseit dat beteren na den rechte van denlande. Ende alle dese vorwaerden gheloven wi bi onser trouwe ende zekerheden in eets stat te houden ende te voldoen. Ende waer dat zake, dat onser, die voerscreven sijn, een of meer zeghel ghebraken, aen desen jeghenwoirdeghe lettere alse dat si daer niet aen ghedaen en worden of dat si met misval ghequetst of ghebroken worden, so wil wi nochtan dat dese brief in sijnre macht blive ghelikerwijs of onser alre zeghelen ghans ende gheve daer aen waren. In oirconde desen brieve bezeghelt met onsen zeghelen. Ghegheven int jaer ons Heren dusent driehondert ende vijftich, des sonnendaghes vive daghe in September'. De edelen die de verbondsacte getekend hadden, woonden verspreid over geheel Holland. Gravin Margaretha toonde er onverwijld haar instemming mee. Het lijkt duidelijk dat DIRK bij dit alles een leidende rol vervulde. Als baljuw en grafelijk raadslid was hij ervaren en goed ingevoerd in de aspecten van het landsbestuur. De tegenpartij had het dan ook speciaal op hem voorzien en wilde bij voorkeur hem zo snel mogelijk van het toneel doen verdwijnen. In de verbondsacte verklaarden de edelen dat zij, die evenals hun vaderen altijd het gezag getrouw geweest waren, hun rechtmatige landsvrouwe wilden eren en huldigen. De steden schitterden bij dit alles alsnog door afwezigheid. De stadsbesturen wilden blijkbaar het verloop der dingen eerst afwachten alvorens hun handelsbelangen op een of andere manier in de waagschaal te leggen. = Kabeljauws verbond / 1350 - In tegenstelling tot de Hoekse verbondsacte werden in die van de Kabeljauwen van 23 mei 1350 de namen van die Hoekse edelen opgenomen die door de Kabeljauwen als hun vijanden werden beschouwd, waarbij ook DIRK is vermeld. Graaf Willem V verklaarde hen allen ook tot zijn eigen vijanden die hij uit zijn graafschappen en landen houden zou, met verbeurdverklaring van hun bezittingen. Ook de namen van de steden die aan graaf Willem V trouw bleven, werden in de verbondsacte vermeld, nl. Dordrecht, Delft, Leiden, Haarle | van Brederode, Dirk III (I2640)
|
14 | . a POLITIEKE SITUATIE - Nog steeds woedden de Hoekse en Kabeljauwse twisten waarvan rkelse oorlog van 1402 tot 1417 een dieptepunt was en die aan Heer Walraven I, vader van GIJSBRECHT, in 1417 het leven had gekost. Gravin Jacoba van Beieren bleef zich waar mogelijk verzetten tegen de opdringende Bourgondische macht, maar moest in1428 met de Zoen van Delft haar graafschappen aan hertog Filips de Goede afstaan. Hertog Filips trachtte zijn beleid in Holland af te stemmen op gelijke erkenning van Hoeken en Kabeljauwen, hoewel de laatsten zich superieur opstelden. De Hoeken waren op den duur tegenover de toenemende Bourgondische macht en door gebrek aan ervaren leiders niet tot geregelde tegenstand in staat. Toen in 1440 de Hoeksgezinde Willem van Lalaing van Henegouwen ( 1497) tot stadhouder van Holland werd aangesteld, wiens dochter Yolande in 1414 huwde met de Hoekse Reinoud II van Brederode, achtten de Kabeljauwen zich benadeeld en uitten dit door scherpe acties. Door ingrijpen van hertog Filips de Goede werd de rust hersteld. Hij richtte het landsbestuur op moderne leest in met sterk Kabeljauwse accenten. Allengs begon het land zich van de langdurige verwoestende twisten te herstellen en volgde een periode van welvaart die duurde tot onder hertog Karel de Stoute van Bourgondië. De tijd van de Hoeken scheen voorbij, vooral gezien wat zij te lijden hadden in de jaren 1470 onder bisschop David van Bourgondië, bastaardzoon van hertog Filips de Goede. b LEVENSLOOP - GIJSBRECHT werd in 1416 geboren. Hij studeerde aan de universiteiten van Keulen, Leuven en Parijs. In 1435 werd hij kannunik aan de Dom in Utrecht en twee jaar later proost daarvan. Hij was tevens proost van de St. Servaes in Maastricht en van de St. Donaas in Brugge. Hertog Filips de Goede benoemde hem tot lid van de raad van Holland. Hij werd in 1455 gekozen tot bisschop van Utrecht doch na ruim een jaar verdreven door zijn tegenstander David van Bourgondië. Van 1470 tot 1474 werd GIJSBRECHT door bisschop David gevangen gehouden. Daarna moest hij zijn proosdij afstaan en werd hij uit Utrecht verbannen. Hij overleed in 1475 in Breda en werd in het kartuizerklooster in Geertruidenberg begraven. c GEBOORTE EN JEUGD - GIJSBRECHT werd in 1416 geboren als tweede kind uit het in 1414 gesloten huwelijk van Walraven I, de 8e Heer van Brederode en erfdochter Johanna van Vianen. = GEBOORTEDATUM - Zijn geboortedatum ligt in de periode van na medio 1416, ca.14 maanden na de geboorte van zijn broer Reinoud, en vóór 1 januari 1417 omdat hij in het jaar 1416 is geboren. Een geschat gemiddelde is oktober 1416 als zijn geboortemaand. GIJSBRECHT, zijn anderhalf jaar oudere broer Reinoud en zijn anderhalf jaar jongere zusje Walravine waren de eerste kinderen die geboren werden op het kasteel Batestein in Vianen, dat in 1414 door het huwelijk van hun ouders Walraven en Johanna aan Brederode gekomen was. Toen GIJSBRECHT ongeveer anderhalf jaar oud was, verloor hij op 18 april 1418 zijn moeder bij de geboorte van zijn zusje Walravina. Daar zijn vader op 1 december 1417 in Gorkum was gesneuveld, bleven de drie zeer jonge kinderen als 'ellendiche' wezen achter. Zij kwamen onder voogdij te staan van hun oom Willem van Brederode ( 1451). Deze zal eveneens op Batestein gewoond hebben hoewel zijn activiteiten in het kader van de Hoekse en Kabeljauwse twisten hem veel buitenshuis hielden. Bij gelegenheid zal hij ook op het kasteel in Santpoort vertoefd hebben, totdat dit in 1426 na verwoesting door de Kabeljauwen vrijwel onbewoonbaar geworden was. Nadat Reinoud II medio 1429 bij het bereiken van de 14e jarige leeftijd meerderjarig was geworden, zal hij met toezicht en medewerking van zijn oom Willem allengs de zorg over zijn alsdan ruim 12-jarig broertje GIJSBRECHT en zijn pas 11-jarig zusje Walravina hebben overgenomen. Gezien het feit dat GIJSBRECHT al op ruim 18-jarige leeftijd kanunnik werd, zal hij zijn jonge jaren waarschijnlijk eerst op de kapittelschool in Utrecht hebben doorgebracht. d KERKELIJKE FUNCTIES - Na zijn studie aan de universiteiten van Keulen, Leuven en Parijs werd de 18-jarige GIJSBRECHT op 11 maart 1435 als kanunnik opgenomen in het kapittel van de Domkerk in Utrecht, waar hij de plaats innam van de kanunnik Jacob van Zyrick die in dat jaar afstand had gedaan. Op 29 november 1437 volgde zijn benoeming tot proost en aartsdiaken van de St. Maarten-Domkerk en de Oude Munster/St. Salvatorkerk. In 1447 wordt hij meermalen vermeld bij de regeling van geschillen van de Utrechtse bisschop Rudolf van Diepholt ende stad Utrecht met Heer Johan II van Montfoort ( 1448) alsmede met diens zoon Hendrik IV van Montfoort. In 1456 werd hij proost van de St. Donaas in Brugge en als zodanig erfkanselier van Vlaanderen. Hij werd in 1467 proost van de St. Servaeskerk in Maastricht. Er bestaan zegels van hem als domproost en proost van Oude Munster uit het jaar 1438 en eveneens uit de jaren 1443, 1446, 1456 en 1462 als domproost. Bisschop - De Utrechtse bisschoppen waren tot in de 16e eeuw een belangrijke en periodiek overheersende factor geweest in de Nederlandse geschiedenis. Reeds in de 10e eeuw waren zij de meest machtige grondbezitters in Utrecht en Holland. Deels was dit te danken aan de politiek van de vroeg-middeleeuwse rooms-Duitse keizers, die in toenemende mate geestelijke vorsten met leengoederen bedeelden omdat deze niet aan persoonswisseling door erfrecht onderhevig waren. Zo verkregen de bisschoppen naast hun geestelijk ambt een wereldlijk ambt, die zij beide uitoefenden vanuit de gedachte als de wettige en enige en wettige gezagsdragers erkend te zullen worden. In Nederland strekte vanaf de 11e eeuw hun gezag zich over grote delen van noord en zuid Holland, Utrecht, de Veluwe, Twente, de stad Groningen, land van Vollenhove, Drente, land van Deventer, West-Friesland, Staveren, Oostergo, Westergo en Salland. Dit gebied diende te gehoorzamen aan één vorst, de bisschop van Utrecht. Het bisdom Utrecht behoorde tot het aartsbisdom Keulen. De aangrenzende gewesten voelden zich voortdurend belaagd en lieten niet na dit te vuur en te zwaard te laten blijken, waarop de bisschop tot aanval en verweer kwam. Hij was vrijwel steeds in het nadeel omdat hij niet de praktische en geldelijke mogelijkheden bezat een zo groot gebied goed te besturen en door de tijden heen te loodsen. Het onderhavige gebied steunde hem nauwelijks, de bisschop op zijn beurt geen steun verkreeg van de rooms-Duitse keizers als leenheren voor de handhaving van rust en gezag in hun leengebieden. Het was een bisschoppelijk rijk op papier, met de leidende bisschop als lijdende partij. De veelal onderliggende tegengestelde belangen waren geen enkele garantie tot het verkiezen van een bisschop van het nodige bestuursformaat, het tegendeel was meestal het geval. Hierbij kwam nog de geldnood. Het kostte aan een kandidaat-bisschop een vermogen eer hij bij zijn intocht in de Domkerk zijn laatste schrede naar de bisschopszetel kon zetten. In de 14e eeuw kostte het bisschop Jan van Diest omstreeks 27.000 pond zwarte toernoisen (thans ca. 500.000 gulden) en voorafgaande aflossing van schulden van het bisdom, voordat hij zich op het fraaie roodfluwelen bisschopskussen kon neerlaten. Het was een bedrag dat hij slechts door middel van meerdere leningen, verpanden of ook verkopen van goederen en diensten en het in leen uitgeven van gezag op tafel wist te krijgen. In de geschiedenis van het bisdom Utrecht hebben slechts enkele bisschoppen hun ambt waar gemaakt, zij het dan nog met horten en stoten. Eén van die weinigen was bisschop David van Bourgondië voor wie geen drempels bestonden. Kanunnik - Aanvankelijk leefden de canonici, later kanunniken genoemd, in kloostergemeenschappen waarin zij aan allerlei canones of leefregels gebonden waren. Zij dienden allen geordende priesters zijn welke voorwaarde allengs is afgezwakt tot de helft van het totale aantal. Die zo onder de kloosterregels leefden, werden reguliere kanunniken genoemd hetgeen tot medio 13e eeuw in Utrecht het geval was. Daarna waren er seculiere of zelfstandig wonende kanunniken die eigen huizen in de stad bewoonden. Zij die aan de Domkerk verbonden waren, werden domheren genoemd. Elke parochie had een eigen college van kanunniken, kapittel genoemd. De inkomsten of prebenden/proven van de kanunniken bestonden uit opbrengsten van kerkelijke functies en ambten en van bijdragen van de parochieleden. Meestal had elke kanunnik een eigen altaar waaruit hij inkomsten verkreeg. De 5 Utrechtse kapittels hadden samen ca. 140 prebenden. Kapittel - Een kapittel was een college van kanunniken dat aan een parochie- of kapittelkerk verbonden was. Zij werden benoemd uit priesters van het bisdom. Het hoofd was de kapitteldeken of de proost. In een kapittel dienden de rangorden evenredig verdeeld te zijn over het aantal priesters, diakenen, subdiakens en lagere geestelijken. De kanunniken verrichtten behalve het besturen allerlei liturgische handelingen zoals het zingen van de getijden. Er waren in Utrecht 5 kapittel col leges. Deze behoorden tot de St. Maarten of Domkerk, de Oude Munsterkerk, de St. Pieterskerk, de St. Janskerk en de St. Mariakerk, met tezamen honderdvijftig kapittelheren. Een kapittel betekende status en rijkdom. Tegen geschenken aan de kerk konden bijv. bijzondere zielenmissen ter nagedachtenis worden gehouden. Behalve in Utrecht waren erin de 15e eeuw kapittelkerken in Amersfoort, Deventer, Zwolle, Kampen en Groningen. Een kerk of parochie kon, soms om bijzondere redenen, worden verheven tot kapittelkerk. Bijna is dit in 1473 in Vianen het geval geweest. Aartsdiaken - Onder een kapittelkerk behoorde een min of meer groot aantal al dan niet nabij gelegen parochies. Een groep parochies werd in de praktijk op geestelijk en wereldlijk gebied geleid door een kanunnik met de rang van aartsdiaken. Deze werd door de bisschop benoemd en was alleen aan hem directe verantwoording schuldig. Na de bisschop bekleedde de aartsdiaken de voornaamste kerkelijke waardigheid. In en om het Sticht behoorde een groot aantal parochies tot het Utrechtse bisdom. Dit maakte het in Utrecht noodzakelijk meer aartsdiakens te benoemen dan er kapittels waren. Onder de 5 Utrechtse kapittels stonden 11 aartsdiakonaten of kerkdistricten. Het aartsdiakonaat van de domproost had de grootste omvang, nl. een groot deel van de provincie Utrecht en zuid Holland, Zeeland, de vier ambachten van Vlaanderen, de Betuwe, de stad Groningen met Ommelanden, Texel en nog enkele andere kleinere verspreid liggende gebieden. Vianen viel onder het aartsdiakonaat van het St. Saivatorkapittel, de Alblasserwaard onder dat van St. Marie. Proost - De proost die meestal tevens aartsdiaken was, werd gekozen door zijn deken en mede-kanunnuiken en door de bisschop aangesteld. Hij ontving dit ambt voor het leven en mocht de term 'bij de gratie Gods' gebruiken. Een proost bestuurde het hem toegewezen aartsdiakonaat, bestaande uit een aantal parochies. Hij kon ambtenaren erin aanstellen, zoals een baljuw, schout of lagere functies. In bepaalde gevallen bezat een proost een speciale bevoegdheid tot rechtspraak. In het bisdom Utrecht werden gezamenlijke vijf kapittels bestuurd door de domproost. Deze was ook het hoofd van het college van kanunniken van de centrale Domkerk ofwel het kathedrale kapittel. e LID VAN DE RAAD /1451 - De voortreffelijke eigenschappen van de zo snel tot hoge kerkelijke functies opgeklommen GIJSBRECHT, zijn uitnemend verstand en bezonken wijsheid vielen snel op bij hertog Filips de Goede. Op 24 augustus 1451 werd monseigneur GIJSBRECHT van Brederode, domproost van Utrecht, door hertog Filips van Bourgondië benoemd tot lid van de hertogelijke raadskamer van Holland. Zodoende zou Filips met hem een bekwaam persoon in Holland, Zeeland en Friesland ter beschikking hebben, een telg van een vooraanstaand Hollands geslacht. Behalve deze kwalificatie was GIJSBRECHT daarbij een uitmuntend goed geïnformeerde vertegenwoordiger voor de graafschappen boven de rivieren. Door hertog Filips van Bourgondië werden deze gewesten '... het land herwaarts over ...' genoemd. Na zijn gedwongen afstand in 1456 behield GIJSBRECHT in naam zijn functie en titel van raadslid met zelfs verdubbeling van bijbehorende wedde. Het laat zich denken dat in de praktijk zijn invloed sterk ingeperkt zal zijn. Hofraad - Hertog Filips van Bourgondië had ten behoeve van een goed bestuur van zijn allengs zeer uitgebreid geworden rijksgebied een college van een onbepaald aantal raadsheren ingesteld, tezamen de hofraad vormend, die in principe ook permanent op het hertogelijke hof verbleef. De leden van deze raad werden meestal gekozen uit de adel, hoewel ook burgers met speciale kwaliteiten of bijzondere kennis daarin werden benoemd. Hun taak was de vorst dagelijks van advies te dienen in bestuursaangelegenheden van allerlei aard. Vanaf 1384 was de raad, waarvan de voertaal Frans was, een gesloten geheel. Na 1435 werd het noodzakelijk naast de hofraad afzonderlijke subraden in te stellen voor bijv. de rechtspraak of het financiële beheer. Inmiddels was in 1435 de bekende Grote Raad van Mechelen ingesteld, die fungeerde als centraal college voor hetgezamenlijke Bourgondische rijk. De uitgestrektheid van zijn rijk noodzaakte hertog Filips tot het instellen van regionale raadskamers in Henegouwen, Holland, Namen en Luxemburg. Voor Holland, Zeeland en Friesland werd op 13 augustus 1428 een raad van 9 personen ingesteld, nl. ridder burggraaf Johan II van Montfoort ( 1448), ridder Heer Jan van Vianen en Noordeloos ( 1441), ridder Heer Gheryt van Zyl, Heer Jacob van Gaesbeeck ( 1459), Heer Hendrik II van Borselen en Veere ( 1474), Heer Willem II van Egmond en IJsselstein ( 1483), Heer Roeland van Wtkercke, Heestert en Heemsrode, Heer Colairt van Comene van der Ruwer- schure en Baudijn van Swieten ( 1452). Uit deze raad ontwikkelde zich rond 1445 het Hof van Holland met juridische bevoegdheden. Van de Bourgondische gewesten had alleen Holland vanaf 1432 een eigen stadhouder, steeds afkomstig uit het Franse zuiden. e.1 Bestuurder - De ruim 18 jaren voordat GIJSBRECHT in 1455 in handen viel van het Bourgondische gezag, waren voor hem het beste deel van zijn leven. Zowel op kerkelijk gebied als bij aangelegenheden van het landsbestuur was hij op hoog niveau werkzaam. Gijsbrecht genoot algemeen aanzien, wat in het bijzonder in zijn woongebied het Sticht het geval was. Men duidde hem daar aan als '... broeder te Bredenrode en Vyanen .... = ZEGELAAR / 1443 - In 1443 is GIJSBRECHT één der zegelaars bij de uitspraak in een geschil over de bedijking van de Lopikerwaard, waarvan de burggraaf Johan II van Montfoort dijkgraaf was. = ACTIE IN AMSTERDAM / 1444 - In 1444 steunt GIJSBRECHT zijn broer Reinoud II bij een gewapende inval in Amsterdam waarbij de Kabeljauwse magistraat vervangen werd door een Hoeks bestuur. = BEMIDDELAAR / 1445 - Na genoemde ongeregeldheden in 1444 in Amsterdam kwam hertog Filips de Goede zelf naar Holland om orde op zaken te stellen. Hij was vergezeld van Heer Johan IV van Nassau van Breda ( 1475, gehuwd met Maria van Loon van Heinsbergen/+1502) en bisschop Johan VIII van Heinsbergen van Luik ( 1459), neef van GIJSBRECHT. GIJSBRECHT had de bisschop ingelicht over de gang van zaken betreffende het bestuur in de grote Hollandse steden en hem verzocht bij de hertog te pleiten voor een gunstige behartiging van de Hoekse belangen. Bisschop Johan VIII van Heinsbergen en Heer Johan IV van Nassau wisten bij de hertog te bereiken dat in de grote steden de Hoekse en Kabeljauwse partijen evenredig in de stadsbesturen vertegenwoordigd werden. Ook in Amsterdam werd in 1445 het gehele geheel Hoekse stadsbestuur in deze zin gewijzigd. = RUWAARD / 1449 - In 1449 viel bij ongeregeldheden in Utrecht ook Reinoud II van Brederode, broer van GIJSBRECHT, bij bisschop Rudolf van Diepholt in ongenade en uit de stad verbannen. In zijn plaats werd domproost GIJSBRECHT door de bisschop aangesteld als ruwaard over de stad Utrecht voor het waarnemen van de opengevallen bestuurstaken. = VERMINDERD AANZIEN - Tegen ca.1450 werd de situatie voor GIJSBRECHT langzaam steeds meer bedenkelijk. Als lid van het befaamde Hoekse geslacht Brederode en in 1444 in Amsterdam als één van de hoofdleiders beschouwd, werd hij de Kabeljauwen in het Sticht steeds minder aangenaam. e.2 Strijd tegen Gent / 1453 - In 1453 riep hertog Filips van Bourgondië in een gewapend conflict met de Vlaamse stad Gent de hulp in van o.a. de gebroeders Reinoud II en GIJSBRECHT van Brederode. Beiden togen met de door hen verzamelde strijdmacht naar Vlaanderen. f VERKIEZING TOT BISSCHOP / 1455 - Als tijdgenoot van de gebroeders Reinoud II en GIJSBRECHT kon de Haarlemse prior Jan van Leiden voor zijn Brederode-kroniek putten uit directe en mondelinge verslagen van de betrokkenen bij de vele verwikkelingenbij en na de verkiezing van GIJSBRECHT tot bisschop van Utrecht. De kroniek bevat een uitermate breed uitgesponnen verslag over het gebeuren in de jaren 1454 tot 1456 alsmede over de later te behandelen gevangenschap van hen beiden in 1470. Het verslag van de gebeurtenissen is in het navolgende ter wille van een goed overzicht verdeeld in een aantal sub-paragrafen. f.1 Bisschopscandidatuur = BISSCHOP RUDOLF VAN DIEPHOLT - Op 24 maart 1455 overleed bisschop Rudolf van Diepholt van Utrecht waarna hij in de Domkerk aldaar werd begraven. Daardoor was de bisschopszetel van Utrecht vacant gekomen. Reeds vóór zijn overlijden had het kerkelijk bestuur van Utrecht de bijstand ingeroepen van GIJSBRECHT die proost was van de Domkerk en als zodanig de hoogste in rang van de geestelijkheid ter plaatse. Hij werd in het begin van het jaar uit Den Haag waar hij in die dagen vertoefde, ontboden naar Utrecht teneinde de geestelijkheid aldaar met raad en daad bij te staan in de ernstige politieke troebelen in het bisdom. Bisschop Rudolf van Diepholt had vooral in de laatste jaren van zijn bewind zowel de Utrechtse bevolking als de adel en de geestelijkheid tegen zich in het harnas gejaagd. Bij het toenemende verzet tegen bisschop Rudolf hadden deze van GIJSBRECHT belangrijke hulp ondervonden. Bovendien was men algemeen van mening dat domproost GIJSBRECHT de aangewezen opvolger zou zijn voor bisschop Rudolf. Inmiddels had GIJSBRECHT zich doen wijden als subdiaken om zich, nu kapittelheer geworden zijnde, kandidaat te kunnen stellen voor de verkiezing van een nieuwe bisschop. Bisschop Rudolf van Diepholt - De onder het bestuur van de bisschop van Utrecht staande gebieden waren in het begin van de 15e eeuw het toneel van veel verwarring en onderlinge machtsstrijd. Na het overlijden op 9 oktober 1423 van de sterke figuur van bisschop Frederik III van Blankenheim verergerde de toestand sterk. Jaren lang stonden twee bisschoppen, elk gedreven door eigen belangen, tegenover elkaar. Aan de ene zijde stonden de door het Oversticht met de zes kapittelsteden gesteunde en door de Utrechtse kanunniken gekozen Rudolf van Diepholt, proost van Osnabrück en kanunnik in Keulen, met zijn Hoekse medestanders. Aan de andere zijde stond de op 6 februari 1425 door de paus aangewezen domproost Zweder van Culenborch met zijn Kabeljauwse aanhangers. Deze werd bovendien door hertog Filips de Goede van Bourgondië gesteund. Op 6 februari 1425 werd domproost Zweder van Culenborch tot bisschop benoemd van Utrecht, waarna hij op 21 augustus 1425 zijn plechtige intrede deed, hetgeen met bloedige onlusten in de stad gepaard ging. In 1432 werd deze rivaal aangesteld tot bisschop van Ceasarea waarna in het voorjaar 1433 Rudolf van Diepholt tot bisschop van Utrecht werd benoemd. Ca. 10 kanunniken hadden evenwel gekozen voor Walraven van Meurs ( 1456) als opvolger van de op 21 september 1433 in Bazel overleden bisschop Zweder van Culemborch inplaats van Rudolf van Diepholt. Laatstgenoemde had bovendien aanvankelijk nog niet de pauselijke confirmatie verkregen. Mede door andere politieke verwikkelingen werden de tegenstellingen verscherpt en ontaardden deze in gewapende ongeregeldheden. Bisschop Rudolf raakte spoedig in conflict met het Utrechtse stadsbestuur. Met hulp van vrienden als burggraaf Hendrik IV van Montfoort en GIJSBRECHT kroop kerkvorst Rudolf op 2 februari 1449 in het holst van de nacht, gevolgd door o.a. helpers uit Amersfoort, door een bres in de stadsmuur naar binnen, waar een aantal Utrechtse burgers felle tegenstand boden. Ten koste van gesneuvelden aan beide zijden wist Rudolf het gezag in de stad weer in handen te krijgen wat hij door een streng bewind bevestigde. Zijn gevangene Jacob van Gaesbeeck ( 1459) werd gedwongen zijn Heerlijkheden Abcoude en Wijk met het kasteel Duurstede aan de bisschop af te staan in ruil voor zijn vrijheid. Inmiddels was genoemde Walraven van Meurs, die er niet in was geslaagd enige macht te verwerven, op 5 juli 1450 gekozen tot bisschop van Münster. Voor bisschop Rudolf was dit aanleiding deze stad te belegeren, omdat hij de bisschopszetel aldaar had toegedacht aan zijn neef Koenraad van Diepholt. Deze kostbare oorlog bracht het Utrechtse bisdom in ernstige ongeregeldheden, omdat het Rudolf niet gelukte voldoende geld los te krijgen. Domproost GIJSBRECHT was intussen een geduchte tegenstander geworden van bisschop Rudolf, die zich verbitterd terugtrok op zijn kasteel Ter Horst bij Rhenen. Tijdens deze troebelen overleed Rudolf op 24 maart 1455, waarschijnlijk op zijn kasteel in Vollenhove.In zijn grote nood had hij zelfs met het plan rondgelopen zijn wereldlijk gebied over te dragen aan hertog Filips deyóoede van Bourgondië die heminmiddels als bisschop had erkend. De nu volgende bisschopsverkiezing werd met grote argwaan door de stadsoverheid begeleid en met vergaande veiligheidsmaatregelen werd afgeschermd. Na de verkiezing van GIJSBRECHT en diens vervanging door bisschop David volgde een periode van gedwongen rust. Bisschop Rudolf van Diepholt bouwde het Bisschopshof in Utrecht (Zie h.1), waarin GIJSBRECHT een week na zijn verkiezing zijn intrek nam. Subdiaken - Onder de bisschop fungeerde een vrij lange afdalende reeks kerkelijke ambten en functies. De onderliggende kern hiervan bestond uit priesters die als gewijde geestelijken de voornaamste kerkelijke religieuze diensten vervulden, en diakenen voor de vele overige kerkelijke diensten en werkzaamheden. Hierop volgden de mindere klerken en tenslotte als laagste in rang de meestal nog jonge misdienaars. Het hoofd van de diakenen was een aartsdiaken die als functie boven of naast de priesters stond. Aanvankelijk was er één aartsdiaken, maar naar gelang de parochies in getal en omvang groter werden, nam het aantal aartsdiakenen toe. Tussen genoemde de rangen van aartsdiaken en die van diaken was er de functie van subdiaken, die gerechtigd was als plaatsvervanger van de aartsdiaken op te treden. Men kon alleen in de functie van aartsdiaken tot bisschop worden gekozen. GUSBRECHT werd kandidaat gesteld terwijl hij diaken en proost was, maar nog geen aartsdiaken, wat veelal wel samenviel met die van proost. In zijn geval kon hij zich slechtsdoen benoemen tot subdiaken. Hij was reeds lid van het kapittel en derhalve kanunnik. Om als gekozen bisschop aan de paus voorgesteld te kunnen worden, moest de kandidaat de hogere wijdingen hebben ontvangen. Een bisschop uit een lage rang ontving eerst de zgn. kleine wijdingen en daarna de hogere tot subdiaken, diaken, priester en aartsdiaken. Voor een snelle afhandeling werden beide wijdingen soms binnen enkele dagen verricht. Ook GIJSBRECHT moest zich op korte termijn tot aartsdiaken laten ordenen. = CANDIDATEN - Veertien dagen na het overlijden van bisschop Rudolf kwamen op 7 april 1455 de zeventig kanunniken van de vijf kapittels van Utrecht in de kapittelkamer van de Domkerk bijeen. Zij dienden uit drie kandidaten een keuze te doen voor een nieuwe bisschop. Om beïnvloeding van buiten te voorkomen, verbood de stadsraad op boete van 50 pond de burgers zich op de verkiezingsdag bij de Dom of het kerkhof op te houden. In Utrecht verblijvende uitheemse vorsten, edelen en ridders werden verzocht de stad teverlaten tot na de verkiezing, waaraan niet door alle betrokkenen gehoor werd gegeven. Verblijfsverbod - De maatregel van de stadsraden bedoelde in hoofdzaak te voorkomen dat wereldlijke vorsten zoals graven en hertogen met gewapende macht in de stad zouden verschijnen en met kracht van middelen bepaalde wensen ten aanzien van de verkiezing zouden doordrijven. Ook bij de onderhavige verkiezing waren er door vorsten voorgestelde kandidaten voor de bisschopszetel. Het stadsbestuur van Utrecht bezat sinds 1248 het bijzondere privilege dat het zelfstandig kon handelen. Dit hield in, dat de stadsraad geen verantwoording behoefde af te leggen aan ue bisschop, wiens gezag behalve als kerkelijk gezagsdrager zich ook als wereldlijk heerser in feite ook over het bestuur van de stad uitstrekte. Inmiddels waren van twee naburige vorsten voorstellen voor een kandidaat binnengekomen. Als eerste kwam hertog Arnold van Egmond van Gelre ( 1473) met groot gevolg van edelen en dienaren naar Utrecht om zijn door huwelijk verwante beschermeling hertog Steven van Beieren, kanunnik in Keulen, alsmede Hendrik van Schwarzenberg als kandidaten aan te bevelen. Aartsbisschop Dirk van Meurs van Keulen had zijn voorkeur voor eerstgenoemde laten blijken door een meegezonden aanbevelingsbrief. Deze bevatte raadgevingen aan de stemgerechtigden om de hen wachtende arbeid in Gods vreze te volbrengen, onenigheidte vermijden en onpartijdig de goede keuze te doen tot heil van de kerk. Als beloning zouden de Utrechtenaren de destijds verloren tolvrijheid in het bisdom Keulen terug verkrijgen. De Utrechtse kapittelheren ontvingen de brief met een begrijpende glimlach, wetende dat een brief van deze bisschop een bepaalde bedoeling moest hebben. De kanunniken namen de inhoud van de brief ter harte, zij het op andere wijze dan de schrijverbedoelde, wetende wie het meest in aanmerking kwam om een goede herder voor de Utrechtse kerk te zijn. Van meer betekenis was het voorstel van hertog Filips de Goede van Bourgondië. Spoedig na het overlijden van bisschop Rudolf van Diepholt had hij graaf Johan IV van Nassau en Breda ( 1475) naar Utrecht afgevaardigd om bij de kiesheren van Utrecht het woord te voeren ten gunste van David van Bourgondië, bastaardzoon van hertog Filips de Goede en sinds 1451 bisschop van Terwanen in Artois. Overigens had hertog Filips nog bij het leven van bisschop Rudolf het zijne gedaan de gunst van de Utrechtse kanunniken te winnen ten behoeve van zijn zoon David. Hertog Filips en zijn verwanten - Hertog Filips van Bourgondië was erop toegespitst zoveel mogelijk belangrijke bestuursposten in zijn rijk door eigen familieleden vervuld te zien. Hij wist zich daardoor verzekerd van een veelzijdige medewerking bij het uitvoeren van zijn plannen. Totaal heeft hij een dertigtal eigen verwanten op allerlei posten benoemd of doen benoemen, waarbij de vacante bisschopszetels Doornik, Kamerijk, Luik en Utrecht en enkele hofraden en raadskamers. De vervanging van bisschop GIJSBRECHT door David van Bourgondië is hiervan een sprekend voorbeeld. Met de bezetting van de vrij gekomen bisschopszetel door zijn bastaardzoon David verkreeg hertog Filips de controle over het uitgestrekte bisdom Utrecht. Het hiertoe behorende gezagsgebied was even groot als dat van het aangrenzende graafschap Holland. Als motief voor de keuze van David voerde Filips aan, dat op deze wijze het beste de geschillen tussen Holland en Utrecht opgelost zouden kunnen worden. David van Bourgondië - David was een in ca.1427 te Atrecht/Arras geboren bastaardzoon van hertog Filips de Goede en Nicolette de Bosquiel. Zij was waarschijnlijk afkomstig uit een aanzienlijke burgerfamilie en verbleef als kamerdame aan het Bourgondische Hof. Zij huwde later met Etienne de Bours, een Bourgondisch edelman. David werd onder de hoede van Antoine Haneron, naar men meent belast met de opvoeding van de Bourgondische bastaarden, opgeleid tot de geestelijke stand. David werd in 1439 benoemd tot proost van de St. Donaas in Brugge. In 1450 studeerde hij aan de universiteit in Leuven. Op 13 september 1451 werd hij benoemd tot proost van het vrijgekomen belangrijke bisdom Terwanen bij Duinkerken. Na zijn overplaatsing in 1456 naar Utrecht ging Terwanen over aan de Bourgondië getrouwe graaf van Vaudemont. Overigens bezat het bisdom Terwanen in hoofdzaak alleen geestelijk gezag en geen wereldlijk gezagsgebied. Het was geen groot bezwaar dat David een bastaardzoon was. Buitenechtelijke verbintenissen waren bij hertog Filips geen uitzondering onder zijn vorstelijke tijdgenoten, die een huwelijk zagen als een politiek belang. Vandaar dat ook zgn. natuurlijke kinderen aanzienlijke rechten ontvingen. Uit de drie huwelijken van Filips werden alleen uit het laatste met Isabella van Portugal drie wettige zoons geboren. Verscheidene van de ongeveer 15 bastaards van hertog Filips de Goede kregen een belangrijke rol toebedeeld in zijn streven naar machtsuitbreiding van zich en van zijn rijk. De houding en handelwijze van David tegenover GIJSBRECHT wordt door Jan van Leiden in zijn kroniek scherp veroordeeld. Bisschop en gezag - Van de eerste rooms-Duitse keizer Otto I ( 973) stamt het Ottoonse stelsel af dat een bisschop door de keizer werd benoemd. Een bisschop van Utrecht was dus leenman van de keizer, stond als kerkvorst onder de paus en als bisschop in enkele opzichten onder de aartsbisschop van Keulen. Zijn geestelijk gezag strekte zich over de noordelijke Nederlanden uit. Als wereldlijk vorst bestuurde de bisschop het gebied tussen Rijn, Hunze en IJssel. De noordoostelijke streken vielen onder de bisschop van Münster, het land van Maas en Waal onder de aartsbisdommen Keulen en Luik. De abdijen van Egmond en Rijns- burg stonden onder het gezag van Rome. Bij zijn installatie ontving een bisschop van de keizer de bisschopsring met edelsteen en de bisschopsstaf, van de paus de bisschopsmantel. In Utrecht kon het stadsbestuur zelfstandig buiten de bisschop handelen. In 1528 eindigde het wereldlijk gezag van de bisschop. Wereldlijk gezag - In de latere Middeleeuwen begon het wereldlijk karakter van het gezag van de bisschoppen over de tot het bisdom behorende gebieden meer en meer dat van het kerkelijke gezag te verdringen. Hun leefwijze en bedrijf werden als die van gewone landsvorsten. Behalve versterkte kastelen in en buiten het Sticht bezaten zij ook binnen de stad Utrecht een zomer- en winterpaleis. Zij hielden nabij de Dom hun bisschoppelijk hof en oefenden van daaruit hun tweezijdig bestuur. Zij voerden veelal een hoofse staat, omringd door schatmeesters, spijsdragers, schenkers en dergelijke beambten. Bovendien hielden zij er een sterk leger op na dat betaald werden uit kerkelijke inkomsten. Bij geval verwisselden zij hun devote diensten aan het altaar met het optrekken aan het hoofd van de opgeroepen manschappen naar het slagveld, waar zij in glorie overwonnen of in smaad sneuvelden. Als voordeel hiervan is te noemen het opbouwen van een bepaalde bestuurseenheid in gebieden die op zich nog geen staatkundige eenheid vormden. f.2 Verkiezing = BIJEENKOMST - De voorstellen van de hertogen Filips van Bourgondië en Arnold van Egmond en Gelre ( 1473) en van de aartsbisschop Dirk van Meurs van Keulen werden door het generaal-kapittel voor kennisgeving aangenomen. De kapittelheren besloten spoed te betrachten omdat zij veel moeilijkheden verwachtten vanwege de ter tafel gebrachte dringende voorstellen van enkele vorsten. De verkiezing werd vast gesteld op maandag na Pasen 7 april 1455 en men ging zich ernstig voorbereiden om de verkiezing tot een goed einde te brengen. Na het bijwonen in het koor van de Domkerk van de mis van de Heilige Geest kwamen de kiesgerechtigden om 8 uur in de morgen bijeen in de (nog bestaande) kapittelkamer van de Dom en opende de domdeken de vergadering. Onder aanroeping van de tegenwoordigheid van de Heilige Geest gingen de aanwezige 70 kapittelheren over tot de stemming, nl. de proosten van de Dom, St. Pieter, St. Jan en St. Marie en de dekens van de Dom, St. Salvator, St. Pieter en St. Jan alsmede de daartoe behorende 58 stemhebbende kanunniken. Verder namen de aartsdiakens van Deventer en Oldenzaal en de procuratoren (= gemachtigde vertegenwoordigers) van de afwezige aartsdiakens van Emmerik en Arnhem aan de stemming deel. Van 9 afwezige kanunniken werden de stemmen door gevolmachtigden uitgebracht. Kiesrecht - Volgens het algemene kerkrecht was alleen het domkapittel gerechtigd tot het verkiezen van een nieuwe bisschop. Allengs was het een erkend gebruik geworden dat ook aan anderen het stemrecht werd toegekend. In Utrecht betekende dit dat de prelaten en kanunniken van de 4 andere stadskerken en de 4 aartsdiakens uit het bisdom, nl. van Arnhem, Deventer, Emmerik en Oldenzaal, aan de stemming mochten deelnemen. = STEMMING - Er werden 3 stemopnemers benoemd die zich met één of meer notarissen en getuigen naar de kleine kapittelkamer begaven alwaar zij van alle kapittelleden afzonderlijk, onder aanroeping van de Heilige Geest, de stemmen in ontvangst namen. De kiezer noemde met de woorden: ego N.N. nomino dominum N.N. et in ipsum consentio eligendum in episcopum et pastorem ecclesiae Trajectensis de naam van de kandidaat die zijn voorkeur had, welke naam terstond door de secretaris werd genoteerd. Verkiezingsbrieven - Direct nadat de dag van verkiezing was vastgesteld, zo kort mogelijk na de overlijdens dag van de vorige bisschop, werden door een daartoe aangewezen notaris de kiesbrieven opgesteld die vervolgens door boden naar de kiesgerech tigden werden gebracht. De Utrechtse kapittels ontvingen elk afzonderlijk een algemene brief. Aan de 4 buiten Utrecht residerende aartsdiakens werd een brief op naam bezorgd. In zijn kroniek geeft Jan van Leiden van alle 70 kiesgerechtigden hun naam en de tekst van hun stembrieven. Zijn bedoeling hiervan was, dat onomstreden zou blijken dat GIJSBRECHT inderdaad wettig en met algemene stemmen werd gekozen. Na het tellen van de stemmen deelde de domdeken als aangewezen voorzitter in naam van de Heilige Drievuldigheid mee dat GIJSBRECHT van Brederode, domproost van Utrecht en proost van de Oude Munster, met 67 stemmen eendrachtig verkozen was. Hoewel de domkanunniken Gerrit van Massche en Johan van Wittenhorst aanvankelijk hun stemmen op hertog Steven van Beieren hadden uitgebracht, herriepen zij hun stem toen bleek dat de stemming zo eendrachtig was. Zij verklaarden zich om des vredes wil en behoudens hun gevoelen ...' voor de keuze van domproost GIJSBRECHT. Niemand had zijn stem uit gebracht op David van Bourgondië omdat men stelde dat het Utrechtse kerkrecht niet toeliet dat een man van onechte geboorte aldaar een geestelijke waardigheid zou bekleden. Steven van Beieren werd niet gekozen uit vrees voor hertog Filips. GIJSBRECHT zelf had zijn stem uitgebracht op Dionys de Momerancy, de voorgedragen kanunnik van Luik. Stembrief van GIJSBRECHT: - 'Consequenter dictus GERARDUS VRENCK Decanus ecclesiae Sancti Joannis preaedictus a praefatis sociis suis sciulicet Dnis et Magistris WALTERO de GOUDA Praeposito et PETRO ZUERMONT de HINDERSTEYN simili mode adjuratus consensit eodem modo in venerabilem et scientficum virum, Dnm Gysbertum de Brederode, Praepositum et Archidiaconum in hunc modum: = Ego GERARDUS VRENCK Decanus ecclesiae Sancti Joannis Trajectensis consentio in Venerabilum et generosum virum Dnm Gysbertum de Bredenrode Praepositum et Archidiaconum Trajectensem, ipsumque nomino in Episco- pum Trajectensem, quia scio ipsum ad hujusmodi Episcopum regendum utilem et ydoneum. Post hoe vero dicti Dni Scrutatores absque notabili intervallo processerunt ad scrutinium aliorum Dnorum praedictorum secreto et sigilatim votum cujuslibet exquiren- tes. = In primi Generosus et Circumspectus vir D. Gysbertus de Bredenrode praepositus et Archdiaconus Trajectensis vocatus, et ab eisdem Scrutatoribus juxta formam praedictam adjuratus, consensit in Venerabilem virum Magistrum DIONYSIUM de MONMORANCY Caconicum Leodiensem in hunc modum: = Ego Gysbertus de Brederode Praepositus et Archidiaco- nus Trajectensis confentio in Venerabilem et scientificum virum Magistrum DIONYSIUM de MONMORANCY Canonicum Leodiensem, ipsum que nomino eligendum in Episcopum Trajectensem'. (Vrije vertaling): - 'Volgens opdracht verklaart Gerard Vrenck, deken van de St. Janskerk, overeenkomstig de voorschriften en in overeenstemming met de opzieners de Heren Wouter van Gouda en Pieter Zuurmond van Hinder- steyn, beiden mede overeenkomstig de voorschriften gezworenen, in naam van de voorgedragen kiesgerechtigde eerbiedwaardige en geleerde heer, Heer GIJSBRECHT van Brederode, thans aartsdiaken in Utrecht zijnde: = Ik, Gerard Vrenck, deken van de St. Janskerk in Utrecht, verklaarin overeenstemming met de eerwaardige en voortreffelijke heer, Heer GIJSBRECHT van Brederode, aartsdiaken in Utrecht en voorgedragene, alhier verkiesbaar gesteld in het bisdom Utrecht, dat deze in dienstbaarheid te kennen heeft gegeven bereid te zijn voor en te streven naar de regering van genoemd bisdom. = Ik, Gerard Vrenck, deken van de St. Janskerk in Utrecht, verklaar in overeenstemming met de eerwaardige en voortreffelijke heer, Heer GIJSBRECHT van Brederode, aartsdiaken in Utrecht en voorgedragene, alhier verkiesbaar gesteld in het bisdom Utrecht, dat deze in dienstbaarheid te kennen heeft gegeven bereid te zijn voor en te streven naar de regering van genoemd bisdom. = De Heer Visitator verklaart in persoon, ter wille van de voortgang van het onderzoek betreffende voornoemde Heer (= GIJSBRECHT), dat hij de geheimhouding en het zegel behorende bij de uitgebrachte stem, na onderzoek naar waarheid in orde te hebben bevonden. = De zeer eerwaarde en achtbare heer, Heer GIJSBRECHT van Brederode, aartsdiaken in Utrecht en kiesgerechtigde, verklaart onder ede overeenkomstig de hem bekende voorschriften te kiezen de eerwaardige Heer en bestuurder Dyonisius van Monmorancy, thans kanunnik in Luik. = Ik, GIJSBRECHT van Brederode, aartsdiaken in Utrecht en op eigen naam kiesgerechtigde in het bisdom Utrecht, verklaar naar waarheid en in geweten te kiezen de Heer en bestuurder Dyonisius van Monmorancy, kanunnik in Luik, thans verkiesbaar gesteld in het bisdom Utrecht'. = GEHEIMZEGEL - Het zegel van GIJSBRECHT, dat in het stemformulier wordt genoemd, was niet zijn gebruikelijke persoonlijke zegel met het heraldieke Brederode-wapen. Volgens de 'Codex Iuris Canonici' dienden bij dergelijke kerkelijke verkiezingen de kiesgerechtigden een persoonlijk zgn. geheim zegel te gebruiken dat niet herkenbaar was en zodoende als een waarborg diende voor anonimiteit. Dit zegel vertoonde dan geen bekende wapenfiguren en dergelijke, maar slechts enkele letters of cijfers of een geheel vrije figuur die geen binding vertoonde met de betreffende kiezer. Alleen bij het staken van stemmen mocht een geheim zegel verbroken en openbaar gemaakt worden. Deze regeling is, na enige eeuwen ongewijzigd in gebruik te zijn geweest, in 1904 veranderd en tenslotte in 1945 opgeheven. = WAAROM GEKOZEN - GIJSBRECHT had zijn eenparige verkiezing in hoofdzaak te danken aan zijn leiderschap bij de oppositie tegen de belastingpolitiek van de overleden bisschop Rudolf van Diepholt en aan zijn positie als lid van het geslacht Brederode, hetgeen als het enige belangrijke tegenwicht werd beschouwd tegen de dreigende Bourgondische machtsuitbreiding. Er werd met vreugde opgemerkt, dat '... deze elexie was also eendrachtich alst oyt geschiede van sinte Odulfs tyden tot dese tyt toe ...'. Odulphus = AFKOMST - In de geschiedenis van Brederode komt de naam van de heilige Odulphus enige malen voor. Odulphus was een priester uit Oirschot in Noord-Brabant tegen medio 7e eeuw. Hij verliet het klooster te Oirschot '... om Gods wil vrienden en magen achterlatende ...' om zich als kanunnik te wijden aan de munsterkerk van St. Maarten (= Domkerk) in Utrecht. Hij had grote invloed en werd later in Utrecht en elders als heilige vereerd. Medio 15e eeuw werd zijn schedel als reliek op de Magdalena-processie dag meedragen. Misschien bezat de Utrechtse Domkerk zijn gehele gebeente in een sarcofaag die dan door twee priesters werd meegevoerd. Bijzondere processies vonden plaats wanneer St. Odulphusdag en Sacramentsdag samenvielen, zoals in de jaren 1343 en 1354 het geval was. = IN UTRECHT - Odulphus was een grote steun voor de toenmalige Utrechtse bisschop Frederik ( 838). Deze werd het slachtoffer van een lafhartige moord waarna zijn opvolging grote spanning onder de geestelijken in Utrecht opriep. De eerste verkiezing van een zekere onbekwame Craft nam deze niet aan. Door de invloed van Odulphus verliep de tweede verkiezing van Alfrik, waarschijnlijk een broer van Frederik, zonder moeilijkheden. Toen in Friesland in Stavoren een ariaanse dwaling de bevolking in onrust bracht en bisschop Frederik hierover hoorde, barstte hij '... in tranen en klachten uit ...'. Tot tevredenheid van zijn bisschop wist Odulphus evenwel met veel geduld, wijsheid en tact '... het harde volk ... gedwee als een lam ...' te maken. Hij stichtte in Stavoren waar hij een aantal jaren verbleef, een kapittel van 12 reguliere kanoniken als steunpunt voor het religieuze leven in Friesland. In 1132 werden de kanunniken, op verzoek van de stad Stavoren waar men zich ergerde aan het slordige leven van de kapittel heren, door benedictijner monniken vervangen. = KLOOSTER - Het Odulphusklooster was ten westen van Stavoren nabij de kust gevestigd. In 1132 trok een aantal monniken uit het klooster Nieuw-Bethlehem bij de Bilt naar de kloosterabdij van Odulphus. Het Odulphusklooster lag in 1345 bij de eerste tocht naar Friesland onder graaf Willem IV en ook bij volgende tochten omstreeks 1400 midden in het strijdgewoel. In latere jaren is het klooster door de golven verzwolgen. = NAAMDAG - De naamdag van Odulphus is 12 juni op welke dag Heer Jan van Brederode in 1399 voet aan wal zette na zijn pelgrimstocht naar Ierland. De oude kerk in de kustplaats Wijk aan Zee is naar Odulphus genoemd. = GEKOZEN - GIJSBRECHT was persoonlijk bij de stemming tegenwoordig. Toen hij de uitslag hoorde, heeft hij zijn benoeming met het slaken van een diepe zucht aangenomen. Hij voelde zich voortgeleid door de omstandigheden en merkte op, dat zijn bezorgdheid geen minachten was van de paus, die hem nu toch door een verkiezing tot het hoge ambt had geroepen en aan wie nu nog om diens bevestiging gevraagd moest worden. Zijn medebroeders beoordeelden hem als een wetenschappelijk gevormd man, welsprekend en vroom. Gezien zijn aanleg en zijn goede relaties zou hij uitermate geschikt zijn voor het bekleden van de hem nu opgedragen hoge waardigheid. = EED EN ZALVING - Direct na zijn verkiezing werd GIJSBRECHT, gekleed als priester, van de kapittelkamer naar het koor van de Domkerk geleid terwijl de klokken in de nog geen 100 jaar oude domtoren aan de stad lieten horen dat een nieuwe bisschop was gekozen. Inmiddels waren de kerkdeuren geopend en stroomden de burgers de kerk binnen om van de prelaat de naam van de nieuwe bisschop te horen. In een liturgisch gebeuren werd GIJSBRECHT met vraag en antwoord tot zijn hoge ambt ingewijd, waarna hij de eedaflegde. Eed: - 'Ik GIJSBRECHT van Brederode, beroepen bisschop van Utrecht, beloof voor het aangezicht van de almachtige God en in tegenwoordigheid van deze eerwaarde mannen, dat ik volgens de zede van mijn voorgangers vanaf dit uur altijd getrouw en gehoorzaam zijn zal aan de heilige roomse kerk, en aan de kerk van Keulen, en aan u mijn waarachtige heer de aartsbisschop van Keulen, en aan uw volgens kerkrecht optredende opvolgers, gelijk door de heilige vaderen is ingesteld en het gezag der kerk en der pausen dit aanbeveelt. Ik zal nooit delen in raad of daad, die u het leven of enig lichaamsdeel zou kosten of in gevangenschap brengen. De beraadslagingen, die gij mij door brieven of boden zult toevertrouwen, zal ik in uw nadeel niemand openbaren. Opgeroepen zal ik ter synode verschijnen. Ook zal ik uw boden en die van de Keulse kerk, die ik als de uwe met zekerheid kennen zal, bij hun komen, toeven en gaan eerlijk bejegenen en hen in hun behoeften te hulp komen. De tafelgoederen van mijn bisdom zal ik niet verkopen, noch wegschenken, noch opnieuw in leen geven, of op enige wijze tegen het recht en de gewoonte mijner kerk vervreemden, tenzij ik u of uw opvolgers geraadpleegd heb. Zo helpe mij God en deze heilige evangeliën'. Tijdens de nu volgende mis werden hem de handen opgelegd, de zalving toegediend en de bisschopsmantel omgehangen. Daarna werden hem de bij de hoge waardigheid behorende attributen aangereikt. Deze bestonden uit een bijzondere gouden bisschopsring met edelstenen als teken van trouw jegens de kerk en de gouden kromstaf als teken van herderlijke zorg. Als laatste werd het Te Deum gezongen en gebeden, waarmee de kerkelijke plechtigheid werd besloten. Met feestelijke maaltijden werd de dag ten einde gebracht. Zo was met deze verkiezing, die plaats vond op de dag na Pasen, GIJSBRECHT gekozen als 54e bisschop van het bisdom Utrecht dat hij een jaar en vier maanden zou besturen. = MUNTEN - In deze tijd liet GIJSBRECHT als bisschop gouden munten slaan. Jan van Leiden heeft hiervan een aantal gezien en vond deze zeer fraai. = MUNT EN WAPEN - Hoewel niet door Van Gelder genoemd, sloeg GIJSBRECHT enkele gouden munten met het gekwartileerde wapen van Brederode en Valkenburg, met 4 leeuwen zonder barensteel. Hoewel de barensteel tot het Brederode-wapen behoorde, kon GIJSBRECHT dit belaste wapenteken moeilijk in zijn wapen opnemen tegenover zijn rivaal David van Bourgondië. Deze was een directe bastaard en liet daarom eveneens de barensteel als teken hiervan weg om zijn betwistbare afkomst niet uit zijn wapen te laten blijken. f.3 Aanvaarding en tegenstand = OVEREENKOMST - Op 12 april 1455 sloten de kanunniken een overeenkomst met GIJSBRECHT, waarbij deze beloofde hen te beschermen tegen alle moeilijkheden die zij van verschillende kanten zouden kunnen ondervinden. Dit hield verband met de nog vrij nieuwe regeling dat de paus volgens het Concordaat van 1448 het recht bezat een verkiezing af te keuren en een andere bisschop aan te stellen. Voordat GIJSBRECHT zijn blyde incomste' in het bisdom zou kunnen houden, eisten de uit ervaring wijs geworden kapittelheren, dat hij van zijn kant eerst een toezeggingsbrief zou ondertekenen. Hierin moest hij beloven een reeks van punten en artikelen over allerlei rechten en privileges van financiële en rechterlijke aard te zullen handhaven, alsmede een aantal bepalingen die te grote machtsvorming van de bisschop en te grote invloed van de paus op de plaatselijke kerkelijke zaken moesten voorkomen. Genoemde rechten en bepalingen, voor zover die niet uit 1364 dateerden, werden hiermee vernieuwd, versterkt en vermeerderd. GIJSBRECHT ondertekende op 15.4 de met zegels gewaarmerkte verklaring die in feite een aanzienlijke beperking van de bisschoppelijke macht inhield, waarna hij met algehele toestemming van de stadsraad en van het gilde bestuur als de nieuwe wettig gekozen nieuwe bisschop in het Utrechtse bisdom werd erkend. Acht dagen daarna legde hij de eed op de privileges af. Zonder eerst de bevestiging van de paus af te wachten, nam hij zitting in het bisschoppelijk Hof waar hij als Heer van Utrecht rechtszaken kon behandelen en uitspraken doen en dit ook deed alsof hij reeds bisschop was. Verklaring van GIJSBRECHT: - 'Wy GYSBRECHT van Brederode Elect van Utrecht doen kondt allen luden, die desen brieff sullen sien oft horen lesen. Dat wy mit den Eerbaren Heeren, Prelaten ende Capittelen van den Dom, Oudemunster, Sinte Pieter, Sinte Johan, ende Sunte Marien kercken tUtrecht gemaect ende eendrachtelick overgecomen syn sekere punten, ende ordinantiën, tot behoudenisse hoirre kercken rechten, privilegiën, statuten, ende oude gewoenten, ende op dat die by onsen ende onsen nacomelingen tyden onverbroeken gehouden mogen worden, soe hebben wy mit onse vrye wille, ende wail dair op voirdacht den Eerbaren Prelaten ende Capittelen voerge- noemt geloeft ende geloven mit desen onsen brieve truweli- cke ende onverbrekeliken te houden all alsulcke punten ende ordinantiën nae bescreven sprekende van woirt te woirde aldus: Inprimis ...etc. Voert so geloven wy als tot wat tyden wy onsen confirmatie verworven hebben, ende geconsacreert Bisscop van Utrecht syn, dat wy als dan tot vermaninge der Prelaten ende Capittelen voergenoemt alle dese punten hem wederomme als een Bisscop vernywen, loven, ende onse besegelde brieven daer van geven sellen, in allen manieren als dese tegenwoordige brieff is. Ende alle dese punten ende articulen voersz ende elck bysonder hebben wy GIJSBRECHT van Brederode Elect van Utrecht geloeft ende gesekert by onser trouwen ende eren, ende lyflick then heyligen geswoeren myt volstaefden ede vast en stade te houden,the voldoen, ende niet te verbreken in eniger wys, sonder alle argelist. Ende des tot oorconde hebben wy onse segel aen desen brieff doen hangen. Gegeven t'Utrecht int jaer ons Heeren Dusent vier hondert vyf ende vyftich op ten vyfthienden dach in der maent van Aprille'. De geestelijkheid, ridderschap, de steden en overige overheden in de 3 Staten van het Sticht waren eenparig ten aanzien van de juiste uitslag van de bisschopsverkiezing en van de aanstelling van GIJSBRECHT tot hun landvoogd. Omdat de bevestiging uit Rome op zich liet wachten, werden zij ongerust. Zij besloten tot daden over te gaan en verklaarden op 18 september 1455 zich op verzoek van de proost van St. Marie, Adolf van Rutenberch, solidair met de bisschopskeuze, dievoor hen tevens een nieuwe stads- en landsbestuurder betekende. = RAAD EN GILDEN - Enkele leden van de raad en van de invloedrijke gilden van Utrecht zagen met zorg de komst van GIJSBRECHT als nieuwe bestuurder tegemoet. Enerzijds bekommerden hen de sluimerende ongenoegens die bewoners van stad en land en het Sticht gemakkelijk tot openbare opstandigheid konden leiden. Zij vroegen zich af of de nieuwe bestuurder met zijn adellijke en bovendien Hoekse achtergrond daartegen opgewassen zou zijn. Verder vreesden zij daarbij vooral aantasting van hun eigen gevestigde machtsposities. Zij lieten niet na hun zorgen aan GIJSBRECHT voor te leggen. = TERUGKEER BALLINGEN - Omdat GIJSBRECHT enig onheil voorzag en zich in ieder geval van de medewerking van stadsbestuurders en gildeleden verzekerd wilde weten, trachtte hij hen in een vriendelijke sfeer gerust te stellen. Na enig overleg verkreeghij hun instemming een aantal destijds door de voormalige bisschop Rudolf van Diepholt uit Utrecht verdreven ballingen volgens gebruik te laten terugkeren met teruggave van hun verbeurdverklaarde goederen. Deze waren zijn broer Reinoud II van Brederode, Heer Jacob van Abcoude en Gaesbeeck ( 1459), domdeken Johan van Renesse ( 1492) en nog een aantal belangrijke personen. Toen de ballingen in de stad waren aangekomen, onthaalde GIJSBRECHT hen tezamen met hun vroegere tegenstanders, ieder met hun aanhangers, aan een uitvoerige gastvrije maaltijd Hij vermaande hen met vriendelijke woorden allen één te zijn en zegde hen toe zich als een goede herder te willen opstellen. Allen stemden met zijn woorden in en beloofden eensgezind te zijn waarna ieder verheugd naar huis terugkeerde. Ondanks deze vreedzame bijeenkomst liet GIJSBRECHT weten dat degene die zich tegen de terugkeer van de ballingen openlijk zou verzetten,zelf verbannen zou kunnen worden en zelfs dreigde hij met de doodstraf daarvoor. Toch zagen sommige bestuurders die voorheen aanhangers van bisschop Rudolf waren en nu ook in het stadsbestuur zaten, het terugkeren van de vele verjaagde ballingen en hun merkbare invloed op het openbare leven met vrees en ergernis aan. Zij reisden spoedig naar Amersfoort omdat het hun bekend was dat in deze stad velen op de hand van bisschop Rudolf waren. Zij riepen deze medestanders bijeen om met hen te overleggen wat hen in deze nieuwe situatie te doen stond. Ballingen - Het was o.a. te Utrecht gebruikelijk bij de intrede van een nieuwe vorst of bisschop op diens verzoek een aantal ballingen weer tot de stad toe te laten. Zij waren om allerlei redenen uit stad of land verbannen. Bij terugkeer ontvingen zij eventueel verbeurdverklaarde goederen weer terug. f.4 Instemming van de keizer - Omdat de bisschoppen van Utrecht ook wereldlijke vorsten in het rooms-Duitse-rijk waren, werden door bisschop GIJSBRECHT gezanten met brieven naar keizer Frederik III van Habsburg ( 1493) afgevaardigd met het verzoek, voor het Sticht de verkiezing te bekrachtigen met het verlenen van het zwaard en de wereldlijke jurisdictie te bevestigen voorzover die aan een bisschop toekwam. De als volkomen onbekwaam bekend staande keizer verleende omgaand zijn toestemming aan GIJSBRECHT dat deze het Sticht als werelds rechtsgebied zou mogen ontvangen en daarin de aan een bisschop toekomende koninklijke rechten uitoefenen. Hij zond aan GIJSBRECHT de ring en de staf als bijbehorende attributen toe. De keizer was welwillend omdat de toenemende Bourgondische macht hem weinig zinde. Bisschop en keizer - Hoewel in begin He eeuw met de investituurstrijd een eind gekomen was aan de invloed van de hoogste wereldlijke overheid op het bestuur van de rooms-katholieke kerk, bestond de onderlinge verhouding formeel nog wel. Binnen hetheilige-rooms-Duitse rijk was de rijkskerk aanvankelijk een wezenlijk bestanddeel daarvan. Na het Concordaat van Worms van 1122 restte nog een wederzijdse gezagsverhouding tussen kerk en staat voor zover die berustte op territoriale gebieden en rechten. Deze gang van zaken bleef zichtbaar in de verlening van kromstaf en ring, die symbolisch mede de overdracht van leengoed aanduidden. De kromstaf was een teken van rechtsmacht dat naar de Goede Herder verwijst en is voor bisschoppen een geëigend attribuut. De ring is een symbool van trouw van de bisschop aan de kerk. Het zwaard was een teken van het toekennen van de rechtshoogheid door de wereldlijke overheid aan een geestelijke. In het geval van GIJSBRECHT betekende verlening van het zwaard, dat de keizer hem het recht toekende van toepassing van de doodstraf. Na de Middeleeuwen heeft dit gebruik opgehouden te bestaan. Reeds in 1158 had keizer Frederik I Barbarossa ( 1190) enkele koninklijke rechten voor vazallen erfelijk verklaard. Deze erfelijkheid gold ten aanzien van bisschoppen niet persoonlijk, maar was gebonden aan het rechtsgebied van het bisdom. Deze rechten waren o.a. het recht tot heervaart, tot het heffen van tollen, het muntrecht, opleggen van boete en dergelijke gerechtsvoordelen zoals het aanstellen van rechters, verbeurdverklaren van goederen, belastingen, tienden, veer- en visrechten, enz. f.5 Bevestiging door de paus - GIJSBRECHT stelde nog op 7 april, de dag van zijn verkiezing en direct nadat hij de verklaringsbrief van het kapittel had getekend en gezegeld, een groep afgezanten samen om namens het bisdom Utrecht volgens de regel met een verzoekschrift naar de Apostolische Stoel in Rome te gaan met het doel aldaar van de pas gekozen 79-jarige paus Calixtus III ( 1458) de bevestiging te verkrijgen van zijn verkiezing. In het verzoekschrift werd onder meer verklaard dat de verkiezing van GIJSBRECHT de volledige steun had van adel, bestuurders en burgers van Utrecht. Het gezantschap bestond uit een aantal voor het bisdom belangrijke en bekwame voor deze taak berekende personen zoals Willem Paets, Alfert van Montfoort, de domkanunnik Everard Soudenbalch, Willem Pauw, Herman van Rheenen, Dirck Uyttermeer en Ludolph van Hoorn. GIJSBRECHT gaf hen uit eigen middelen het gebruikelijke bedrag van 4000 ducaten meeals annaat, af te dragen aan de wisselbank in Rome. Dit geldbedrag had de naam van een geschenk aan de paus, maar diende in feite tot betaling van hun verblijfskosten in Rome. Op zich was deze geldstorting niet voldoende om de gewenste bevestigingte kunnen verkrijgen. Annaat - De verkrijging van de paus van diens goedvinden van de verkiezing tot bisschop ofwel diens confirmatie was meestal een kostbare zak. Toen bisschop Frederik van Sierick van zijn verblijf bij de paus in Avignon terugkeerde, was hij een berooid man. De kerkelijke ambten werden door de pauselijke curie verkocht, soms aan de meest biedende. Soms werd hierbij de koopsom nog verhoogd met de kosten van allerlei spitsvondige rechten en toeslagen. Alleen de hoogst aanzienlijken en rijken konden het zich veroorloven te dingen naar de bisschopszetel. Genoemde paus wist tijdens zijn pontificaat 25 miljoen goudgulden voor zich te verzamelen, buiten bezwaar van zijn leef- en ambtskosten. f.6 Actie van de Kabeljauwen - Na enige maanden deden zich nieuwe verwikkelingen voor in de vorm van bemoeiing met de zaak door hertog Filips van Bourgondië, die de verwerping van zijn bastaardzoon David bij de verkiezing met lede ogen had aangezien. Dit was ook het geval met de Kabeljauwen in heel Holland die van de keuze op de hoogte kwamen. De oude haat kwam weer boven. Zij konden nauwelijks verkroppen dat een lid uit het Hoekse geslacht van Brederode, waarvan de aanvoerders vanouds hun felste tegenstanders waren, thans op de bisschopsstoel zetelde. Vooral vreesden zij dat de Hoeken door de steun van een zo belangrijk man aan het hoofd van het land van Utrecht, gemakkelijk de overhand zouden kunnen krijgen. De aanhang van de Brederodes in Holland was groot en het volk aanvaardde hun bewering dat het geslacht van Brederode afstamde van het gravenhuis: '... paree qu'il sont chiefs du party Houx en leur marches. Le peuple maintient que leur extraction et hoirie anciennement vien de celuy sang ... (omdat zij als aanvoerders en hun volgelingen tot de Hoekse partij behoren. Het volk houdt het er voor dat hun oorsprong en erfopvolging van ouds van dat bloed (= Hollandse graven) afstammen)'. Zij overlegden hoe zij met of ook zonder recht de bevestiging door Rome konden tegenhouden en bevonden dat er met geweld niets te bereiken viel. De toevlucht zou tot list en bedrog genomen moeten worden, de les van Machiavellus volgende dat als deleeuwenhuid niet past, het vossenvel aangedaan moet worden. Zij bedachten een voorstelling van zaken die kon dienen om de toestemming van de paus tegen te houden. Zij stelden daarover een brief op, die zij vanuit Utrecht met boden naar Brussel zonden en aldaar aan hertog Filips van Bourgondië lieten overhandigen. Deze brief had de navolgende inhoud: 'Edele Prins. Dank zij uw grote wijsheid waardoor wij in vrede geregeerd worden, konden wij lange tijd in rust leven. Maar goede Heer, indien Heer GIJSBRECHT van Brederode de bevestiging van zijn verkiezing verkrijgt, zo vrezen wij dat wij in grote onvrede zullen raken. Want nu zal zijn broeder Heer Reinoud van Brederode rechten op het land van Holland doen gelden omdat hij zal zeggen dat het wapen van Brederode hetzelfde is als het wapen van de graven van Holland en dat hij in rechte lijn van de graven van Holland afstamt. En de Heren van Brederode zouden in gedachten kunnen krijgen om het graafschap Holland terug te brengen naar deze oude oorsprong. Op deze wijze zoudt u zelfs het land van Holland kunnen verliezen. Heer Reinoud zal weinig tegenstand ontmoeten nu zijn broeder Heer van Utrecht geworden is. Hij heeft nog steeds veel vrienden in Holland en zelfs ook de Oost-Friezen zijn op zijn hand. Daarom, genadige Heer, het is niet goed dat er weer strijd en oorlog in het land van Holland zal komen. Dit gevaar diene gekeerd te worden en daarom mag Heer GIJSBRECHT niet tot bisschop bevestigd worden. Indien het uwe Genade goeddunkt dit alles tegen te willen houden, zo zijn wij bereid met lijf en goed naar ons beste vermogen u bij te staan'. Hertog Filips hoorde deze woorden met enige zorg aan en zegde toe er naar te willen handelen, hoewel het drogredenen waren. De Heer van Brederode was hem altijd trouw geweest zoals wel gebleken is in de oorlog tegen Gent en bij andere gelegenheden. Bovendien kwamen soortgelijke gedachten als de verraders aan de hertog vertelden, niet in zijn goede hart op, want hij was een vreedzaam Heer, die niet anders begeerde dan wat hem in rechte toekwam. f.7 Gezanten = ACTIE IN ROME - De gezanten van GIJSBRECHT hadden in Rome een ondankbare taak. Het bleek alras dat de tegenstanders van de nieuw gekozen bisschop alles deden om de pauselijke confirmatie tegen te houden. De niet gekozen kandidaat Steven van Beieren was hen voor geweest. Hij was al eerder naar Rome afgereisd en had daar pogingen in het werk gesteld bij onderhandelingen met de curie de electie van GIJSBRECHT zoveel mogelijk verdacht te maken. Met voo rwendselen en schijnredenen was het hem gelukt de paus te bewegen de verkiezing te onderwerpen aan de geestelijke rechtspraak, hetgeen tot een oponthoud van enige maanden leidde. Inmiddels had hertog Filips van Bourgondië zonder dralen als zijn zaakgelastigde bisschop Johannes Godefroy van Atrecht als afgezant naar Rome gezonden die geheel vertrouwd was met alle kronkelwegen van de rechtspleging bij de curie. Hij moest trachten maatregelen te nemen die erop gericht waren de verkiezing van GIJSBRECHT ongedaan te maken en de pauselijke goedkeuring te verkrijgen voor de verkiezing van David, de bastaardzoon van hertog Filips. Ook koning Alfonso V van Aragon ( 1458) deed in Rome van zijn voorkeur blijken voor de keuze van David van Bourgondië. De afgezanten van hertog Filips stelden zich in hun betoog op tegen de Utrechtse elect GIJSBRECHT en beweerden dat hij niet de bekwaamheid had om het bisdom te leiden. Bovendien had deze geen priester mogen worden omdat hij in 1452 meegedaan had in de oorlog tegen Gent. Toch schenen de kansen van GIJSBRECHT niet ongunstig want de paus had diens proosdijen van de Dom en de Oude Munster in Utrecht bij voorbaat toegezegd aan zijn kardinalen Prosper Colonna en Guillaume d'Estaing. Kennelijk had de paus nog het voornemen zich met de verkiezing van GIJSBRECHT te verenigen. = BESLISSING PAUS - Evenwel alles aanhorende en overwegende, hield de paus opzettelijk een eventueel vertrek uit Rome van de gezanten van GIJSBRECHT tegen. De grijze paus Calixtus III, aan wie de door hertog Filips meegezonden geschenken niet waren ontgaan en die de hem welkome plannen van Filips van Bourgondië uit 1454 voor een kruisvaart tegen de Turken in gedachten hield, zag in hierin genoeg redenen om zich van de vriendschap van hertog Filips te verzekeren. Bovendien zal hij gedachtig zijn geweest aan de gedragslijn van de vorige paus om in de Bourgondische landen geen de hertog onwelgevallige hoge geestelijken te zullen benoemen. Na lang dralen liet hij in het geheim door brieven aan de bisschop van Atrecht weten, in te stemmen met de aanstelling van David van Bourgondië tot bisschop van Utrecht. Met dit bericht keerde bisschop Godefroy terug naar hertog Filips. = AFWIJZING EN TERUGREIS - De gezanten van GIJSBRECHT maakten zich op om onverrichter zake de terugreis te aanvaarden. Tevergeefs poogden zij de voor de bevestiging bestemde 4000 dukaten terug te ontvangen. Zij raakten hierover in onenigheid met de paus die nauwelijks op hun bezwaren inging. Zij werden in één van de pauselijke vertrekken ondergebracht en daar met allerlei redenen binnen gehouden. De paus paaide hen met vriendelijke woorden zonder zijn standpunt te veranderen wat hij overigens niet aan hen meedeelde. Hij vertraagde hun vertrek zolang totdat de toestemming voor de benoeming van David als bisschop van Utrecht bij hertog Filips aangekomen was. Ter viering van deze benoeming werden overal in | van Brederode, Gijsbrecht (I2783)
|
15 | . a POLITIEKE SITUATIE - Nog steeds woedden de Hoekse en Kabeljauwse twisten waarvan rkelse oorlog van 1402 tot 1417 een zo juist geëindigd dieptepunt was en die aan REINOUDs vader Walraven I in 1417 het leven had gekost. Gravin Jacoba van Beieren bleef zich met hulp van haar Hoekse medestanders waar mogelijk verzetten tegen de opdringende Bourgondische macht. In 1428 moest zij met de Zoen van Delft haar graafschappen aan hertog Filips de Goede van Bourgondië afstaan. Gravin Jacoba overleed in 1436 en werd begraven in de Hofkapel op het Binnenhof in Den Haag. Hertog Filips trachtte zijn beleid in Holland af te stemmen op gelijkwaardige erkenning van Hoeken en Kabeljauwen, hoewel de laatsten zich superieur opstelden boven de Hoeken die door gebrek aan ervaren leiders niet goed tot geregelde tegenstand in staat waren. In 1440 werd Heer Willem van Lalaing van Henegouwen ( 1497) aangesteld als stadhouder van Holland, wiens dochter Yolande van Lalaing in 1445 huwde met de Hoekse Heer REINOUD. Door de invloed van REINOUD op de stadhouder nam deze een aantal besluiten ten voordele van de Hoeken. Hierdoor achtten de Kabeljauwen zich benadeeld en uitten dit door acties en gevechten. Vooral de benoeming in 1445 van REINOUD tot ridder in de orde van het Gulden Vlies. Omstreeks 1455 was REINOUD verwikkeld in de strijd van zijn jongere broer Gijsbrecht om de bisschopszetel van Utrecht, waaraan hertog Filips met gewapende macht een einde maakte. Hij richtte het landsbestuur op moderne leest in, zij het met sterk Kabeljauwse accenten. Allengs begon het land zich van de verwoestende twisten te herstellen en volgde een periode van welvaart in die duurde tot onder hertog Karel de Stoute. De tijd van de Hoeken scheen voorbij, vooral gezien wat zij te lijden hadden in de jaren zeventig onder bisschop David van Bourgondië. Met de naar Frans van Brederode ( 1490, zoon van REINOUD) genoemde Jonker Fransenoorlog van 1488 tot 1492 kwam een einde aan de vrijwel anderhalve eeuw geduurd hebbende binnenlandse twisten. b LEVENSLOOP - REINOUD volgde in 1417 zijn gesneuvelde vader Walraven I op als 9e Heer van Brederode. Hij maakte omstreeks 1335 een pelgrimsreis naar Jeruzalem en werd in 1445 opgenomen in de orde van het Gulden Vlies. In 1453 stond hij hertog Filips van Bourgondië bij in de onderwerping van de stad Gent en was in 1455 diens tegenstander in de gebeurtenissen rond de verkiezing van zijn broer Gijsbrecht tot bisschop van Utrecht en diens afzetting. Na de verzoening in 1458 was hij in 1468 in Brugge aanwezig bij het huwelijk van hertog Karel de Stoute met Margaretha van York. In 1470 viel hij in ongenade bij bisschop David die behalve eerst REINOUD ook diens broer Gijsbrecht gevangen zette. Op bevel van hertog Karel de Stoute werd REINOUD in 1472 als onschuldig zijnde vrijgelaten en in eer hersteld. Hij overleed in 1473. Hij huwde in ca.1445 met Yolande van Lalaing. Als weduwe sinds 1473 ondervond Vrouwe Yolande grote moeilijkheden ten aanzien van de voogdij over haar kinderen. Ten gevolge hiervan zag zij zich genoodzaakt haar toevlucht te zoeken op het oude familiekasteel bij Santpoort, vanwaar zij in ca.1492 terugkeerde naar Vianen. Dit kasteel was aanvankelijk vrijwel tot ruïne vervallen, maar werd in 1464 deels hersteld. Van hun 7 kinderen volgde de oudste zoon Walraven II ( 1531) in 1473 op als 10e Heer van Brederode. Hij huwde le in 1494 met Margaretha van Borselen. Tijdens zijn bewind woedde van 1490 tot 1495 de naar zijn zoon Frans genoemde Jonker Fransenoorlog. c GEBOORTE EN JEUGD - REINOUD was de oudste zoon van Walraven I en Johanna van Vianen en Ameide. Hij werd in 1415 op ca.1 juni geboren op het kasteel Batestein in Vianen waar zijn ouders na hun in 1414 gesloten huwelijk waren ingetrokken. Toen zijn vader op 1 december 1417 in de straten van Gorkum sneuvelde, bleven hij en zijn jongere broer Gijsbrecht achter met hun in verwachting zijnde moeder Johanna. Bij de postume geboorte op 18 april 1418 van Walravina stierf Johanna in het kraambed. De drie 'meewarige' weeskinderen werden onder voogdij van hun oom Willem van Brederode ( 1451) geplaatst. = GEBOORTEDATUM - REINOUD zal in 1415 vóór 16 oktober geboren moeten zijn, want bij zijn overlijden op 16 oktober 1473 wordt hij 58 jaar oud genoemd. Zijn ouders huwden op 11 augustus 1414 zodat REINOUD als eerste kind niet eerder geboren zal zijn dan omstreeks 16 mei 1415 ofwel met enige speling te stellen op 1 juni 1415. Hoewel hij op 1 december 1417 genoemd wordt als een tweejarig kind, was hij in dit jaar als 1½ -jarige halverwege in zijn 2e levensjaar. c.1 Knape - In zijn jonge jaren verbleef REINOUD als knape aan het hof (in Den Haag?) van gravin Jacoba van Beieren (geb.1401, in 1415 gehuwd met de Franse kroonprins Jan van Touraine / 1427) waarbij hij de livrei droeg zoals dat aan het grafelijk hof gebruikelijk was. Hij begeleidde gravin Jacoba bij het vederspel ofwel valken/haviken/sperwerjacht. Hij zal daar niet eerder dan omstreeks 1423 gekomen zijn toen hij 8 jaar geworden was. Nadat gravin Jacoba in 1428 bij de Zoen van Delft haar rechten had overgedragen aan hertog Filips de Goede woonde zij meest op het Binnenhof in Den Haag. Zij vertoefde in deze jaren veel op het slot Oostende bij Goes in Zeeland dat aan de Heren van Borselen behoorde. Zij nam daar deel aan de volksfeesten en muntte daarbij uit in het vogelschieten. In deze tijd was de Hoekse Jacoba in contact gekomen met de fel Kabeljauwse Zeeuwse Heer Frank II van Borselen en Maartensdijk ( 1470) met wie zij later in het geheim huwde. Mogelijk lag hierin een aanleiding voor de aan gravin Jacoba bekende Hoekse aanvoerder Willem van Brederode als voogd over REINOUD om hem uit haar omgeving terug te halen naar Vianen. Jacoba overleed in 1436 op het slot Teylinge bij Hillegom. REINOUD woonde vóór 1433 weer in Vianen. Hij zal hoogstens tot zijn 14e jaar aan het hof van gravin Jacoba verkeerd hebben. Grafelijk hof - Omstreeks 1400 kan van een bloeiende hofcultuur worden gesproken. Hertog Albrecht van Beieren ( 1404) en zijn zoon Willem VI ( 1417) hadden in Den Haag als graven van Holland een statievol en riant hof om zich heen. Het behoorde tot de imponerendste hoven van Europa. Het hofleven stond op internationaal peil, met muziek, beeldende kunst en literatuur. Op feestdagen traden allerlei artiesten op als goochelaars, narren, vertellers, dierentemmers, komieken, dichters, zangers en herauten. Voor hun prestaties verkregen deze als beloning behalve geld ook onderdak, voeding en verdere verzorging. Het tekent het niveau van welstand en beschaving, dat de jonge Brederodes ter opvoeding op het grafelijk hof verbleven en daar werden opgevoed. c.2 Burggraaf / 1418 - REINOUD was de eerste van zijn geslacht die als Heer van Brederode tevens burggraaf van Utrecht was. Deze titel was gedurende vele eeuwen een hoog gewaardeerde onderscheiding die de drager met zorg in ere hield. Deze waardigheid was destijds door de bisschop van Utrecht verleend aan de graven van Bentheim, van wie de titel was overgegaan naar de graven van Cuyck. Later is de titel gekomen aan de graven van Uten Goye en in 1349 aan de Heren van Vianen. De titel kwam in 1414 aan het geslacht Brederode met het huwelijk van erfdochter Johanna van Vianen en tenslotte na haar overlijden in 1418 als erftitel aan haar oudste zoon REINOUD. Hij was toen pas 3 jaar oud en stond onder voogdij van zijn oom Willem. In 1447 werd REINOUD door de Utrechtse bisschop Rudolf van Diepholt ( 1455) als burggraaf erkend. De Heren van Brederode hebben de titel gedragen tot aan het uitsterven van hun geslacht in 1679 in mannelijke lijn met Wolfert van Brederode. Burggraven van Cuyck / Bentheim / Goye / Vianen - Er leiden twee lijnen naar de oorsprong van het burggraafschap van Utrecht, via het Brabantse geslacht van Cuyck en via het Duitse geslacht van Bentheim. Het laat zich vooralsnog niet achterhalen hoe de ware toedracht betreffende de oorsprong ligt. Mogelijk is in de vroege Middeleeuwen de titel van het geslacht van Cuyck overgegaan naar het geslacht van Bentheim. Het is waarschijnlijk, dat de beide geslachten de titel van burggraaf afwisselend bezeten hebben. = CUYCK - De eerste als burggraaf vermelde Heer van Cuyck is graaf Herman II van Cuyck ( 1108), zoon van Herman I van Cuyck ( 1068). = BENTHEIM EN HET BURGGRAAFSCHAP - Bentheim wordt in 1050 het eerst vermeld. De graven van Bentheim waren van oorsprong kastelein of burggraaf van het slot Bentheim, 15 km ten oosten van Oldenzaal. Later werd Bentheim een graafschap. - 1 De eerst bekende en 1e graaf van Bentheim was RICFRIDUS, neef van keizer Arnolf van Karinthië (887-899) uit het Karolingse Huis. - 2 Zijn opvolger en 2e graaf van Bentheim was waarschijnlijk WOLFGANG, mogelijk een broer van de Utrechtse bisschop Baldericus (918-975). Uit deze relatie kan de eerste aanraking met het Utrechtse burggraafschap dateren. - 3 Wolfgang werd opgevolgd door OTTO I als 3e graaf van Bentheim. Deze Otto bekleedde aan het hof van bisschop Bernold van Utrecht (1027-1054) het ambt van burggraaf. Waarschijnlijk betekende dit, dat hij door de bisschop belast was met de zorg voor en de bewaring van diens wellicht versterkte huis of burcht in de stad. Graaf Otto I van Bentheim streed met bisschop Bernold tegen graaf Dirk IV van Holland ( 1049). - 4 De 4e graaf van Bentheim was JOHANNES I, burggraaf van Utrecht, in 1119 vermeld bij de ridderspelen in Göttingen onder keizer Hendrik V ( 1125). In de slag bij Nederhemert in 1061 doodde hij graaf Floris I van Holland in diens slaap. De titel ging naar zijn zoon Herman III ( 1170), die in 1121 graaf Floris de Vette van Holland door sluipmoord liet doden. Hij werd in de ban gedaan met verlies van titels waarbij die van burggraaf, en met de verwoesting van zijn kasteel in Cuyck. In ca.1138 herkreeg hij na vredesluiting zijn goederen en titels en herbouwde hij in Grave zijn kasteel. Na zijn zoon Hendrik IV ( 1204) ging de titel naar diens zoon Albertus ( 1233), die op 4 maart 1220 het ambt overdroeg aan bisschop Otto II van Utrecht ( 1227). - 5 Johannes I werd opgevolgd door OTTO II als 5e graaf van Bentheim en burggraaf van Utrecht en geboren paltsgraaf van Rheineck. Otto II was gehuwd met gravin Gertrud van Brunswijk, Nordheim en Bentheim. Hij verkreeg via zijn vrouw de titel van graaf van Bentheim. In 1154 zal Gertrud dit graafschap als weduwe goed ofwel als erfdochter ontvangen hebben. De onbekende vader van graaf Otto II zal paltsgraaf van Reineck zijn geweest. Graaf Otto II wordt als de eigenlijke stamvader van het gravenhuis van Bentheimbeschouwd. - 6 Uit het huwelijk van Otto II en Gertrud werden geboren een zoon als opvolger OTTO III, 6e graaf van Bentheim, paltsgraaf van de Rijn en burggraaf van Utrecht, en de erfdochter gravin Sophia van Rheineck ( 26 september 1176) die vóór 1137 huwdemet graaf Dirk VI van Holland ( 1157). Hiermee kwam de titel van graaf van Bentheim aan het Hollandse gravenhuis. Graaf Otto III van Bentheim verklaarde in 1144 de oorlog aan bisschop Hartbert van Utrecht ( 1150) en viel het graafschap Drenthe binnen. Bij een bloedige veldslag werd het leger van Otto III verjaagd en hijzelf gevangengenomen en naar Utrecht weggevoerd. Bij een tegenactie tegen Utrecht, ondernomen door zijn zwager graaf Dirk VI van Holland, kwam Otto III weer vrij. Bij de onderhandelingen tussen graaf Dirk VI en Utrecht bedong de bisschop, dat hij in ruil voor het vrijlaten van graaf Otto III hetslot Bentheim ontvangen wilde. Daarna zou hij dit als bisschoppelijk leen teruggeven, met behoud van vrije toegang als open huis voor de Utrechtse bisschoppen. Graaf Otto III werd kort hierna in 1150 vermoord. Het burggraafschap ging van hem over naar zijn weduwe gravin Sophia van Rheineck. - 7 Otto III werd opgevolgd door zijn neef OTTO IV als 7e graaf van Bentheim, vermeld van 1166-1208, derde zoon van graaf Dirk VI van Holland en gravin Sophia van Rheineck en broer van de Utrechtse bisschop Boudewijn II van Bentheim ( 1196). Van zijn moeder Sophia erfde hij het burggraafschap van Utrecht. Graaf Otto IV was burggraaf van Coevorden van 1187-1196 en nam in 1189 deel aan de 3e kruistocht. Otto IV huwde 1e vóór 1172 met een dochter van graaf Hendrik I van Arnsberg en 2e met Alveradis van Cappenberg (bij Dortmund/Dld). - 8 Uit het huwelijk van Otto IV en Alveradis werd geboren BOUDEWIJN I, vermeld 1203-1247, overleden na 3.1247). Hij was in 1209 de 8e graaf van Bentheim en burggraaf van Utrecht. Boudewijn I nam deel aan de verovering van Damiate in 1219 en was na 1222 regent voor graaf Floris IV van Holland ( 1234). Tezamen met bisschop Otto II van Utrecht streed Boudewijn I in 1226 tegen Coevorden. Hij huwde met Jutte van Rietberg. - 9 Uit het huwelijk van graaf Boudewijn I en Jutte werd geboren OTTO V, de 9e graaf van Bentheim en burggraaf van Utrecht ( na 5.6.1277). In de strijd van Holland tegen Utrecht werd Otto V gevangengenomen en in 1257 weer vrijgelaten. Hij trad in 1277 af als graaf en werd kloosterling bij de Duitse Orde in Utrecht. Hij was vóór 23 april 1246 gehuwd met erfdochter Helewigis van Tecklenburg ( na 18 maart 1253). De nazaten van Otto V spelen in Holland geen rol meer. - 10 De tweede zoon uit het huwelijk van graaf Otto V en Helewigis was EGBERT I, de 10e graaf van Bentheim en burggraaf van Utrecht ( vóór 1305). In de strijd met Utrecht raakte hij gevangen en kwam op 12 juni 127? vrij. Hij huwde vóór 5 juni 1277met Hedwig van Oldenburg. Egbert is begonnen met de verkoop naar het buitenland van de overbekende Bentheimer zandsteen. - 11 De tweede zoon uit het huwelijk van graaf Egbert I en Hedwig van Oldenburg was JOHANNES II, de 11e graaf van Bentheim en burggraaf van Utrecht ( 1332). Hij huwde omstreeks 1306 met Mechtild van Lippe ( na 21 maart 1328). Johannes II van Bentheim verkocht op 8 juni 1307 het burggraafschap van Utrecht aan bisschop Gwy van Avesnes van Utrecht ( 1317). Deze droeg het over aan Heer Gijsbrecht van Uten Goye en Vianen ( 1333). Hiermee ging deze bijzondere titel voor het geslacht Bentheim verloren. Dit geslacht stierf in 1421 in mannelijke lijn uit. = GOYE - Bisschop Gwy van Utrecht beleende na 1320 de invloedrijke Heer Gijsbrecht van Uten Goye met het burggraafschap. Het geslacht Uten Goye zetelde op het kasteel Goye nabij Utrecht ten zuidoosten van Houten. Het werd medio 14e eeuw deels zwaar beschadigd waarna het in 1356 op kosten van de bisschop van Utrecht werd hersteld. Gijsbrecht was gehuwd met Marie van Heukelom, dochter van Heer Otto van Heukelom van Asperen ( ca. 1335). Gijsbrecht overleed betrekkelijk jong en met hem stierf het geslacht Uten Goye in mannelijke lijn uit. Zij lieten één kind na, een jonge erfdochter die de titel van burggraaf erfde en het 'kind van den Goye' werd genoemd. 'Het kind van den Goye' werd onder voogdij geplaatst van haar aangetrouwde oom Hendrik I van Vianen ( 1352), gehuwd met haar tante Catharina Uten Goye ( vóór mei 1351), een zuster van haar bovengenoemde in 1333 overleden vader burggraaf GijsbrechtUten Goye. Als voogd kon Hendrik I van Vianen beschikken over het aanzienlijk burggraafschappelijk vermogen van het geslacht Uten Goye, dat nu aan 'het kind' behoorde. Hij pachtte voor 10 jaar (1338-1348) ten bate van 'het kind' de tienden in het Goye voor 460 gulden. Door het vroeg overlijden in augustus 1349 van 'het kind' en erfdochter Uten Goye vererfden de bezittingen van Uten Goye alsmede de titel van burggraaf in dat jaar op Catharina Uten Goye. Zij was gehuwd met genoemde voogd Hendrik I van Vianen. Catharina werd op 27 augustus 1349 door bisschop Jan IV van Arkel van Utrecht ( 1378) beleend met de burggraaftitel en overleed vóór 1 mei 1351. = VIANEN - De door Catharina verkregen erfenis van Uten Goye en de burggraaf titel gingen in 1351 over naar haar oudste zoon Gijsbrecht I van Vianen ( 1391), die zich Gijsbrecht van Vianen en van den Goye noemde. Haar echtgenoot Heer Hendrik I van Vianen behield het bewind over de Heerlijkheid van Vianen, waardoor nu de goederen van Vianen en van Goye door vader Hendrik I en zoon Gijsbrecht I tezamen werden bestuurd. Na het overlijden van Heer Hendrik I van Vianen in 1352 gingen diens goederen over naar zijn zoon Heer Gijsbrecht I van Vianen en Uten Goye. Hiermee kwam de titel van burggraaf definitief en rechtens in het bezit van het geslacht van de Heren van Vianen. Dit geslacht zetelde op het kasteel Batestein in Vianen als voorgangers tot de jaren 1414/1417 van het geslacht Brederode. = BREDERODE - De oudste zoon Hendrik II van Gijsbrecht I van Vianen was de vader van erfdochter Johanna van Vianen. Johanna huwde in 1414 met Heer Walraven I van Brederode. Na het overlijden in 1417 van Hendrik II van Vianen en in 1418 van zijn dochter Johanna ging het burggraafschap van Utrecht tenslotte over aan het geslacht van Brederode in de persoon van REINOUD. = BURGGRAAFSCHAP VAN UTRECHT - Het vervullen van het ambt van burggraafschap was voor invloedrijke personen belangrijk, omdat deze titel tevens toegang betekende tot de kringen van de hoge adel. Aan de titel van burggraaf waren geen bezittingen ofbijzondere inkomsten verbonden. De burggraaf van Utrecht bezat het onvervreemdbaar en duurzaam recht van te allen tijde toegang tot de stad. Dit recht was het gevolg van genoemd ambt, omdat hij in de stad gewoonlijk zeggenschap had over enkele stukken straat en dergelijke en deze voor hem bereikbaar dienden te zijn. In het geval van het Utrechtse burggraafschap dat aan Brederode kwam, betrof dit recht het gebied van de Vismarkt, de Zoutmarkt en de Lichte Gaarde, alle nabij de Domkerk gelegen. Dit gebied was omstreeks 1100 een klein ambacht onder beheer van een 'stadsgraaf van Utrecht, die hierbij de bevoegdheid van jurisdictie bezat en ook optrad als burggraaf. Sedert begin 12e eeuw was er voor dit stadgebied een afzonderlijke burggraaf, maar deze bezat hierbij evenwel geen bevoegdheid tot rechtsuitoefening. c.3 Ontvangst in 1427 - In de Divisie-Kroniek (XXX/XLIV) wordt verhaald dat die Oversten der Stede (Haerlem) senden terstond eenen bode tot den Stadhouder die op dese tijd sta ende at op 't Huys te Bredenroede by sijnder nichten vrouwe Jolent desJonkeren van Bredenroede moeder met andere woorden: Het bestuur van de stad Haarlem zond onmiddellijk een bode naar stadhouder Joost van Lalaing ( 1483), die toen op het kasteel Brederode verbleef en daar de maaltijd gebruikte bij zijn nicht Vrouwe Yolande van Lalaing, de moeder van jonker WalravenII van Brederode. De vader van Yolande (= Willem van Lalaing/ 1475) en de vader van Joost van Lalaing (= Simon van Lalaing/ 1476) waren broers. Andere bronnen hebben dit bericht overgenomen: '... nadien de stadthouder van Hollant by die van Haerlem in 't jaer 1427 ontboden wiert van het huis te Brederode, daer hy ten eeten was by zyne nichte vrou Jolente van Lalaing, der Jonkeren van Brederodes moeder . De strekking van dit bericht is de veronderstelling dat het kasteel, ondanks de in het voorgaande jaar 1426 door de Haarlemse Kabeljauwen aangerichte ernstige beschadigingen, op een bepaalde manier nog wel bewoonbaar was gebleven. Ten aanzien van dit bericht moet een vergissing in het spel zijn. Ten eerste werd de vader van Vrouwe Yolanda geboren in 1375 en huwde hij in ca.1418. Het is niet mogelijk dat in 1427 zijn dochter Yolande op het kasteel optrad als gastvrouw want zij werd in of omstreeks dit jaar geboren (Zie e). Ten tweede was er in 1427 nog geen stadhouder. In deze jaren was de successiestrijd gaande tussen gravin Jacoba van Beieren en hertog Filips van Bourgondië die in 1428 met de Zoen van Delft ten nadele van gravin Jacoba eindigde. Door hertog Filips werd in 1432 als eerste stadhouder Hugo de Lannoy aangesteld, in 1440 opgevolgd door Willem van Lalaing, de vader van Yolande. Ten derde wordt Yolande genoemd als een nicht van de stadhouder. De enige situatie waar dit gegeven op kan passen, is tijdens het stadhouderschap van 1480 tot 1483 van Joost van Lalaing de Montigny ( 1483), een volle neef van Yolande. Indien bovenstaand betwist bericht wat jaartal betreft verschoven wordt naar deze bewindsperiode, zou een en ander passen, omdat Yolande in 1478 door familietwisten haar toevlucht genomen had op het Santpoortse kasteel (Zie k.6) en derhalve zonderenig bezwaar in 1479 haar neef Joost als gast ontvangen kan hebben. Indien het laatste het geval zou zijn, dient nog het optreden van de Haarlemmers in deze jaren verklaard te worden. In 1479 waren in Haarlem dusdanige moeilijkheden ontstaan, dat de hierbij betrokken Kabeljauwse Haarlemmers de hulp van de toevallig op het kasteel vertoevende stadhouder inriepen om de zaak op te lossen. Door Jansen wordt Heer Jan III van Egmond ( 1516) genoemd, die in 1483 stadhouder zou worden. Wellicht waren stadhouder Joost van Lalaing en Jan III van Egmond beiden bij Yolande te gast. In ieder geval heeft Jan III van Egmond de Haarlemse zaak behandeld, dit dan kennelijk in opdracht van stadhouder Joost van Lalaing. Ten vierde wordt Yolande de moeder genoemd van de Jonker van Brederode. Als hierboven vermeld, werd zij omstreeks 1427 geboren. Jonker Walraven werd in 1462 geboren. In 1479 was Heer Reinoud II reeds overleden ( 1473) en stond hun zoon Walraven IInog tot aan zijn meerderjarigheid in 1480 onder voogdij van zijn moeder Yolande. Het is derhalve geheel terecht als Walraven in 1479 nog als Jonker zou worden aangeduid. Al met al ligt de conclusie voor de hand dat het jaartal 1427 onjuist is zodat het bericht verplaatst moet worden van het jaar 1427 naar het jaar 1479. d HEER en RIDDER / 1417/1453 = Heer - Bij het sneuvelen van zijn vader Walraven I in Gorkum op 1 december 1417 werd de nog geen 3-jarige oudste zoon REINOUD diens opvolger als de 9e Heer van Brederode, zij het onder voogdij van zijn oom Willem ( 1451) en zijn oom Jan van Vianen en Noordeloos ( 1441 / Gehuwd met Johanna van Herlaer, zuster van de grootmoeder van REINOUD). Ruim 4 maanden daarna overleed op 17 april 1417 zijn grootvader Heer Hendrik II van Vianen en werd deze in Vianen begraven. Diens heerlijkheden vielen toe aan zijn enige en erfdochter Johanna van Vianen. REINOUD werd hierdoor bij zijn huwelijk Heer van Vianen, Ameide, Lexmond, Heicop en Boeicop, Meerkerk, Tienhoven en Twaalfhoven. Hij wordt het eerst in 1440 bij transacties in het Gooi genoemd als Heer. = BAANDERHEER / 1429 - Bij zijn meerderjarigheid werd REINOUD baanderheer van de drie baanderheerlijkheden Brederode, Vianen en Ameide. = Ridder - Op 27 juli 1453 werd REINOUD in de strijd tegen Gent bij de slag van Gaveren door hertog Filips de Goede tot ridder geslagen (Zie f.9). e HUWELIJK I 1445 - REINOUD huwde op 18 november 1445/huwewelijks voorwaarden met Yolande van Lalaing. Yolande was een dochter van graaf Willem van Lalaing ( 1475) en Vrouwe Jeanne de Créquy van Bugnicourt in Artois ( 1495) uit haar in ca.1418 gesloten tweede huwelijk. = GEBOORTEJAAR YOLANDE - De in ca.1418 gehuwde ouders van Yolande hadden 6 kinderen waarbij 3 zonen, nl. Jacques geboren in 1421, Jean geboren in ca.1422 en Philippe geboren in ca.1430. Yolande kreeg in 1465 haar zoon jonker Frans waarna als laatste kind haar dochter Yolanda volgde, die 2 jaren na Frans in ca.1467 geboren kan zijn. Indien Yolande als moeder in 1467 de daarvoor vrijwel uiterste leeftijd van 40 jaar had bereikt, kan zij niet vroeger dan in ca.1427 geboren zijn, hetgeen goed past met het geboortejaar ca.1430 van haar dan iets jongere broer Philippe. Bij haar huwelijk in 1445 was Yolande ca.18 (1445 min 1427 = 18) jaar. Haar eerste kind Josina kan geboren zijn in ca.1447 waarna met tussentijden van gemiddeld 4 jaren de 3 dochters volgden, Johanna in ca.1451, Walravina in ca.1455 en Anna in ca.1460, en in 1462 de 1e zoon Walraven. (Zie verder bij p). Willem van Lalaing - Guillaume de Lalaing de Bug- nicourt de Fressin et de Hordaing werd in 1395 in Henegouwen geboren als zoon van Othon de Lalaing ( 1441) en Yolande de Barbençon. Hij was van 1427-1434 groot- baljuw van Henegouwen en van 1440-1445 voor hertog Filips stadhouder van Holland en Zeeland. Vanwege zijn sterk Hoekse houding alsmede door zijn ontactisch en eigenmachtig optreden tijdens zijn stadhoudersschap werd hij door hertog Filips de Goede ontslagen waarna hij naar zijn geboorteland terugkeerde. Hij overleed op 27 augustus 1495 enwerd in Lalaing begraven. Hij huwde in ca.1418 met Jeanne de Créquy, weduwe van Robert de Wavrin. Jeanne overleed op 21 oktober 1495 en werd eveneens in Lalaing begraven. = GESLACHT - Lalaing was een oud aanzienlijk geslacht uit Henegouwen, dat belangrijk was aan het Bourgondische hof en voor keizer Karel V ( 1559). Vele leden van dit geslacht waren Gulden Vliesridders en stadhouders. Zij waren verwant met hoog-adellijke geslachten uit de zuidelijke Nederlanden en aangrenzende gebieden. Met de in 1549 aangehuwde tak Hoogstraten stierf het geslacht in de 16e eeuw uit. = KASTEEL - Het kasteel Lalaing dateert grotendeels uit de 14e eeuw. Het werd gebouwd door Heer Simon van Lalaing ( 1476), broer van Willem (1475) en oom van Yolande, groot-baljuw van Henegouwen. Door zijn huwelijk in 1357 met Jeanne d'Ecaussinneskwam de Ecaussinnes met het kasteel in zijn bezit. Simons erfdochter huwde in 1430 met Jean de Croy, raadsheer van de Filips de Goede en Karei de Stoute, waarmee het bezit aan het geslacht De Croy kwam. Het fraai herstelde kasteel ligt bij Ecaussinnes aan de Sennette, ca.30 km ten zuiden van Brussel. De jonkvrouwen Isabeau en Yolande van Lalaing, die door de chroniquer Chastellain 'deux moult belles filles (twee zeer schone jonge dochters)' genoemd werden, hadden volgens gebruik in die tijd hun opvoeding voltooid aan het praalrijke hof van Bourgondië (Zie j). Jan van Leiden geeft omstandig de familierelaties van Vrouwe Yolande van Lalaing. Dit paste in haar opdracht aan hem in 1482 tot het schrijven van een familiekroniek. Hieruit zou tenminste de adeldom van het geslacht Brederode moeten blijken die nu door het huwelijk met het vooraanstaande Henegouwse geslacht van Lalaing des te meer glans verkreeg. Omdat het edele geslacht Brederode zonder adellijke nakomelingen niet in stand zou kunnen blijven, huwde Heer REINOUD van Brederode na overleg met zijn vrienden met Yolande van Lalaing, een zuivere maagd van adellijke bloede. Haar vader was Baanderheer Willem van Lalaing, van 1440-1444 stadhouder van Holland. Willem van Lalaing had drie broers (=2 broers en 2 zusters, resp. ooms en tantes van Yolande), nl. Simson (= Sanche) van Lalaing ( 1460), Heer van Oppervaes (= Oprebaix) en Simon van Lalaing ( 1476), Heer van Montigny, die ridder was van het Gulden Vlies. Een zoon van Heer Simon (Simon had 5 zonen) was Joost van Lalaing ( 1483 in de strijd tegen Utrecht) die later eveneens ridder van het Gulden Vlies en van 1480-1483 stadhouder van Holland was. De edele Vrouwe Yolande van Brederode had vier broers, namelijk Jacob van Lalaing ( 1483), Heer van Vingecourt, Johan van Lalaing ( 1498) de domproost van Luik, alsmede de ridders Filips van Lalaing ( 1465) en Antonis van Lalaing ( 1469). Haar jongere zuster Isabeau van Lalaing ( 1490) huwde met Heer Jacob van Busschuit (- Pierre van Boussu, 1490). De moeder (- Jeanne de Créquy 1495) van deze 5 kinderen was een dochter van de Heer Jean IV de Créquy (gehuwd met Jeanne de Roye). f ACTIVITEITEN - REINOUD en zijn vrouw Yolande alsmede een aantal van hun kinderen zijn bij herhaling onderhevig geweest aan de gevolgen van enerzijds de woelingen van de Hoekse en Kabeljauwse twisten en anderzijds de al dan niet directe bemoeiingen van de hertogen van Bourgondië met de gang van zaken in het gewest Holland. Voor een groot deel zijn de gebeurtenissen rond REINOUD nauw verweven met die van zijn jongere broer bisschop Gijsbrecht. f.1 Gastheer voor gravin Jacoba / 1425 - Op 31 augustus 1425 wist gravin Jacoba ( 1436) met hulp van Arnoldus Spierinck van Aelborg en Vos van Delft, twee dappere Hoekse getrouwen, in mannenkleding door een list uit het Gravensteen in Gent te ontsnappen waar zij vier maanden eerder door hertog Filips de Goede ( 1467) was gevangengezet. Na een lange angstige tocht te paard kwam zij na het oversteken van de Schelde in Antwerpen en reisde vandaar in vrouwenkleding met een boerenhuifkar over Breda naar Woudrichem. Hier stak zij met haar gezelschapje de rivier de Waal over. Op de ochtend van de derde dag ging zij heimelijk naar het kasteel Batestein van Brederode in Vianen waar zij zich verkleedde en veilig achtte. Gravin Jacoba werd er vreugdevol door haar Hoekse vrienden en medestanders ontvangen. Het is waarschijnlijk dat Willem van Brederode ( 1451), de voogd over de drie Brederode-kinderen, toen op Batestein vertoefde. Mogelijk hebben gravin Jacoba en Willem van Brederode tezamen de benarde toestand in Holland besproken en plannen gemaakt voor een herwinning van het grafelijk gezag. Dit zal geleid hebben tot het bijeenbrengen van manschappen waarmee in dat najaar bij Alphen een grote overwinning op de binnengedrongen Bourgondische legergroepen werd behaald. Na twee dagen rust vertrok gravin Jacoba onder begeleiding van Jan van Vianen van Noordeloos ( 1441) per schip naar de stad Schoonhoven. De stad was enkele maanden tevoren door de Hoeken heroverd en had voor Jacoba veel betekenis als een laatste middelpunt van het Hoekse verzet. Bij aankomst werd zij door haar getrouwen met gejuich ontvangen. Vanuit Schoonhoven reisde gravin Jacoba naar de steden Gouda, Oudewater, Dordrecht en Zierikzee, alwaar zij eveneens met gejubel door de ingezetenen werd begroet. NB Jansen noemt waarschijnlijk ten onrechte Hendrik van Vianen in plaats van Jan. Deze Hendrik van Vianen was een bastaardbroer van Johanna, gehuwd met Mechteld van der Dunck. Ridder Jan van Vianen van Noordeloos werd in 1428 na de Zoen van Delft door gravin Jacoba benoemd tot lid van haar grafelijke raad. f.2 Aanslag in Den Haag / 1433 - Toen REINOUD in 1433 op 18-jarige leeftijd in Den Haag vertoefde voor een bespreking met de hem welbekende gravin Jacoba van Beieren, bij wie hij een aantal jaren als page (Zie c.1) aan het hof verkeerd had, viel hij bijna ten prooi aan de Kabeljauwen, die van zins waren een aanslag op zijn leven pleegden. Zij wilden tot elke prijs voorkomen dat na het sneuvelen te Gorkum in 1417 van de Hoekse aanvoerder Walraven van Brederode nu een nieuwe telg uit het zo door hen gehate Hoekse geslacht de kans zou krijgen de plaats van zijn vader in de Hoekse gelederen in te nemen. 'Als die Cabbeljaus dit sagen, doe maackten sei een opset mit malcanderen ende solden hebben gecomen in Vrou Jacobs camer om denselven joncker daer doot te slaen'. Met veel moeite gelukte het REINOUD aan hun handen te ontkomen. In het jaar 1433 was REINOUD van Brederode 18 jaar oud. In dit jaar kwam hertog Filips van Bourgondië naar Holland met het doel te voorkomen dat zijn nicht Vrouwe gravin Jacoba van Holland zou huwen met Heer Frank II van Borselen van St. Maartensdijk ( 1473), de latere graaf van Oostervant. Ook wilde Filips aan Jacoba het graafschap van Holland ontnemen hetgeen ook zo gebeurde. In genoemd jaar werd een dagvaart naar Den Haag uitgeschreven waarvoor ook REINOUD persoonlijk werd opgeroepen door ridder Colaert, Heer van Massemen, die naar Vianen gezonden was om REINOUD te halen. Toen REINOUD bij Vrouwe Jacoba in Den Haag was aangekomen en de Kabeljauwen dit hadden opgemerkt, maakten zij een plan met als doel hem in de kamer van Vrouwe Jacoba te doden. Het was Gods wil dat dit de goede ridder van Massemen ter ore kwam. Hij ging haastig naar de kamer van Vrouwe Jacoba en bleef daar voor de deur staan. Hij zei dat hij het was die de jonker van Brederode uit Vianen had opgehaald en dat hij daarom voor hem verantwoordelijk was. Wilde men REINOUD iets aandoen, dan zou men dat eerst hem moeten doen, zei ridder Colaert. Intussen gelukte het binnen aan REINOUD met hulp van zijn vrienden heimelijk te ontkomen. Jacoba in Den Haag - Na de slag bij Wieringen in 1427, waarbij Willem van Brederode gevangen raakte en de daarop volgende komst van hertog Filips van Bourgondië naar Holland, was het afgelopen met het nog restende geringe gezag van gravin Jacoba van Beieren. Met de Zoen van Delft in 1428 kwam het graafschap Holland aan Bourgondië. Ondanks het verbod van hertog Filips huwde Jacoba in 1434 in het geheim met de rijke en Kabeljauwsgezinde Zeeuwse Heer Frank II van Borselen. In 1432 was hertog Filips nogmaals naar Holland gekomen, ditmaal om definitief orde op zaken te stellen zoals hij dat voor zijn gezag nodig achtte. Zijn opzet was deels om gravin Jacoba te beletten een 4e huwelijk aan te gaan, nu met genoemde Frank II van Borselen, deels om haar definitief het gezag te ontnemen. Op 12 april 1433 deed gravin Jacoba, sinds 1328 in Den Haag wonende, voor immer afstand van al haar rechten, '... bedenckende dat wij, die een vrouwelick persoen zijn, onse landen niet en mogen onderhouden ende regieren in paysen, rusten ende vreden en droeg alles over aan '... onsen lieven brueder, die hertoghe van Bourgoignen ...'. Tot aan haar overlijden in 1436 droeg zij de titel van '... hertoginne van Beyeren in Hollant, gravinne van Oestervant ...'. Het was tijdens deze gebeurtenissen dat REINOUD een bezoek bracht aan gravin Jacoba. f.3 Parochie Vianen zelfstandig / 1433 - Op 23 juni 1433 deelden REINOUD en zijn voogd Heer Jan van Vianen en Noordeloos mee, dat het generaal kapittel van Utrecht op 19 juni 1433 op hun beider verzoek had goedgevonden dat de parochie van Vianen zou worden losgemaakt van de moederparochie Hagestein en voortaan als zelfstandige parochie zou bestaan. De reden voor het verzoek was het steeds weer opnieuw optreden van dikwijls zeer ernstige ongeregeldheden met brand en doodslag tussen de Heren en poorters van Vianen en Hagestein. Oorkonde van 23 juni 1433 (fragment): - 'Wy Reynout, Heer van Brederoden, van Gennip, van Viane, van Ameyde, en Baanderheer; ende Johan van Vianen, Ridder, en Heer van Nyekoop, erkennen opentlyk door den tegenwoordigen brief dat de eerwaardige Mannen, en Heeren, het Kapittel der Utrechtsche kerke, op ons verzoek, en aanhouden, en op dat de Goddelyke dienst vermeerdert, en in de Parochikerk onzer stede Vianen voortaan plegtiger gedaan zoude worden, haare toestemming gegeven hebben, dat de gemelde Parochi-kerk van Vianen voortaan afgescheiden, en afgezondert zal zyn van de Moederkerke te Hagesteyn; ende ... enz. Wy Kapittel der Utrechtsche kerke maaken aan allen bekend, hoe dat voor dezen, ten tyde van den edelen Heer Zwederus, Heer van Vianen, in 't jaar des Heeren M.CCC.XXVII. in des zelfs stad Viane zekere bidplaats, ofte vrye kapel opgerecht, gesticht, en van deszelfs inkomsten is begiftigt: en hoe dat de zelve kapel naderhand, te weeten in 't jaar vyf-en-veertig (= 1345), op het verzoek van den edelen Heer Wilhelmus, Heer van Vianen, en van Oosterhout, en van deszelfs wettige genoot, de edele vrouwe Heylwigis ( 1351), vrouwe van Viane, en met de toestemminge van de Heeren onzes Kapittels voornoemd, opgerecht, of ingewydt is tot eene Parochie-kerk met een doopvont, kerkhof, recht van begraaffenisse, en met de vordere tekenen van eene Parochikerke; ... en dat eyndelyk verzocht is, dat de gemelde Parochikerk, leggende in de twee Heerlykheden van Hagestein, en van Viane, in twee Parochiën gedeelt, en de eene van de andere afgezondert, en afgescheiden mogt worden: om dat by deze gelegenheit, en om meer andere oorzaaken de eene der voornoemde Heeren, op het leven van den anderen uyt zynde, den zelven lagen had geleyt; en ... verscheidene quellingen, en groote schaden, en rampen ... dodelyke vyandschappen, gevechten, binnen- landsche oorlogen, doodslagen, brandstichtingen, stroop- eryen, en bloedvergietingen zyn gevolgt. ... dat wy op het verzoek van ... Heer Reynout ..., den Heer Johan van Viane ... overweegende dat diergelyke onheylen ... noch meer konnen voorvallen; .. onse toestemming verleent hebben, ... dat de gemelde Parochikerk van Vianen ... afgescheyden zy ... van de Moederkerke. Ook zal de Regent, of de Pastoor der kerke te Viane zoo dikwils als de gemelde kerk van S. Maria zal openvallen, voor zyne instellinge in derzelve kerke aan ons betaalen twee mark zilvers; ... ... zal hy gehouden zijn ... op den Zondag na Paasschen ... aan ons ... met kinderlyke gehoorzaamheyt te betaalen eene oude Fransche schild ... ten eeuwigen dage ...' . Parochie Vianen - In 1108 verkreeg de parochie van de plaats Gasperden, na de 14e eeuw Hagestein genoemd naar het daar gelegen kasteel, verlof van de bisschop van Utrecht tot het stichten van een eigen moederkerk als dochterkerk van de Utrechtse Domparochie. Evenals de Dom was de kerk in Hagestein gewijd aan St. Maarten. De parochie Hagestein groeide snel tot grote omvang uit. In de 13e en 14e eeuw werden enkele bij Hagestein behorende parochies zelfstandig, zoals Ever- dingen, Zijderveld, Heicop, Vianen, Lexmond, Tuil en Het Waal. Meestal bleven deze nieuwe parochies cijns betalen die in enkele gevallen door een bedrag ineens van 20 pond Hollands afgekocht kon worden. In Vianen was in 1325 ter plaatse van de huidige Grote Kerk met hulp en geld van Willem van Duvenvoorde ( 1353), schoonzoon van Hubrecht II van Vianen ( 1318), een kapel gesticht. Op 1 augustus 1327 werd door Zweder II van Vianen ( 1333) 12 morgen(= ca.10 ha) land geschonken aan de kapel. Op 5 augustus 1327 werd voor het bedienen van de missen de eerste eigen kapelaan aangesteld. Tevens werd toen besloten tot het bouwen van een kerk '... op de plaats waar onze vaderen al eerder een kapel hadden ...'. Per oorkonde van 8 februari 1345 werd de kerkgemeenschap in Vianen door het Utrechtse Domkapittel verheven tot een parochie met sacraments- en begraafrecht. De bediening bleef berusten bij Hagestein. De parochiekerk kreeg de naam St. Mariakerk. Op 23 juni 1433 werd de parochie Vianen volledig afgescheiden van de parochie Hagestein doch bleef '... in dochterlijke onderworpenheid ...' cijnsplichtig aan de moederkerk in Hagestein ten bedrage van één oude Franse schild per jaar. Ook andere inkomsten bleven aan Hagestein toekomen evenals het patronaatsrecht. Vianen mocht zelfstandig een nieuwe pastoor benoemen, waarbij het Domkapittel in Utrecht zich het recht voorbehield deze in zijn ambt in te wijden. Voor deze genoemde plechtigheid moest Vianen per geval twee zilveren marken betalen. Vanaf 1443 tot 1585 betaalde de parochie Vianen een jaargeld van 1 oude schild ofwel 3 pond Hollands aan het kapittel van de Domkerk. De acte van afscheiding met bijbehorende voorwaarden werd bekrachtigd door de pas 18-jarige REINOUD en Jan van Vianen en Noordeloos. = BISSCHOPSVERKIEZING - Op 25 juli 1434 werd REINOUD als getuige betrokken bij het zenden door het generaal kapittel, het stadbestuur en een aantal edelen in Utrecht van een brief aan de kerkvergadering in Basel. Deze gezamenlijk opgestelde brief betrof aanbevelingen en aanwijzingen ten gunste van Rudolf van Diepholt en ter afwijzing van Walraven van Meurs ( 1456) inzake de verkiezing van een nieuwe bisschop voor het bisdom Utrecht. f.4 Jeruzalemreis / ca.1434 - Niet vrij zijnde van de bijgelovigheid in zijn tijd maakte REINOUD kort na 1433 volgens zijn wens een toen gebruikelijke reis naar Jeruzalem met als doel het Heilige Graf te bezoeken en op de plaatsen te verkeren die onze Heer Jezus Christus door eigen tegenwoordigheid geheiligd had. Op het Heilige Graf ontving REINOUD in diepe devotie de ridderorde van Jeruzalem waarna hij weer naar zijn land terugkeerde. In zijn afwezigheid namen zijn vroegere voogden Willem van Brederode en Jan van Vianen en Noordeloos zijn zaken in Vianen waar. Gezien zijn jonge leeftijd van ca.20 jaar zal minder een diepe devotie dan wel drang naar avontuur de drijfveer tot deze pelgrimage zijn geweest. REINOUD zal zich na zijn terugkeer uit Palestina als lid hebben aangemeld bij de broederschap van Jeruzalemvaarders in Utrecht. f.5 Actie in Amsterdam / 1444 - Medio 1444 kwamen de nog ongehuwde REINOUD en zijn broer domproost Gijsbrecht vanuit Vianen en Utrecht met een groep gewapende manschappen de Hoeken in Amsterdam te hulp. Deze waren in moeilijkheden gekomen door aanvallende Kabeljauwen die zich met geweld teweer stelden tegen het voornemen van de uit Henegouwen afkomstige stadhouder Willem van Lalaing ( 1495) uitsluitend Hoeken in het stadsbestuur te benoemen. De Hoekse hulptroepen vielen bij nacht de stad binnen en voegden zich bij de in de straten strijdende Hoeken. De nog Kabeljauwse leden van de vroedschap werden met geweld van hun zetels verjaagd, waarna deze met hun aanhangers de vlucht namen naarHaarlem. Tijdens stromende regen liep het daar eveneens op hevige straatgevechten uit die aan burgemeester Claes van Adrichem het leven kostte. De vrijgekomen zetels werden door Hoekse bestuurders bezet. Onlusten in Amsterdam - In 1440 was als opvolger van de Kabeljauwsgezinde stadhouder Hugo van Lannoy ( 1456) was de Hoeksgezinde Willem van Lalaing (schoonvader van REINOUD / Zie e) door hertog Filips van Bourgondië aangesteld als stadhouder van Holland en Zeeland. Hij bleek geen krachtig bestuurder en toonde in toenemende mate zijn voorkeur voor de Hoeken. Mede op aandrang van de Hoeken ging hij er toe over hen meer invloed te verschaffen in de bestuursraden van de grote steden. In Amsterdam benoemde hij in1442 de Hoekse schout Claes de Grebber. In het volgend jaar werden alleen Hoeken tot schepenen benoemd. Per 1 februari 1444 wilde hij ook het college van vier burgemeesters uit uitsluitend Hoeken samenstellen waarmee hij tegen de privileges inging die bepaalden, dat de stad zelfstandig haar burgemeesters mocht aanwijzen. Hevige beroering was het gevolg. De Hoeken riepen van buiten de stad gewapende hulp in bij hun belangrijkste voormannen REINOUD en Gijsbrecht van Brederode in Vianen en Utrecht. Met hun hulp gelukte het in de hoofdstad een geheel Hoekse magistraataan te stellen. Hertog Filips de Goede was over deze gang van zaken hevig ontstemd. Dit liet hij vanuit Bourgondië uitgebreid weten aan zijn politiek actieve 3e vrouw Isabella van Portugal ( 1471), die o.a. van september 1444 tot januari 1445 voor hem als regentes voor de Hollandse gewesten in Den Haag verbleef. Bij haar bezoek aan Haarlem en Amsterdam in de zomer van 1444 zag zij geen kans de tegenstellingen op te heffen. Inmiddels was REINOUD persoonlijk met een aantal edelen en hulpkrachten ter bescherming in de stad aangekomen. Hertog Filips daagde de steden Haarlem en Amsterdam en stadhouder Willem van Lalaing voor zich in Brussel om verantwoording af te leggen. Hij ontsloeg stadhouder Willem uit zijn ambt en verving hem in het voorjaar van 1445 door de rechtsgeleerde Gozewijn de Wilde uit Vlaanderen, die de titel van 'President van de raad van Holland, Zeeland en Friesland' verkreeg. Desondanks eindigde zijn leven in 1449 door onthoofding in zijn gevangenschap op Loevestein. Inmiddels was hertog Filips zelf naar Holland gekomen en verzette van stad tot stad het bestuur daarvan met gelijkmatige vertegenwoordigingen van Hoeken en Kabeljauwen. Na zijn bezoek aan Haarlem ging hij tenslotte op 19 november 1445 naar Amsterdam. REINOUD en Gijsbrecht waren toen waarschijnlijk reeds naar Vianen en Utrecht teruggekeerd. f.6 Ridder in de orde van het Gulden Vlies / 1445 - Na zijn terugkomst uit het Heilige Land werd REINOUD door hertog Filips van Bourgondië, graaf van Holland, Zeeland en West-Friesland, op 12 december 1445 op het zevende kapittel, gehouden in de grote zaal van het kasteel in Gent, opgenomen als ridder in de luisterrijke orde van het Gulden Vlies. Filips deed hem daarvoor de eretekenen toekomen, nl. de brede gouden halsketen met rondom de gouden vuurslagen en vlammen met eraan op de borst hangende in goud het vlies van Jason in de vorm van een vacht. In deze orde waren veel hooggeplaatsten opgenomen zoals koningen, prinsen en graven. Waarschijnlijk zag Filips in de huwelijkssluiting op 18 november 1445 van de 30-jarige REINOUD en Yolande van Lalaing een aanleiding tot diens benoeming. Het kapittel werd 3 weken na deze datum gehouden. Toen de van haat vervulde Kabeljauwen vernamen, dat de tot de Hoekse partij behorende REINOUD door hertog Filips in diens orde was opgenomen, waren zij hevig verontwaardigd. Zij gingen naar Filips en deelden hem mee dat Heer REINOUD van Brederode afstamde uit een Hollandse bastaardtak. Zij poogden de hertog ervan te overtuigen dat REINOUD, indien hij desondanks als ridder van de orde gehandhaafd zou worden, niet gerechtigd was het wapen van Holland te voeren en dat derhalve zijn wapen gebroken diende te worden met een stok. Zo poogden zij de benoeming van REINOUD waarop zij geen invloed konden uitoefenen, tenminste een lagere waarde te geven alsook de luister van zijn geslacht zo veel mogelijk te doen tanen. Hertog Filips onderkende de wraakgierige gezindheid van de Kabeljauwen jegens het Huis van Brederode en wilde aan hun partijbelangen geen gehoor geven. Toch wilde hij de zaak volgens recht afhandelen. Hij gaf opdracht in Den Haag en in het klooster van Egmond de oude geschriften op het betwiste punt te onderzoeken, waaruit duidelijk bleek dat de beweringen van de Kabeljauwen verdichtsels waren. Zo was er voor hertog Filips geen beletsel eigenhandig REINOUD overeenkomstig zijn hoge geboorte te vereren met de gouden halsketen en hem de daarbij behorende rechten te verlenen. Op het 8e kapittel in Bergen/Mons) in Henegouwen in 1451 bezwoer REINOUD op 8 mei de ordonnanties van de orde ten overstaan van Pierre Bladelin ( 1472), sedert 1441 schatbewaarder van de orde. Orde van het Gulden Vlies - In het Europa van de 14e eeuw was het stichten van een ridderorde niet ongewoon. Dit geschiedde door de vorst van het land, die hiermee op niet geringe wijze zijn status een bijzondere glans wist te geven. Hierbij stonden zowel vergroting van de persoonlijke politieke macht van de stichter alsook naleving van een godsdienstig ideaal voorop. = STICHTING - Hertog Filips van Bourgondië stichtte zijn orde 'La Toison d'Or' op 10 januari 1430 in Brugge bij gelegenheid van zijn derde huwelijk met Isabella van Portugal ( 1471). Met het stichten van een nieuwe orde wilde hij de belangrijkste edelen uit zijn gewesten aan zich binden en de bestuurlijke eenheid van zijn staat bevorderen, alsmede het oude ridderideaal tot nieuwe bloei brengen en bij dit alles het geloof bevorderen. De leden werden gekozen voor het leven, mochten geen lid zijn van een andere orde, dienden tot de hoge adel te behoren, een eigen wapen te voeren, lid te zijn van de rooms-katholieke kerk en een onberispelijke politieke en godsdienstige levenswandel te tonen. De rijkdom van het Bourgondische hof maakte het lid zijn van de orde tot een bijzonder begerenswaardig voorrecht, dat toegang verschafte tot de hoogste en meest eervolle bestuursposten. Bij de stichting werd het aantal leden door hertog Filips op 24 vastgesteld. Later bleek dit aantal te klein om zijn doelstelling te kunnen nastreven, zodat Filips besloot het aantal leden tot 30 uit te breiden. Hij benoemde bij voorkeur oudere edelen zodat steeds nieuwe leden gekozen moesten worden vanwege sterfgevallen. De doorstroming werd zo vergroot en het aantal aan Filips gebonden ridders vermeerderd. = SYMBOOL - Als orde symbool diende een gouden halsketen van in elkaar hakende vuurslagen die door met email versierde vuurstenen waren verbonden. Het motief van de vuurslag had hertog Filips bij zijn aanvaarding van het bewind op 10 januari 1419 als persoonlijk embleem aangenomen, met de leus: 'Ante ferit quam flamma micet (Men moet slaan alvorens men vuur verkrijgt). Aan de halsketen hing aan een roodzijden lint een door een gouden ring gehaald ramsvel met kop en poten. Dit teken herinnerde aan de Argonautenleider Jason uit de Griekse mythologie, op zoektocht was naar het gulden vlies. Om politieke redenen werd omstreeks 1460 de Jasonsymboliek vervangen door de meer neutrale relatie met het vlies van Gideon uit de Bijbel (Richteren 6:37). De orderegels werden in de statuten met 94 artikelen vastgelegd. De schutspatroon van de orde is Sint Andreas wiens naamdag op 30 november valt. De ordespreuk was: 'Pretium laborum non ville' of ook 'Proemium non ville laborum' (= Geen gering loon voor moeite en arbeid). Deze spreuk was ook op de halsbanden gegraveerd. Na het overlijden van een Vliesridder moest diens ordeketen tot de hertog terugkeren. = KAPITTEL - De ordeleden kwamen eerst in begin december, maar vanwege de koude al spoedig meestal in mei met veel praal bijeen in kapittelvergaderingen. De leden hadden het recht het handelen van hun medeleden aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. In voorgaande dagen nam men deel aan enkele speciale godsdienstige plechtigheden. De bijeenkomsten vonden bij voorkeur plaats in grote, belangrijke of pas gereedgekomen gebouwen of kerken. Van elke aanwezige ridder werd in de kerk boven zijn protocollair vastgelegde zitplaats zijn wapenbord met naam opgehangen. Na afloop van het kapittel bleven de wapenborden als herinnering hangen. In enkele kerken zijn deze nog te zien o.a. in Den Haag, Den Bosch, Brugge, Gent, Mechelen, St. Omer en Barcelona. De wapenborden in de Utrechtse Dom zijn bij de Franse omwenteling van 1795 verwijderd en niet vervangen. De wapenborden werden veelal geschilderd door Bourgondische hofschilders zoals Petrus Coustains, die ten behoeve van het hof ook vele heraldische voorstellingen, vlaggen en feestdecoraties verzorgden. Een kapittelvergadering werd geleid door de op een podium gezeten grootmeester, in feite het soevereine hoofd van de staat. Links en rechts van hem zaten elk op één rij de Vliesridders. Tegenover de grootmeester zat aan het andere zaaleinde aan een kleine tafel de in vol ornaat geklede kanselier van de orde. Hij werd aan beide zijden door de griffier/schrijver en de thesaurier/schatbewaarder geflankeerd. Terzijde stond de heraut/wapenkoning, herkenbaar door zijn speciale keten. De kleur van de ordekleding was op de eerste dag karmozijnrood omdat de verlossing van de mens verkregen is door bloedstorting, op de tweede dag zwart ter nagedachtenis aan gestorven ordeleden en op de derde dag wit ter ere van de Heilige Maagd Maria. Men droeg bij deze plechtigheden de gouden keten om de hals en bijbehorende hoeden. De verschillende samenkomsten werden afgewisseld door feestelijke maaltijden, die elk voor zich een verkwistende overdaad aan spijzen en dranken toonden. REINOUD werd als 44ste ridder in de orde opgenomen. Gelijk met hem werden als ridder benoemd koning Alfonso V van Aragon ( 1458), Frank II van Borselen, Hendrik II van Borselen ( 1474) en twee Franse edellieden. REINOUD was het eerste adellijke orde lid uit de Nederlandse gewesten boven de rivieren (= '... landen van herwaarts over ...' vanuit Bourgondië gezien). Hij was bij zijn installatie 30 jaar oud. Van de mannelijke leden van de Brederodefamilie leefden in 1445, behalve REINOUD als 9e Heer van Brederode en hoofd van het geslacht, verder zijn 29-jarige broer Gijsbrecht de domproost van Utrecht en zijn 65-jarige oom en vroegere voogd Willem, jongere broer van Walraven ( 1417), de 6e Heer van Brederode. Tijdens voornoemd kapittel voerde REINOUD zijn Brederodewapen gekwartileerd met het wapen van Valkenburg. NB Jan van Leiden laat in zijn Brederode-kroniek niets onbenut om de beweerde grafelijke afkomst van dit geslacht te bewijzen en te onderstrepen. Toch moet hij bij het beschrijven van de Kabeljauwse actie toch optekenen dat die beweringen, na gedegen onderzoek in opdracht van de hoogste landsheer van de oude geschriften waarmee de leenregisters bedoeld zijn, niets anders dan verzinsels blijken te zijn. f.7 Vrijstelling van beden / 1445 - Tijdens zijn verblijf in Holland in 1445 regelde hertog Filips de Goede in Den Haag een oud geschil tussen hem en een aantal edelen die zich erop beriepen dat zij volgens een oud recht vrij zouden zijn van het afdragen van gelden bij grafelijke beden. Filips liet in oude geschreven stukken als privileges, geschriften, rekeningen en andere documenten, die hem door de edelen als bewijs waren voorgelegd of die hij zelf ter tafel deed brengen, zeer nauwkeurig onderzoeken wat in het verleden over deze zaak was bepaald en vastgelegd. Na overleg met de leden van zijn raden deed hertog Filips op 1 december 1445 uitspraak. Hij gaf aan een met name omschreven aantal belanghebbenden beperkte vrijdom van het voldoen aan de door hem opgelegde of nog uit te schrijven beden voor zolangdoor hem geen andere regeling zou worden uitgevaardigd. De vrijstellingen golden niet per persoon voor al zijn bezit maar voor de met name genoemde bezitters van eveneens met name genoemde eigendommen. Van de wel aan de aanslagen onderhevige bezittingen die in de eerste lijst niet genoemd waren, volgden in een tweede lijst nauwkeurige beschrijvingen. De vrijstellingen golden voor de abdis van Rijnsburg en de Heren van Voorne, Egmond, Gaesbeeck, IJsselstein, Cruningen, Poelgeest, Alblasserwaardgebieden en Brederode. Voor Brederode was de Heerlijkheid van Vianen vrijgesteld, maar niet het gebiedhet Oge in noord Holland. Hertog Filips deed persoonlijk uitspraak in een bijeenkomst die bijgewoond werd door zijn kanselier en raden, de bisschop van Verduyn, stadhouders en andere gezagsdragers alsmede de betrokken edelen, waarbij Willem van Brederode optrad als gevolmachtigde van zijn neef REINOUD. Direct na de uitspraak tekenden enkele edelen, nl. Egmond, Wassenaar, Vianen en Willem van Brederode protest aan tegen het alsnog door de beden belastbaar blijven van een deel van hun bezittingen, hetgeen voor Brederode het Oge in noord Holland betekende. Zij beweerden dat het hun mogelijk was meer bewijsstukken aan te voeren waaruit het recht van vrijdom zou blijken. Hertog Filips ging daar niet op in, kennelijk van oordeel zijnde dat het door hem verrichte onderzoek zonder meer afdoende was. Hij zegde toe zeker de door de bezwaarden eventueel alsnog voor te leggen stukken te zullen bestuderen, maar dat vooralsnog het besluit bleef zoals het door hem was bepaald. Uitspraak van 1 december 1445: - 'Omtrent een jair geleden, als myn genad. Vrouwe van Bourgn. in den Hage was, ende aldair by hair vergadert waren tot eenre dachuairt die gemeen Baenridzen, Ridderen en Knapen van Hollant en van Vrieslant, soe dedemyn gen. Vrouwe openen en seggen voir hun, op dat yemant van hunluyden meynden en houden wouden dat die luyden en Ondersaten, geseten in hoeren Heerlicheden gelegen in Holl. en Vriesl. ende die sy van mynen gen. Heere als graue van Holl. te leen houden, schuldich syn vry te wesen van te gelden en te contribueren in den beden die mynen gen. Heere van Bourgn. in synen landen van Holl. en van Vriesl. voir die tyd gegeven waren, ende noch gegeven souden worden, dat een yegelic, hem dies vermetende, overbrengen souden in den handen van myns genadichs Heere Rade hair privilegiën, brieven en bethonen, dair mede sy hem dair in behelpen souden willen, ende myn genad. Heere op dese tyt in den Hage tegenwoirdich wesende heeft denselven synen Baenridzen, Ridderen en Knapen desge- lycx doen openen en seggen; Wair op myn genad. Heere heeft doen oversien alle die brieven, privilegiën, schriften en bethonen, die yemand van de voirsz. Baenridzen, Ridderen en Knapen overgebracht en de gethoent hebben, ende meerre sekerheyt, soe heeft hy dai renboven doen oversien en visiteren syne registeren en rekeningen van over lange jairen 't welke al in 't lang wail duersien wesende mit goeder deliberacie, ende na advys ende rypen raat dairop gehadt by myns genadichs Heeren rypen Rade; soe is dairop wtgesproken, geordineert en gedeclareert 't geen dat hierna volcht. (Volgen namen eigenaren en leengoederen: Abdisse van Reinsburch, Grave van Oister- vant/= van Borselen, Heer van Egmonde, Jonchr. van Gaesbeke, Heer van Yselsteyn, Heer van Cruningen, Heer Geryt van Poelgeest, Heer Arendt van Gendt, Flo- rys van Kyfhoeck, Goidscalc Oom enz., alsmede:) Die Heer van Brederode als van synre Heerlicheyt van Vyanen. Als van de Heeren en Vrouwen voirn. ende van hoeren Ondersaten geseten in der Heerlicheden voirsz. soe is wtgesproken, dat myn gen. Heere die reserveert en hout in state in suiker vormen, dat hair Ondersaten van den beden die mynen gen. Heere voirdese tyt in synen Landen van Holl. en van Vriesl. gegeven hebben geweest, die tegenwoirdelic loop hebben ende die nog hierna hem gegeven zullen worden, onbelast wesen sullen, soe lange en tot der tyt toe dat by mynen gen. Heere anders dairop geordineert, en gedeclareert sal wesen: Mar dat alle die ander luyden en Ondersaten geseten in enigen anderen Heerlicheden gelegen in Hollant en in Vrieslant ende die men van der Graefscip van Hollant of Heerlicheit van Vrieslant te leen hout, oick wiendie toebehoiren, sullen mede gelden en contribueren den beden die mynen gen. Heere voir dese tyt gegeven hebben geweest, die men nu geeft en loop heeft, ende die men in toecomende tyden geven sal, gelyc eenige ander Ondersaten myns gen. Heeren, ende ymmer der Heeren luyden en Ondersaten hier na genoemt en verclairt. Volgt opgave van vrij van beden gestelde gebieden, waarbij als eerstgenoemde:) Die Heer van Brederode, alse van synen Ondersaten van der Oge ende van Tempel. Dese wtsprake ende declaracie was gedaen en wtgesproken op ten eersten dach van Decembry anno xiiij.C xlv. by mynen genad. Heere van Bourgn. in tegenwoor- dicheid der Baenridzen, Ridderen en Knapen van Hollant en van Vrieslant, dair by waren myn Heer die Cancellier van Bourgn. die Bisschop van Verduyn, die Heer van Croy, die Heer van Crequy, die Heer van Lallaing, die Heer van Santes, Mr. Francoys van Gendt, Mr. Philips van Manterre, Mr. Pieter Brandyn, die Rade van den Camer van Hollant, alse Heer Goeswyn die Wilde President, Borsel, Zyl, Gendt, Hove, Zwieten, Eecke, Wissenkercke, Potter en van der Meer ende van den Rade myns gen. Heeren; ende dese navolgende van den landen van Hollant ende Vrieslant, die Grave van Oistervant, die Jonchr. van Gaesbeeck, die Heer van Bredrode, die Heer van Wasse- nair, die Heer van Yselsteyn, Hr. Jan van Wassenair, Hr. Lodewyc van Montfoort, Hr. Gysbrecht van Vyanen, die Jonchr. van Montfoirt, Hr. Geryt van Poelgeest, Hr. Dirc van der Merwede,Hr. Willem van Alkemade, Willem van Brederode, Ailbrecht van Egmonde, Jan van Poelgeest, Hr. Evert die Bastairt van Hollant, Willem die Bastairt van Hollant, Jan van Nortich en veel andere. Dese wtsprake gedaan wesende, enich van de voirsz. Heerenalse die Hr.van Egmonde, die Hr. van Brederode, die Hr. van Wassenair en Hr. Gysbrecht van Vyanen replyceerden dairop meynende sommigen dat sy meer bethoons hadden van brieven en andere redene, dan sy noch ter tyt voirt gebracht en gethoent hadden, versouc- kende dair in gehoort te wesen, ende niet belast te worden sonder redene; wair op myn gen. Heere denselven dede verantwoirden ende seggen, dat syne voirsz. wtsprake ende declaracie van wairden blyvende gelyc voirsz. staat, en altois betalende syn bede, wairt so, dat sy enige meer privilegiën, rechten of bethoonen by brengen wouden, verder dan sy gedaan hadden, myn genadigen Heere wair altyd bereit om die te hoeren en de duersien, als sy hem die voirt brengen soude, ende dair na hem sulc bescheitdair af te laten geschien, dat sy mit rechte hem niet en souden hebben te beclagen'. f.8 In ongenade / 1449 - In 1449 viel REINOUD als burggraaf van Utrecht met meer aanzienlijken in ongenade bij bisschop Rudolf van Diepholt die hem in 1447 in genoemde waardigheid erkend had. Hij ontzegde REINOUD het bewind over Utrecht, bande hem en zijn medestanders uit de stad en stelde diens broer Gijsbrecht aan als ruwaard. Uit deze tijd stamt de smalende leus: 'Brederoed, Hooge Moed!'. Twisten in Utrecht - In 1448 was een geschil ontstaan tussen bisschop Rudolf en de stadsraad van Utrecht over de betaling van het morgengeld, een nieuwe belasting die geheven werd op het aantal morgens (= ca.0,85 ha) aan grondbezit van de burgers.De twist liep steeds hoger op en het ongenoegen nam verontrustende vormen aan. Bisschop Rudolf achtte het nodig de vrijwel in opstand zijnde stad te verlaten en uit te wijken naar zijn bisschoppelijk kasteel Ter Horst bij Rhenen. De stadraad had eerst de gehoorzaamheid willen opzeggen, maar het gelukte bisschop Rudolf op 2 februari 1449 met behulp van in de stad wonende medestanders bij nacht binnen Utrecht te komen en na harde gevechten zijn gezag te vestigen. Hij hield een streng gericht over zijn tegenstanders die onthoofd, gevangengezet of verbannen werden. Ook REINOUD werd het verblijf in de stad ontzegd, waarbij aan zijn broer Gijsbrecht de zorg over diens belangen werd opgedragen. f.9 Strijd tegen Gent / 1453 - In 1452 was hertog Filips van Bourgondië in een hevig gewapend conflict gewikkeld met de Vlaamse stad Gent. Hij wilde niet langer aarzelen Gent te dwingen haar overheersing van Vlaanderen te staken en sloeg april 1453 met een leger van 12.000 man het beleg voor de stad. Ondanks veel bloedvergieten gelukte het hem niet de Gentenaars onder zijn gezag te brengen. Ten laatste riep Filips de hulp in van de stadhouder van Holland Johan van Lannoy ( 1493). Filips verzocht de stadhouder als bevelhebber hem met een groot aantal Hollandse en Zeeuwse edelen en hun manschappen bij te staan, zoals de gebroeders burggraaf Johan ( 1478) en jonker Filips ( 1479) van Wassenaar, Johan III van Heemstede ( ca.l480), Walraven van Haeften ( 1478), Hendrik II van Borselen ( 1474) en andere edelen. In opdracht van hertog Filips had de stadhouder aan de gebroeders REINOUD en de Utrechtse domproost Gijsbrecht van Brederode verzocht ten gunste van de hertog en op hun eigen kosten 1000 gewapende mannen te leveren. Zij kregen de toezegging dat hun de algemene kosten en de soldij van de manschappen vergoed zouden worden zodra zij in Vlaanderen bij het leger van de hertog zouden aankomen. Op aandringen van Gijsbrecht verzamelde REINOUD in korte tijd de gevraagde strijdmacht waarmee beiden, met wapperende banieren en gestoken trompetten, tezamen met de overige Hollandse troepen zich in juni in het land van Waes nabij Gent bij het leger van hertog Filips voegden dat onder bevel stond van diens bastaardzoon Anthonie van Bourgondië ( 1504). Dit leger had inmiddels de voorgaande dag een deel van de Gentenaars bij Rupelmonde weten te verslaan. Gezamenlijk trok men nu op naar Hulst met het doel deze stad als een veilige legerplaats te gaan gebruiken. Toen de Gentenaren dit vernamen, kwamen zij met 5000 man om de stad te overvallen. Zij hadden bij voorbaat touwen meegebracht waarmee de Hollanders opgehangen zouden gaan worden. De hertogelijke troepen bij Hulst trokken o.a. met zulk vervaarlijk geschut en veel wapens tegen het Gentse leger op dat dit op de vlucht sloeg. Het Hollandse leger achtervolgde de Gentenaren die op 23 juli verslagen werden met verlies van vele doden en gevangenen. Tenslotte werd na de slag bij Gaveren (Zie p.3) op 27 juli 1453 tussen hertog Filips en de stad Gent de vrede getekend. Hoewel de twee gebroeders Brederode aan het verzoek van hertog Filips hadden voldaan, bleef de toegezegde vergoeding achterwege. Bij de slag werden vele edelen tot ridder geslagen (- niet door hertog Filips) waaronder REINOUD, Johan van Wassenaar, Rutger van Boetselaer, Asperen en Langerak ( 1460), Lodewijk van Bloys en Walraven van Haeften. Hertog Filips verheugde zich bij ontvangst zeer over het bericht van de glorierijke overwinning. Zoals het veelal onder de mensen gebeurt, dat goede daden eerder worden vergeten dan slechte daden en verder ook dat goed met kwaad beloond wordt, zo ging het ook met Filips betreffende REINOUD en zijn broer. Niet denkende aan wat tevoren was toegezegd en zonder vergelding van trouwe die | van Brederode, Reinoud II (I3268)
|
16 | Tenminste nog één levende persoon is verbonden aan deze aantekening - detailgegevens worden niet weergegeven. | van Zweden, Prinses Désirée Elisabeth Sybilla (I16609)
|
17 | Tenminste nog één levende persoon is verbonden aan deze aantekening - detailgegevens worden niet weergegeven. | van Zweden, Prinses Christina Louise Helena (I16608)
|
18 | . Biografie Napoleons jeugd, opleiding en de Franse Revolutie Napoleon werd geboren als Napoleone di Buonaparte. De familie Buonaparte was niet rijk en van Genuees Italiaanse afkomst. Napoleon groeide op het eiland Corsica op. De dominante invloed tijdens zijn jeugd was zijn moeder Laetitia, die met haar kordate discipline de luidruchtige jongen in bedwang kon houden. Hij speelde op school vaak soldaatje en nam daarbij altijd de leiding. Zijn vader wist, als vriend van de Franse gouverneur, een studiebeurs voor hem te bemachtigen, en op negenjarige leeftijd vertrok Napoleon naar Frankrijk. Hij bezocht eerst een college van monniken in Autun om Frans te leren - op Corisca is de voertaal Corsicaans - en kreeg daarna een opleiding aan de militaire school in Brienne. Napoleon zou heel zijn leven Frans spreken met een sterk Corsicaanse tongval. Hij had geen aanleg voor talen, kende slecht Latijn, maar was wel sterk in wiskunde. In 1784 vervolgde hij zijn studie aan de École Militaire te Parijs. Napoleon deed er vervroegd examen, slaagde en werd op zijn zestiende benoemd tot tweede luitenant. Hij nam in januari 1786 dienst in het regiment La Fère in Valence, tot hij in juni 1786 overgeplaatst werd naar Auxonne (bij Dijon). Om zijn moeder financieel te helpen, nam hij zijn elfjarige broer Louis bij zich en bekommerde zich om diens opvoeding. Napoleon toonde belangstelling voor geschiedenis en literatuur. Plutarchus, Caesar, Corneille, Voltaire en de filosoof Rousseauwaren zijn favoriete auteurs. De roman Die Leiden des jungen Werthers van Johann Wolfgang von Goethe las hij meermaals. Toen in 1789 de Franse Revolutie uitbrak sloot hij zich daarbij aan. In Auxonne stond hij onder bevel van generaal Jean-Pierre du Teil. Tijdens de revolutie werd de Corsicaanse patriot Pasquale Paoli uitgenodigd om terug te keren uit Engeland. Nadat hij door de revolutionairen in Parijs als een held was ontvangen, vestigde Paoli zich in 1790 opnieuw op Corsica - nu een Frans departement - waar hij de leiding van het plaatselijk bestuur in handen kreeg. Tot zijn medewerkers van die tijd behoorde ook Napoleon Bonaparte. Maar Paoli kreeg het moeilijk met de revolutie toen die steeds radicaler werd. In 1793 mislukte een poging om met een Frans legertje vanuit Corsica Sardinië te veroveren, omdat Paoli de expeditie heimelijk saboteerde. Als gevolg daarvan eiste de Nationale Conventie in Parijs zijn arrestatie. Paoli ontketende opnieuw een opstand en verdreef met Britse hulp de Fransen uit hun voornaamste steunpunten. Ook de clan Bonaparte die zich nu tegen Paoli had gekeerd moest vluchten. In 1794 stelde Corsica zich onder Brits gezag. Als de zelfstandige Corsicaanse Republiek kreeg het een eigen grondwet, met de Britse koning George III als koning en de Brit Sir Gilbert Elliot werd onderkoning. Paoli werd echter door de Britten aan de kant geschoven en verliet in 1795 Corsica voorgoed. In 1796 werd Corsica weer Frans. Eerste militaire acties, huwelijk en Italiaanse Veldtocht 1793 tot 1797 In januari 1793 werd Louis XVI onthoofd in Parijs en Napoleon slaagde er eind dat jaar in om Toulon, dat in handen was van royalisten en gematigde revolutionairen in te nemen. Door deze overwinning kwam hij in contact met Augustin Robespierre, de broer van Maximilien, de leider van de jacobijnen. Na de val van Maximilien de Robespierre werd hij gearresteerd en zat hij in augustus 1794 korte tijd in de gevangenis van het Fort Carré van Antibes. In 1795 kreeg hij eerst een voorstel om in de Vendée een bevel op zich te nemen, maar dit weigerde hij. Van Nice verhuisde hij naar Parijs. Hij leefde er in grote armoede. Zonder succes trachtte hij een overplaatsing naar Constantinopel te bekomenom daar zijn diensten aan te bieden aan de sultan van het Ottomaanse Rijk. In oktober kwam zijn kans om op de voorgrond te treden. Op vraag van de regering sloeg Napoleon te Parijs de royalistische opstand van 13 Vendémiaire neer door met 40 kanonnen kartetsen op de menigte te schieten. Als beloning werd hij vervolgens bevorderd tot brigadegeneraal. In maart 1796 kreeg hij het opperbevel over het leger van Italië, om Oostenrijk aan te vallen. De motieven van het Directoire waren politiek. Op 9 maart was hij gehuwd met Joséphine de Beauharnais, die de maîtresse van Paul Barras geweest was en uit haar briefwisseling blijkt dat Barras Napoleon dit commando beloofd had, voordat zij er in toegestemd had hem te huwen. Napoleon was verliefd op haar; anderzijds was zij iemand met veel relaties in de Parijse salons, wat gunstig kon zijn voor zijn carrière. Barras zou volgens zijn collega's over Bonaparte gezegd hebben: "Promoveer deze man, of hij zal zichzelf promoveren zonder jullie". Het leger van Italië was verwaarloosd. De soldaten waren slecht gevoed en hadden in maanden geen soldij ontvangen. Napoleon herstelde er de discipline, stak de Alpen over, dwong Piëmont tot capitulatie en rukte op naar Piacenza. Op 10 mei 1796 versloeg hij de Oostenrijkers in de slag bij Lodi en op 14 mei deed hij zijn intrede in Milaan. Hierna volgden er twee slagen (de Slag bij de brug van Arcole en de Slag bij Rivoli) die Napoleon won. Dankzij deze overwinningen kon hij doordringen tot op 120 km afstand van Wenen. Na moeizame onderhandelingen werd een vredesverdrag ondertekend door Napoleon en de Oostenrijkse afgevaardigde graaf Ludwig von Cobentze in het plaatsje Campo-Formio (regio Friuli-Venezia Giulia). Mediterrane campagne van 1798 Na een triomftocht in Parijs met de Italiaanse oorlogsbuit richtte Napoleon zijn vizier op het Verenigd Koninkrijk. Hiervoor bracht hij de Franse mediterrane campagne van 1798 op gang, met als belangrijkste onderdeel de Egyptische expeditie. Deze campagne had een dubbel doel: enerzijds wilde hij Frankrijk een grotere koloniale macht laten worden dan het Verenigd Koninkrijk en anderzijds wilde hij de Britten treffen in het hart van het Britse Rijk, namelijk in de verbinding tussen Groot-Brittannië en Brits-Indië. Het Directoire (destijds het Franse revolutionaire bewind) zag de in macht rijzende Napoleon liever gaan, maar wilde daarvoor niet de hele vloot riskeren. Bovendien werd het einddoel, Egypte veroveren en Brits-Indië aanvallenals onhaalbaar gezien. Bezetting van Malta. Napoleon vertrok in 1798 naar Egypte. Op de weg daarheen versloeg hij de Maltese ridderorde op Malta, waarbij tevens 2000 slaven werden vrijgekocht en de kathedraal van Valletta werd geplunderd. Expeditie in Egypte en Akko Eenmaal aangekomen in Egypte in de zomer van 1798 werd de Franse vloot al gauw door de Britse admiraal Horatio Nelson verslagen in de Slag bij de Nijl, die plaatsvond in de Baai van Aboukir. Napoleon echter was dan reeds aan land gegaan en was onderweg naar Caïro. Zijn leger, dat geen ervaring had met dit soort klimaatomstandigheden, werd al gauw geteisterd door hitte, uitdroging en ziekte. Uiteindelijk stierven hierdoor meer soldatendan op het slagveld. Napoleon behaalde een overwinning op de mammelukken in de Slag bij de piramiden. Intussen stond het Italiaanse front op instorten en was de terugweg afgesloten door de Britse vloot. Daarnaast verklaarde de sultan van het Ottomaanse Rijk Napoleon de oorlog omdat hij de mammelukken had verdreven. Napoleon trok naar Syrië om de sultan voor te zijn. Na aanvankelijke successen gaf Napoleon het beleg van Akko op en trok hij zich terug naar Caïro. Omdat de situatie hopeloos was keerde hij weer naar Frankrijk terug. Vanaf 1799: staatsgreep, Consulaat en kroning tot keizer In 1799 kwam het Directoire in steeds groter wordende binnenlandse problemen, terwijl Frankrijk werd bedreigd door buitenlandse mogendheden, die successen boekten tijdens de Tweede coalitie tegen Frankrijk. inflatie, enorme staatsleningen, grote armoede, een slecht functionerende ambtenarij en corruptie teisterden Frankrijk. Emmanuel Joseph Sieyès, een van de leden van het Directoire, plande een staatsgreep om het Directoire omver te werpen. Hij vroeg de populaire Napoleon om hierbij militaire steun te verlenen. Zowel bij de voorbereidingen als bij de uitvoering van de staatsgreep speelde Talleyrand een beslissende rol. Hij wist Barras te overtuigen om zich uit de politiek terug te trekken. Na deze staatsgreep van 18 Brumaire, op 9 november 1799, wilde Sieyès oorspronkelijk een president als staatshoofd aanstellen, een functie die hij voor zichzelf in gedachten had. Bonaparte wees dit echter af. Er kwam een Consulaat, met drie consuls (voor drie jaar benoemd) aan het hoofd van de regering. Bonaparte, die de militaire macht in handen had en grote populariteit genoot, kon Sieyès passeren en zichzelf naar voren schuiven als eerste consul. Hervormingen in het staatsbestel leidden tot de instelling van het Tribunaat en een Raad van State. Talleyrand werd minister van Buitenlandse Zaken, en was feitelijk de tweede man van het regime, met meer macht dan de tweede en derde consuls. Het ministerie van Politie werd toevertrouwd aan Fouché. Op 19 februari 1800 nam de eerste consul zijn intrek inhet Tuilerieënpaleis. In de daaropvolgende jaren schakelde Bonaparte zijn tegenstanders stap voor stap uit en trok alle macht naar zich toe. Na een mislukte royalistische aanslag op zijn leven op 24 december 1800, gaf Bonaparte de schuld aan de jakobijnen en deporteerde 130 prominente jakobijnen naar de Zuid-Amerikaanse strafkolonie Frans-Guyana. Ook ontnam hij de gekozen Assemblée alle wetgevende macht, de senaat, die door Bonaparte zelf werd benoemd, behield die macht. Met het Concordaat van 15 juli 1801 sloot hij vrede met paus Pius VII en nam zo de monarchisten de wind uit de zeilen. Na de Vrede van Amiens met het Verenigd Koninkrijk in 1802 zorgde hij ervoor dat de nieuwe grondwet werd aangenomen, waarbij hijtot Consul voor het leven werd benoemd. De meeste republikeinse troepen werden in 1803 naar Haïti gestuurd om een opstand neer te slaan, wat niet zou lukken. Eveneens in 1803 vertrokken de Franse schrijfster Mme de Staël en Benjamin Constant, beiden critici van de eerste consul samen naar Duitsland. Bonaparte bezocht steden in de Zuidelijke Nederlanden, zoals Oostende, Brugge, Gent, Antwerpen, Brussel, Leuven, Maastricht, Luik en Namen. De twee oudste dokken van Antwerpen, het Bonaparte- en het Willemdok werden in zijn opdracht gegraven. Zo werd Antwerpen een oorlogshaven in functie van de oorlog tegen de Britten. In 1804 werd een monarchistisch complot (geleid door onder meer Moreau en Pichegru) ontmaskerd. Napoleon beval de ontvoering van Louis Antoine Henri de Bourbon-Condé, de hertog van Enghien en schond hierbij de soevereiniteit van Baden. De hertog werd snel geëxecuteerd na een geheim militair proces, alhoewel hij niet betrokken was geweest bij de samenzwering. Bonaparte had nu alle macht en regeerde als dictator. Op 18 mei 1804 verleende de senaat Napoleon de titel van keizer en op 2 december kroonde hij zichzelf, in aanwezigheid van de paus in de Notre-Dame van Parijs als Napoleon I, keizer der Fransen. Het keizerrijk had zijn eigen symbolen. De adelaar verwees naar de Romeinse legioenen, maar ook naar Karel de Grote. De rode mantel verwees naar het purper van het Romeinse imperium. Napoleon presenteerde zichzelf dus als erfgenaam van de Romeinse keizers en van Karel de Grote. Deze keizerstitel en er bovenop zijn nieuwe titel koning van Italië werd niet gewaardeerd door de traditionele vorsten die hun status verworven hadden tijdens het ancien régime, omdat hij in hun ogen een "parvenu" was. De Franse Bourbons, de uitgeweken Franse adel (les émigrés) en het Britse rijk zouden zijn keizerstitel nooit erkennen. Voor de broers van Lodewijk XVI, de latere koningen Lodewijk XVIII en Karel X was hij een usurpator, die wederrechtelijk zichzelf tot vorst van Frankrijk had uitgeroepen. Oorlogen, veroveringen en diplomatie Tijdens Napoleons periode als eerste consul en keizer van Frankrijk voerden het Verenigd Koninkrijk, Rusland, Oostenrijk en Pruisen, bijna continu oorlog tegen Frankrijk. Napoleon wist zijn vijanden echter keer op keer te verslaan. Napoleon werd door de Europese staten gezien als degene die in Frankrijk na de terreur van de Franse Revolutie de rust wist te herstellen. Zijn veroveringsdrang werd echter gevreesd. Het Verenigd Koninkrijk, Rusland, Zweden, het Heilige Roomse Rijk, Oostenrijk en het koninkrijk Napels verklaarden Frankrijk de oorlog, waarmee de Derde Coalitieoorlog begon (1805). Het Verenigd Koninkrijk beschouwde Frankrijk als een gevaarlijke economische concurrent. De Oostenrijkers vielen op 8 september Frankrijks bondgenoot Beieren binnen, maar Napoleon trok snel tegen hen op. Hij versloeg in oktober een groot Oostenrijks leger bij Ulm en marcheerde op naar Wenen en bezette zelfs de Oostenrijkse hoofdstad. De Oostenrijkse en Russische legers wildenWenen heroveren maar Napoleon boekte op 2 december in de Slag bij Austerlitz weer een grote overwinning. Het resultaat was dat Oostenrijk op 26 december 1805 de Vrede van Presburg sloot met Frankrijk. Voor Oostenrijk was dit een bittere nederlaag.Het Heilige Roomse Rijk was in feite uit elkaar gevallen en keizer Frans II trad dan ook af in 1806. In 1804 had deze Habsburgse heerser al de titel van keizer van Oostenrijk aangenomen en had hij ook de titels van koning van Bohemen en Hongarije. Tijdens de Vierde Coalitieoorlog versloeg Napoleon in 1806 en 1807 Rusland en Pruisen. De winter van 1806/1807 bracht Napoleon in Warschau door, waar Poolse patriotten hem verzochten om de onafhankelijkheid van het land te herstellen. Daar begon ook zijn langdurige verhouding met gravin Maria Walewska, bij wie hij een zoon verwekte. Rusland werd gedwongen de Vrede van Tilsit te tekenen en moest zich sindsdien houden aan de boycot via het continentaal stelsel van het Verenigd Koninkrijk, datop 21 oktober 1805 ter zee wel een beslissende overwinning op Frankrijk had behaald in de Slag bij Trafalgar. Pruisen verloor veel grondgebied en moest een zware schadeloosstelling aan Frankrijk betalen. In 1810 werd het koninkrijk Holland bij Frankrijk gevoegd. Voor zijn broer Jérôme creëerde Napoleon het koninkrijk Westfalen. Van alle broers die de keizer had, was Jerome de minst intelligente, het minst geschikt voor een politiek ambt. Hij was in Duitsland dan ook niet geliefd. In 1812 was bijna geheel Europa Frans, een Franse vazalstaat of een Franse bondgenoot. Het gebied dat de huidige Benelux-landen omvat, alle Duitse steden ten westen van de Rijn, Münster, Osnabrück, Bremen, Hamburg, Genua, Toscane en Rome in Italiëen de Illyrische provincies aan de Adriatische Zee waren delen van Napoleons keizerrijk. Frankrijk controleerde Nederland en delen van Duitsland en Italië. Napoleon zette zelfs familieleden op de troon: zijn oudere broer Jozef werd koning van Napels, zijn broer Lodewijk koning van Holland (tot 1810), zijn zus Elisa prinses van Lucca en Piombino en groothertogin van Toscane, zijn zwager Joachim Murat eveneens koning van Napels (na Jozef) en zijn stiefzoon Eugène de Beauharnais onderkoning van het koninkrijk Italië. Oorlog in Spanje en Portugal In april 1808 dwong Napoleon in Bayonne de Spaanse koning Karel IV van Spanje tot troonsafstand, verklaarde dat de dynastie van de Spaanse Bourbons geen recht meer had op de troon en benoemde zijn broer Joseph tot staatshoofd. Die diende eigenlijkals marionet om de plannen van zijn keizerlijke broer uit te voeren. Napoleon werd door de katholieke Spanjaarden gezien als een vreemde bezetter die bovendien door de paus geëxcommuniceerd was. Een algemene opstand tegen de Fransen was het gevolg. Het Franse leger deed ook een inval in Portugal, maar moest het op het Iberisch Schiereiland opnemen tegen de Britse generaal Arthur Wellesley. Deze oorlog zou Frankrijk veel geld, soldaten en verlies van prestige kosten. In de herfst van 1808 zag Napoleon zich gedwongen persoonlijk leiding te geven aan de operaties in Spanje. Oostenrijk zag het verstrikt raken van de Fransen in Spanje als een mooie gelegenheid om de hegemonie van de Franse keizer te breken en begon in 1809 de Vijfde Coalitieoorlog. Hoewel Napoleon bij een tegenoffensief vast kwam te zitten op een eiland in de Donau, brak hij los en won de beslissende Slag bij Wagram. Oostenrijk werd gedwongen tot de Vrede van Schönbrunn en verloor nog meer grondgebied. De Russische veldtocht van 1812 van "La Grande Armée" Begin van de strijd Het bondgenootschap van Rusland met Frankrijk leidde tot klachten van de Russische handel en nijverheid. Zij waren grotendeels afhankelijk van handelsbetrekkingen met Engeland, terwijl een van de voorwaarden van het bondgenootschap deelname aan deblokkade van Engeland was. Dit stond namelijk in het continentaal stelsel. Tsaar Alexander I, die zag dat de Russische economie schade opliep, trachtte deze voorwaarden te verzachten. Napoleon gaf geen gehoor aan deze klachten en uiteindelijk herstelde Alexander de handelsrelaties met de Britten. In 1811 liet Rusland weten geen bondgenoot meer te willen zijn van Frankrijk. Napoleon ging hier niet mee akkoord en besloot op te trekken tegen Rusland. In 1812 maakten Frankrijk en Rusland zich klaar voor de aanstaande oorlog. Napoleon stelde een leger van 500 000 man van verschillende nationaliteiten samen aan de oostgrens van het huidige Polen. Naast Fransen (50% bij infanterie, 35% bij de cavalerie) waren ook Italianen, Polen, Pruisen, Zwitsers, Nederlanders, Duitsers en Spanjaarden vertegenwoordigd. Het leger werd "La Grande Armée" genoemd. Op 22 juni verklaarde Napoleon aan Rusland de oorlog. De volgende dag begon hij met de oversteek van de Memel, waarna hij Rusland verder binnenviel. Toen de Russen zagen hoe groot het leger van Napoleon was, trokken ze zich terug. Op hun terugtocht pasten ze de tactiek van de verschroeide aarde toe. In het leger braken allerlei besmettelijke ziekten uit, zoals tuberculose en vlektyfus. Napoleon had gedacht de Russenvlak over de grens al te verslaan en verder van het veroverde land te leven, maar moest een uitputtende tocht maken met schermutselingen en gebrek aan voorraden. Het voornemen van Napoleon was geweest om door te gaan tot de Russische stad Vitebsk en daar slag te leveren, of om te keren. Maar ook daar waren de Russen hem op 18 juli ontkomen. Napoleon koos ervoor om door te gaan, omdat de andere opties, het leger uitgedund terug te laten keren naar Parijs of te laten overwinteren, niet realistisch waren. Op 15 augustus bereikte het Franse leger de Dnjepr. Bij Smolensk vonden op 17 augustus daadwerkelijk gevechten plaats, maar niet het beslissende waarop Napoleon gerekend had. Hierop trok het Russische leger zich weer verder terug. Slag bij Borodino en brand van Moskou Tsaar Alexander I droeg het bevel over de twee Russische legers over aan veldmaarschalk Michail Koetoezov en droeg hem op eindelijk het gevecht met de Fransen aan te gaan. Die confrontatie zou plaatsvinden bij Borodino. Een groot aantal soldaten uit de Grande Armée was onderweg gestorven of gedeserteerd en er moesten eenheden achterblijven om de flanken en bevoorradingslijnen te beschermen. Op 5 september leverde een felle strijd de Fransen de controle op over de Schevardino-redoute, die een sleutelpositie innam voor hun verdere opmars. Op 6 september werd een adempauze ingelast, waarop op 7 september de strijd verderging. De Slag bij Borodino verliep aanvankelijk gunstig voor de Fransen. Prins Eugène veroverde Borodino, en maarschalk Ney nam delen in van een belangrijke defensieve positie die bekendstond als de Drie Flèches. Ney vroeg Napoleon de cavalerie van de Keizerlijke Garde in te zetten voor een beslissende actie, maar Napoleon weigerde dit, omdat dit een te groot risico zou zijn geweest. Delen van de Franse troepen lagen uren onder vuur, zonder aan de strijd te mogen of te kunnen deelnemen. De Fransen doorstonden echter de kogelregens van de Russen, en wisten de belangrijke Grote of Rajevski-redoute in handen te krijgen. Het aantal gesneuvelden was hoog: 25.000 Fransen en 50.000 Russen. s Nachts verlieten de Russen vrijwel ongemoeid het slagveld en trokken zich terug. De Russen werden niet achtervolgd door Murats cavalerie omdat Napoleon ervoor had gekozen zijn overwinning te consolideren. Na 800 kilometer in 82 dagen bereikte hij Moskou. Op dat moment was al meer dan de helft van het leger van Napoleon omgekomen, en nog steeds had hij geen beslissende slag kunnen leveren. De Russische verliezen waren groter, maar de Russen konden deze nog aanzuiveren. Het Russische leger onder aanvoering van veldmaarschalk Michail Koetoezov had besloten Moskou niet te verdedigen, maar de stad te evacueren en het leger oostelijk van Moskou terug te trekken. Napoleon bezette Moskou wel, maar de tsaar hoefde zich niet over te geven. Bovendien staken de Russen ook hun eigen "tweede hoofdstad" in brand om Napoleon zo uit te putten. De Russen wilden geen vredesverdrag, en door tekort aan voedsel kon Napoleon niet anders doen dan zich terugtrekken. De grote brand in Moskou droeg zeker bij aan de Russische eindzege, maar de gouverneur Rostoptsjin haalde hier geen politiek voordeel uit; het aanstichten van de brand werd hem tot zijn dood aangerekend. Terugtocht van de Grande Armée in 1812 De terugtocht uit Rusland was verschrikkelijk. Napoleon was al 400.000 soldaten en 100.000 paarden verloren tijdens de heenreis en deze verliezen zouden nog verder oplopen. Degenen die waren overgebleven waren redelijk uitgerust, voldoende gevoed en goed getraind. Het waren vooral de aanvullingstroepen die het zwaar te verduren hadden gehad. Napoleon besloot door een verkeerd uitgevoerde verkenning toch dezelfde weg terug te nemen. Dit bleek een misrekening. Alles was al kaalgeplukt en kaalgeroofd. Vervolgens viel de winter in en vanaf 6 november kwam de temperatuur niet meer boven het vriespunt, hoewel de temperatuur voor Russische begrippen hoog te noemen was. Veel soldaten stierven door bevriezing, mede doordat ze slecht gekleed waren. De wegen waren door het ijs onbegaanbaar, de weinige paarden die nog over waren braken hun benen en de vele gewonden vielen uit karren en werden verpletterd. Toen het leger de rivier de Berezina overstak, begaf een van de geïmproviseerde bruggen het, waarbij vele soldaten in het ijskoude water omkwamen. Het leger werd steeds aangevallen, en toen het op 18 december 1812 de Russische grens bereikte was nog ongeveer een derde van de soldaten in leven. In het defensief (1813-1814) Laatste oorlog in Duitsland en Frankrijk en troonsafstand Napoleon wist dat de tocht naar Rusland rampzalig was geweest, maar beweerde dat niet het Russische leger maar wel de strenge winter hem verslagen had. Deze catastrofale veldtocht leidde tot een anti-Franse stemming in alle landen onder Frans gezag en tot onrust in Italië, de Nederlanden en Zwitserland. In Spanje raakten de Fransen in het defensief. Pruisen, tot dan toe een onwillige bondgenoot, verklaarde de keizer de oorlog. Rusland stond dus niet langer alleen. Frankrijk gaf zich echter nog niet gewonnen en versterkte zijn leger. In mei 1813 versloegen de Fransen hun Pruisische en Russische tegenstanders te Lützen en bij de Slag bij Bautzen en de koning van Saksen bleef nog steeds een trouwe bondgenoot van de Franse keizer. Maar in augustus 1813 rukten drie tegen Napoleon verbonden legers op naar Saksen: de Oostenrijkers, een Russisch-Pruisisch leger en een legermacht van Zweden en Russen. De slag bij Dresden, die plaatsvond op 26 en 27 augustus 1813, was nog een Franse overwinning. Van 16 tot 19 oktober vond bij Leipzig echter de grote Volkerenslag plaats, waarin Napoleon werd verslagen. De keizer trok zich vervolgens terug achter de Rijn. Ondanks zijn nederlaag hoopte hij Frankrijk nog voor een invasie te kunnen behoeden. In januari 1814 trokken de geallieerden Frankrijk binnen. Met zijn resterende troepen (ondanks een tekort aan manschappen) kon Napoleon de binnenvallende legers toch nog een tijdje op afstand houden. Tussen januari en maart 1814 vonden enkele veldslagen plaats tussen Napoleon en de geallieerden in de Marnestreek ten oosten van Parijs, met wisselende successen. Nadat Napoleon naar het oosten was weggelokt en hij richting Lotharingen trok om de geallieerde bevoorradingslijnen af te snijden, openden de verbonden troepen onverwacht hun definitieve offensief richting Parijs. De stad bleek niet voldoende voorbereid op deze aanval en op 31 maart 1814 werd Parijs veroverd. Napoleon bevond zich toen op de terugweg naar Parijs in Fontainebleauen wilde met het leger oprukken naar de hoofdstad, maar zijn hogere officieren en maarschalken kwamen tegen hem in opstand onder leiding van maarschalk Ney. Op 6 april van dat jaar werd Napoleon door Tsaar Alexander van Rusland en de Franse senaat gedwongen om onvoorwaardelijk troonsafstand te doen. Napoleon tekende de akte in Fontainebleau op 11 april. Deze akte voorzag in zijn verbanning naar Elba. Reeds ongeveer een jaar leed hij aan een depressie en de volgende dag deed hij een zelfmoordpoging door gif in te nemen. Hoewel hij bijna stierf, was het vergif te zwak en bijgestaan door de trouwe Armand de Caulaincourt ontsnapte hij aan de dood. Op weg naar Elba werd hij bijna gelyncht in Orgon (bij Avignon) door de woedende royalistische bevolking, zodat hij zich door andere kleding onherkenbaar diende te maken. De monarchie van voor de Franse revolutie werd hersteld en Lodewijk XVIII uit het Huis Bourbon nam de macht in Frankrijk over. Hij ging echter tot nieuwe zuiveringen over (Witte Terreur) die al direct veel kwaad bloed zetten bij het Franse volk. Ballingschap op Elba Het was een idee van de Russische tsaar geweest om hem te verbannen naar Elba, een eiland vlak bij de kust van Toscane, met behoud van de keizerstitel, niet als keizer der Fransen, maar als soeverein vorst van Elba. Bovendien zou hij jaarlijks eenlijfrente van 2 miljoen Franse frank ontvangen uit de Franse staatskas en mocht hij 1000 door hem zelf uitgekozen Franse soldaten meenemen als lijfwacht. Tijdens zijn bestuur van Elba verbleef de keizer in het Palazzina dei Mulini, een gebouw in Portoferraio, de hoofdstad van het eiland. Vanaf een bepaalde plaats op Elba kon hij in het westen zijn geboorte-eiland Corsica zien. Zijn moeder, Madame Mère, en zijn zus, Pauline, volgden hem in ballingschap. Geen enkele van zijn broers (Joseph Bonaparte, Lodewijk Napoleon Bonaparte, Lucien Bonaparte of Jérôme Bonaparte) kwam hem bezoeken. Hij kreeg er wel bezoek van de Poolse gravin Maria Walewska, zijn minnares. Napoleon wilde haar echter niet ontvangen. Hij wist immers dat er vele spionnen op Elba waren en vreesde dat de Oostenrijkers dit als een excuus zouden gebruiken om zijn zoontje Napoleon II niet naar het eiland te laten komen. Napoleon kon er aanvankelijk een luxueuze levensstijl op na houden, maar was ook bang voor een aanslag op zijn leven, omdat vele radicale royalisten hem uit de weg wilden ruimen. Bovendien kwam Lodewijk XVIII na een tijdje de financiële verplichtingen niet meer na, zoals was overeengekomen. Napoleon hoorde geruchten dat de Europese mogendheden onder druk van Oostenrijk hem mogelijk zouden verbannen naar een andere plek die veel verder van Europa zou liggen en hunkerde er ook naar om opnieuwde absolute macht te bezitten in West-Europa. Hij stimuleerde de economie van Elba en informeerde zich via een netwerk van spionnen over de gebeurtenissen in Frankrijk. Honderd Dagen en Waterloo Tien maanden na de verbanning naar Elba ontsnapte Napoleon, vergezeld van duizend soldaten en vier kanonnen. Hij landde bij Juan-les-Pins en keerde terug naar Parijs. Zijn snelle terugkeer naar de macht wordt in Frankrijk ook wel de "adelaarsvlucht" genoemd (Fr.: le vol de l'Aigle). Hij reisde via wat later bekend zou worden als de route Napoléon naar Grenoble, kreeg steun van legeronderdelen, en kreeg de steun van een deel van de bevolking, diegenen die niet tevreden waren over Lodewijk XVIII. Deze zwakke koning, die zijn positie aan de Britten en Oostenrijkers te danken had, gaf bevel Napoleon te arresteren. Alle agenten en legers die werden gestuurd liepen naar Napoleon over. Ney, die aan Lodewijk XVIII beloofd had om Napoleon in een ijzeren kooi naar Parijs te brengen brak zijn eed van trouw aan de Bourbonkoning. De bevolking had genoeg van de Witte Terreur, en bij het leger was Napoleon nog geliefd. Een groot deel van de bevolking koos de kant van Napoleon. Koning Lodewijk XVIII realiseerde zich dat hij weinig politieke steun had van de Franse bevolking en ontvluchtte het Tuilerieënpaleis. Eerst wilde hij direct naar Engeland uitwijken, maar zijn omgeving overtuigde hem dat hij zichzelf deze vernedering beter kon besparen. Daarom vestigde hij zich voorlopig in een stadspaleis in Gent om er de gebeurtenissen af te wachten. Op 13 maart besloten de grote mogendheden op het Congres van Wenen om Napoleon vogelvrij te verklaren, als een vijand die buiten iedere wettige bescherming stond. Vier dagen later, beloofden het Verenigd Koninkrijk (de Britten), Rusland, Oostenrijk en Pruisen om elk 150,000 soldaten naar Frankrijk te sturen om een einde te maken aan Napoleon's bewind. Nadat Napoleon de macht in Parijs weer had overgenomen verklaarde hij de vrede in Europa te willen bewaren. Hij probeerde de Franse liberalen voor zich te winnen en benoemde Benjamin Constant om de grondwet aan te passen. De geallieerden waren niet overtuigd van Napoleons intenties, toen die een nieuw leger samenstelde. Napoleon wilde in de Zuidelijke Nederlanden de Britten en de Pruisen verslaan, voordat ook Oostenrijk een leger kon sturen. De Fransen, de Britten en een klein contingent Nederlandse troepen troffen elkaar vlak bij Waterloo. Op 18 juni 1815 viel het Franse leger onder bevel van Napoleon en maarschalk Michel Ney meerdere keren aan, maar de Britten, onder leiding van de hertog van Wellington, hielden stand en toen de Pruisen van Blücher zich 's avonds bij de Britten aansloten, verloor Napoleon de Slag bij Waterloo. Napoleon bereikte Parijs op 21 juni 's morgens. Hij ontmoette die dag Caulaincourt, maarschalk Davout en enkele ministers, waaronder zijn minister van Binnenlandse Zaken Lazare Carnot. Napoleon zag dat na deze nederlaag de bevolking, Fouché en andere politici zich tegen hem keerden. Op 22 juni 1815 deed hij voor de tweede keer afstand van de troon, dit keer definitief. Parijs werd door het Britse en Pruisische leger bezet. Napoleon had vernomen dat het Pruisische leger bevel had gekregen omhem gevangen te nemen, dood of levend. Hij wist te ontsnappen en vluchtte eerst naar het kasteel van Malmaison en dan naar de havenstad Rochefort, waarvandaan hij naar de Verenigde Staten wilde vertrekken. De haven werd echter door de Britten geblokkeerd, en Napoleon zag geen andere uitweg dan zich over te geven. Ballingschap op Sint-Helena Napoleon wist dat hij snel Frankrijk moest verlaten en opende onderhandelingen met de Britse kapitein Frederick Maitland. Na vier dagen onderhandelen ging Napoleon aan boord van diens schip HMS Bellerophon (1786) en gaf hij zich aan Maitland over.Later schreef hij een brief aan de Britse koning en de Britse regering, waarin hij politiek asiel vroeg. De Britse regering vertrouwde hem echter helemaal niet en weigerde hem voet aan wal te laten zetten in Engeland. De geallieerden hadden op hetCongres van Wenen al bepaald dat Napoleon zou worden verbannen van Europa. Sint-Helena in de Atlantische Oceaan, een eiland van 122 vierkante kilometer, op zo'n 2000 km ten westen van Angola zou het ballingsoord worden. Indien de Britten hem echter zouden hebben uitgeleverd aan de regering van Lodewijk XVIII, dan zou hem een zekere dood gewacht hebben. Ook de Pruisen wensten dat Napoleon direct geëxecuteerd zou worden, liefst in het kasteel van Vincennes. Het schip HMS Northumberland bracht de gewezen keizer in tien weken naar Sint-Helena. Hij had een kleine Franse entourage bij zich. Enkele van deze personen waren diplomaat Charles-Tristan de Montholon, een voormalig brigadegeneraal; graaf Henri Gatien Bertrand; graaf Emmanuel De las Cases; generaal Gaspard Gourgaud; en de bedienden Louis Marchand en Louis-Étienne Saint-Denis. Omdat het verblijf van Napoleon bij zijn aankomst op 15 oktober 1815 nog niet klaar was met de bouw, verbleef hij bij de Engelse familie Balcombe. Hier kreeg hij een goede relatie met de jongste dochter van de familie, Betsy. Toen zijn verblijf Longwood House was gebouwd verbleef hij de rest van zijn leven daar. Er bevonden zich 500 soldaten van het 53e regiment die de muur van 4 mijl om Longwood House bewaakten. Zowel overdag als s nachts cirkelden vijf oorlogsschepen om het eiland om de haven en de mogelijke landingsplaatsen te bewaken. In 1816 arriveerde Hudson Lowe, de nieuwe gouverneur, die Napoleon in de gaten moest houden. Napoleon vond dat Lowe hem slecht behandelde. Zo vond hij het niet kunnen dat Lowe hem aansprak met Generaal Bonaparte, in plaats van Uwe Majesteit. Napoleon weigerde op het eiland ook om paard te rijden onder het zicht van de gouverneur, dit vond hij beledigend. Hierdoor gaf Napoleon in de loop der tijd het paardrijden vrijwel geheel op en bleef hij vaak binnen. Verder bracht hij zijn laatste jarendoor met tuinieren, het schrijven van zijn herinneringen en het aanleren van de beginselen van de Engelse taal. Hoewel het merendeel van het gezelschap de tijd doorbracht met kletsen, was Napoleon volgens zichzelf bezig met zijn laatste campagne, namelijk het opschrijven van zijn herinneringen om zodanig een legende om zijn naam te creëren. Nu zijn carrière voorbij was, betreurde hij verschillende beslissingen die hij vroeger had genomen, zoals het afzetten van de Spaanse Bourbons in 1808 om hen te vervangen door zijn broer Jozef Bonaparte. Op Sint-Helena deden geruchten de ronde dat Napoleon zou proberen te ontsnappen, maar in werkelijkheid werden hiertoe geen ernstige pogingen ondernomen. In 1816 besloot Lowe dat de post van de bannelingen alleen door de gouverneur mocht worden bekeken. Deze maatregel had als doel elke poging tot ontsnapping onmogelijk te maken. Toch vonden de Franse bannelingen manieren de censuur te omzeilen via gecodeerde berichten. Met de gezondheid van Napoleon ging het steeds slechter, vooral nadat hij had vernomen dat in het Congres van Aken in 1818 was vastgelegd dat zijn verbanning definitief zou zijn. Napoleon kreeg last van slechte eetlust, tandpijn, hoofdpijn, overgeven, dysenterie, een zweer en later zelfs maagkanker. Bovendien was hij sinds de aankomst op het eiland al moedeloos door de slechte verstandhouding met Lowe, de irritaties binnen het gezelschap, de vochtige behuizing, de ratten, de verveling en deuitzichtloze situatie. Hij smeekte dan ook zijn vertrekkende dienaars om te blijven, het zou volgens hem toch niet lang meer duren. Napoleon sprak in deze tijd ook: - Ik had in Moskou moeten sterven. Veel liever had Napoleon de dood gehad in plaats van de verbanning naar Sint-Helena. Toch was Napoleon in de veronderstelling dat de Britten hem een langzame dood wilden geven door hem te vergiftigen. Hij zou volgens meerdere mensen binnen zijn gezelschap hebben geklaagd over de wijn en vermoedde dat er meer in zat dan alleen druiven. Zes dagen voor zijn dood schreef hij op dat na zijn dood zijn maag moest worden opengesneden en men deze uitgebreid moest onderzoeken en de resultaten naar zijn zoon moest sturen. Ook wilde hij dat zijn hart in wijn zou worden gehouden en naar Marie-Louise van Oostenrijk zou worden gestuurd. Hij schreef er tevens bij dat hij voortijdig dood zou gaan door moord door de Engelse oligarchie. Overlijden van Napoleon Napoleon stierf op 5 mei 1821 op Sint-Helena, op 51-jarige leeftijd. Zijn laatste woorden zouden zijn geweest: - France, armée, tête darmée, Joséphine. - (Frankrijk, leger, hoofd van het leger, Joséphine) Oorspronkelijk werd aangenomen dat hij was overleden aan kanker, waarschijnlijk maagkanker. Er zou hierbij sprake zijn geweest van een erfelijke vorm van diffuse maagkanker, omdat ook zijn zus, zijn vader en zijn opa aan vaderszijde vermoedelijk aan deze ziekte waren gestorven. Uit later onderzoek is gebleken dat in zijn haar een hoge concentratie arseen aanwezig was, wat zou kunnen wijzen op moord. Recent onderzoek toonde echter aan dat die hoge concentraties arseen ook al in zijn haar aanwezig waren voordat hij werd verbannen. Overigens werd arseen vaak voorgeschreven door artsen voor behandeling van maagklachten en psychische problemen. Napoleon had tijdens zijn succesvolle jaren al geleden onder maagklachten zodat hij dit middel waarschijnlijk van zijn eigen artsen voorgeschreven had gekregen. Thierry Lentz, een Frans historicus, specialist in de geschiedenis van het Consulaat en het Keizerrijk en directeur van de Fondation Napoléon, is overtuigd van een natuurlijke dood. Napoleons stoffelijk overschot keerde in 1840 terug naar Frankrijk en werd later in een praalgraf in de Dôme des Invalides te Parijs bijgezet. Tegenwoordig is dit een toeristische bezienswaardigheid. Persoonlijkheid en beoordeling Wanneer Napoleon met iemand een gesprek onder vier ogen had, oefende hij een typische hypnotiserende invloed op anderen uit. Het leek alsof hij zelfs de sterkste leidersfiguren voor zijn wil kon doen buigen. Hij bleek als militair uitzonderlijk goed te zijn in rekenen en kaartlezen. Er werd onder meer een meetkundige stelling, de Stelling van Napoleon, naar hem genoemd. Het rekenen paste hij o.a. toe bij het berekenen van de baan van een kanonskogel. Bij het kaartlezen gebruikte hij zijn talent om een goede opstelling te kiezen. Het blijkt dat Napoleon de slagen won, die hij op zijn eigengekozen slagveld voerde. Een combinatie van die twee talenten leidde tot zijn capaciteit om een legerverplaatsing over vele honderden kilometers te plannen, waardoor hij een belangrijk voordeel kon halen. Daarnaast was Napoleon een groot organisator. Hij voerde bestuurlijke vernieuwingen door en liet in zijn rijk een voorbeeld van een vaak doeltreffend bewind na. Hij was ook een bekwaam wetgever die zich door voortreffelijke juristen als Cambacérès liet adviseren. Napoleon beging de fout dat hij het belang van de Engelse blokkade van Europese continentale havens (van Marseille tot aan Riga) onderschatte. Merkwaardig was dat de blokkade eenzijdig was: hoewel vanuit Engeland niets meer naar Europa mocht komenwas er wel uitvoer van Franse producten en zelfs van graan naar Engeland. Napoleon dacht dat het stilleggen van de Britse export de Britse economie zou ruïneren. Zijn methode om zijn leger op campagne een land te laten plunderen om voedsel te bemachtigen, faalde in Rusland vanwege de enorme omvang van dat leger, de lange afstanden en de verschroeide-aardetactiek van de Russen. Napoleon ontwikkelde zich naarmate de oorlog duurde meer en meer tot een tiran. Censuur en de geheime politie onderdrukten alle kritiek. Door steeds jongere rekruten op te roepen en voortdurend oorlog te blijven voeren putte hij zijn rijk economisch uit. De napoleontische oorlogen kostten het leven van ongeveer 3.100.000 à 3.500.000 soldaten en burgers, iets wat hem vrij onverschillig liet. Vooral voor landbouwers was het verlies van jonge zonen dramatisch. Mede als gevolg van de oorlogen, waarin minstens 916.000 Fransen sneuvelden, verloor Frankrijk tegen het midden van de 19e eeuw zijn demografisch overwicht tegenover Duitsland. In Rusland stierven als gevolg van de oorlog van 1812 naar schatting 795.000 mensen (ook bejaarden en kinderen), overleden op het slagveld, gewond of omgekomen door ziekten. Waar zijn eigen macht niet in het geding was kon Napoleon tolerant en een zoon van de Franse Revolutie zijn. Hij emancipeerde onder meer de Joden; van het inschakelen van de Joden voor de Keizerlijke zaak kwam echter weinig terecht en in 1812 beperkte Napoleon hun politieke en economische rechten weer. De napoleontische Code Pénal maakte een einde aan de vervolging van homoseksuelen. De slavernij werd door Napoleon daarentegen wél verdedigd, en hij introduceerde daarom de suikerbiet om minder afhankelijk te zijn van Engeland en de wijze waarop suikerriet op de Caraïbische plantages werd geoogst. Zijn poging om Santo Domingo (nu Dominicaanse Republiek) te heroveren mislukte. De waardering van Napoleon werd door een doelbewust gecreëerde legende gehinderd. Deze legendevorming startte met zijn memoires en werd postuum uitgebreid door bewonderaars. Op Sint-Helena dicteerde hij zijn memoires om zichzelf te rechtvaardigen en mislukkingen aan anderen toe te schrijven. De Napoleonliteratuur telde in 1946 al meer dan 100.000 werken en wordt ook in de 21e eeuw nog groter. Ook nu zijn historische werken ten opzichte van hem vaak bewonderend of juist kritisch qua instelling. Napoleon werd bewonderd en verguisd. Geopolitieke gevolgen Frankrijk deed in 1803 afstand van de laatste kolonie op het Noord-Amerikaanse continent door verkoop aan de Verenigde Staten van Louisiana, dat vele malen meer omvatte dan de huidige deelstaat. Door de Louisiana Purchase verdubbelden de VerenigdeStaten hun toenmalige grondgebied. De Franse Caraïbische slavenkolonie Haïti kon door middel van een opstand in 1804 onafhankelijk worden. Frankrijk had in Amerika nog slechts Frans-Guyana en wat eilandjes in de Caraïbische Zee over. Napoleons veroveringen stimuleerden het Duitse nationalisme, dat Frankrijk nog parten zou gaan spelen, en de opkomst van Rusland als een machtsfactor in Europa. De Franse bezetting van Spanje vanaf 1808, die leidde tot de zes jaar durende Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog, bood een groot deel van Spanjes Amerikaanse koloniën de kans zich onafhankelijk te maken. Van heel Latijns-Amerika bleven alleen Cuba en Puerto Rico nog onder Spaans gezag. Het Franse streven om de verworvenheden van de Franse Revolutie te exporteren, is het minst succesvol gebleken en wellicht zelfs contraproductief geweest in Spanje, dat toch al achtergebleven en geïsoleerd was ten opzichte van de rest van West-Europa. Na de Franse tijd kwam in Spanje het uiterst reactionaire Carlisme op. Hoewel dit nooit de macht zou krijgen, werd het Spaanse isolement pas na 1975 echt doorbroken. Wat door de Fransen als vooruitgang was aangeprezen, ervoeren de Spanjaarden vooral als vernederingen en onbeschrijfelijke gruwelen, die door de Spaanse kunstenaar Francisco Goya zijn vereeuwigd in een serie etsen, de Desastres de la guerra. In Spanje ontwikkelde zich tijdens de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog een nieuw type oorlog, de guerrilla, die door de Britten gesteund werd en waarop Napoleon en zijn kundige generaals geen goed antwoord hadden. Vernieuwingen ingevoerd tijdens het napoleontische bewind De invloed van de Franse Revolutie en de vervolgens door Napoleon geëxporteerde verworvenheden van de Revolutie op cultuur en bestuur van Europa waren groot en van blijvend belang. De feodale verhoudingen van het ancien régime in West- en Centraal-Europa, die al onder vuur lagen door de opkomst van de steeds invloedrijker wordende burgerij en door de volgelingen van de Verlichting, hadden een slag gekregen waarvan zij niet meer zouden herstellen. Niet adellijke afkomst, maar talent en opleiding werden doorslaggevend voor het bekleden van machtsposities. Loyaliteit werd in de eerste plaats verschuldigd aan het centrale gezag in plaats van aan een lokale (feodale) machthebber. Daarmee werd de weg vrijgemaakt voor het nationalisme en dedaaruit voortkomende natiestaat. Een aantal concrete verbeteringen waren: - Verkeer: in continentaal Europa wordt sinds Napoleon vrijwel overal rechts gereden. Het Europese wegennet werd fors uitgebreid met een reeks verbindingen tussen grote steden die vaak lijnrecht waren. Deze zijn ook nu nog herkenbaar als "route nationale". In Nederland zijn nog altijd, in die tijd aangelegde, wegen bekend als Napoleonsweg. - In het gehele gebied werden dezelfde maten en gewichten zoals de kilogram, de meter en de liter ingevoerd; oude lokale maten werden afgeschaft. - Een gestandaardiseerde registratie van geboorten, huwelijken, echtscheidingen en overlijdens werd ingevoerd: de Burgerlijke Stand. Mensen moesten een definitieve spellingswijze van de veelal al bestaande achternaam opgeven. In de meeste streken van Nederland bestonden 'vaste' achternamen soms al sinds de middeleeuwen. Alleen in het noorden van Nederland waren vele namen voor de verplichte registratie nog niet gefixeerd. - Napoleon gaf opdracht tot het opstellen van de Code Napoléon. Door dit nieuwe wetboek werden de burgerlijke staat, de burgerlijke stand en met name het huwelijk onttrokken aan het kerkelijk recht. Burgers konden nu dus huwen en scheiden zonder een inmenging van een religieuze instelling zoals de katholieke kerk. Veel burgerlijke wetgeving in België en Nederland is afgeleid van dit wetboek. - De maatschappelijke standen werden afgeschaft en hiermee tevens de speciale voorrechten en privileges van de geestelijkheid en de aristocratie. Dezen hadden voortaan dezelfde rechten en plichten als de burgerij. - Veel versnipperde kleine staatjes, vorstendommen en heerlijkheden werden samengevoegd tot grotere overzichtelijke eenheden zoals in het gebied van het aloude Heilige Roomse Rijk waar vele kleine vorstendommen en staatjes bijeen gevoegd werden door het door Napoleon opgelegde Reichsdeputationshauptschluss. Een voorbeeld was de nieuwe Rijnbond. In het gebied van Nederland werd in deze tijd het departement Neder-Maas gevormd: de latere provincie Limburg in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Dit bestond voorheen uit talloze versnipperde gebiedjes en heerlijkheden. - Onderwijs en gezondheidszorg werden beter geregeld en beter toegankelijk gemaakt voor de gewone burgers. - Carrièremogelijkheden voor iedereen in overheidsbestuur en leger (de hogere functies hierin waren voorheen bijna uitsluitend het terrein van de aristocratie) omdat vanaf Napoleon iemands capaciteiten belangrijker werden dan iemands afkomst. - Nadat Napoleon in 1815 was verslagen, werd de door Napoleon "geroofde" kunst teruggeëist door de betreffende landen. Het was een eis van de tweede Vrede van Parijs (1815). Het levenswerk van conservator Vivant Denon van het Musée Napoléon werd alzo tenietgedaan. De teruggekregen kunstwerken werden echter niet langer als de privécollectie beschouwd van een koning of prins maar ondergebracht in openbare musea. Het was het begin van de nationale musea in de meeste Europese landen; in Nederland van het Rijksmuseum Amsterdam. Familieleven Napoleon wilde een dynastie stichten. Zijn broers en zusters werden geacht tot het huis Bonaparte te behoren. Napoleon zag zich na de dood van zijn vader als gezinshoofd. Hij bevorderde de loopbanen van zijn broers en verhief hen op hoge posten. Hun kennelijke onbekwaamheid en corruptie zag hij meestal door de vingers. Zijn huwelijk met Joséphine de Beauharnais bleef kinderloos. Hij scheidde om als keizer een wettige erfgenaam te hebben. Het huwelijk in 1810 met Marie-Louise van Oostenrijk,een dochter van keizer Frans I van Oostenrijk was een politiek huwelijk. Marie-Louise verliet haar echtgenoot zodra zij de kans kreeg en voegde zich in 1815 niet bij hem op Sint-Helena. Relaties en kinderen Napoleon had talrijke affaires en verwekte twee buitenechtelijke kinderen, naast zijn enige wettige zoon Napoleon II. Zijn jeugdliefde was Désirée Clary, de schoonzuster van Jozef Bonaparte en latere koningin van Zweden. Zij en Napoleon waren sinds 1794 samen en in 1795 en 1796 verloofd. Napoleon trad in 1796 in het huwelijk met Joséphine de Beauharnais (geboren als Marie-Josèph-Rose Tascher de la Pagerie), weduwe van Alexandre de Beauharnais en de maîtresse van de Franse machthebber Paul Barras (over wie nochtans geruchten de ronde deden dat hij homoseksueel was). Napoleon nam de rol van vader op zich over haar twee kinderen Eugène en Hortense en hun nichtje Stéphanie. Joséphine werd keizerin der Fransen, maar omdat zij en Napoleon geen kinderen kregen, liet hij zich op 5 december 1809 van haar scheiden. Gedurende zijn huwelijk met Joséphine verwekte Napoleon twee onwettige kinderen: - Charles Léon (december 1806 - 15 april 1881) bij Éléonore Denuelle de la Plaigne, een hofdame van Joséphine. - Alexandre Colonna (4 mei 1810 27 oktober 1868) bij Maria Walewska, een Poolse gravin. Beide zoons hadden nakomelingen. Omdat Napoleon een zoon wilde die hem als keizer kon opvolgen onderhandelde hij zowel met Rusland als met Oostenrijk om met een prinses te kunnen huwen. Uiteindelijk huwde Napoleon in 1810 met Marie Louise van Oostenrijk, dochter van de Oostenrijkse keizer Frans I. Ze werd keizerin der Fransen en zij kregen in 1811 een zoon: Frans Karel Jozef (Napoleon II), koning van Rome. Na Napoleons abdicatie in 1814 en verbanning naar Elba werd hij aan het hof van Oostenrijk opgevoed en kreeg hij de titel van hertog van Reichstadt. Napoleon en de Rooms-Katholieke Kerk Met de bedoeling de meerderheid van de bevolking, die aan de traditionele Kerk gehecht bleef, gunstig voor zich te stemmen trachtte Napoleon meteen bij zijn aantreden de gang van zaken op religieus gebied weer normaal te maken. De Republikeinse feesten verdwenen. Onbeëdigde priesters mochten opnieuw het land binnen. De eed van haat tegen de kroon werd vervangen door een verklaring van trouw aan de grondwet. Voor Napoleon bleef de godsdienst het enige efficiënte middel om het volk in de maatschappelijke ongelijkheid te doen berusten. Hij sloot een concordaat met paus Pius VII. Door de ondertekening van het Concordaat van 15 juli 1801 erkende de Kerk de Republiek. De eredienst werd opnieuw openbaar en vrij maar de Staat kon hem aan reglementaire voorschriften onderwerpen. De paus vroeg en verkreeg het ontslag van het volledige episcopaat. Deze drastische maatregel betekende het einde van het gallicanisme. De nieuwe bisschoppen werden door de Eerste Consul benoemd; hun canonieke aanstelling gebeurde door de paus. De bisschop was baas in zijn eigen diocees en dat onder toezicht van het burgerlijk gezag. De paus erkende de verkoop van de kerkelijke goederen. De bedienaars van de eredienst ontvingen voortaan - in ruil - een bezoldiging van de Staat. Bonaparte legde op8 april 1802 het Concordaat ter goedkeuring voor aan de wetgevende vergaderingen na toevoeging van een reeks artikelen die de macht van de paus inperkten en de organisatie van de eredienst regelden. Op 2 december 1804 kroonde Napoleon zichzelf totkeizer in aanwezigheid van paus Pius VII. Later werd hij door deze zelfde paus geëxcommuniceerd, na zijn aanvallen op Pauselijke Staten. Door diverse maatregelen nam vanaf 1805 het aanzien van de katholieke godsdienst opnieuw toe. De zondagsrust werd ingesteld. De gregoriaanse kalender werd opnieuw ingevoerd. Voornamen moesten gekozen worden uit de namen van de heiligenkalender. Hospitaal- en onderwijscongregaties mochten opnieuw inrichtingen openen. Het Concordaat had alleen betrekking op de Katholieke Kerk. Voor de protestanten en de joden werden andere regelingen uitgewerkt. Na verovering van de Pauselijke Staat schafte Napoleon deze staat uiteindelijk af (1809); hij richtte de departementen Rome en Trasimène in. Zijn generaal Radet arresteerde Pius VII en staatssecretaris Bartolomeo Pacca. Pacca werd opgesloten in het fort van Fenestrelle en Pius VII werd in Savone opgesloten (1809) en nadien in Fontainebleau (1812). Pas in 1813 kon Pius VII terugkeren naar Rome, na het concordaat van Fontainebleau gesloten te hebben. Tot een pauselijke residentiestad Fontainebleau kwam het nooit. Misverstand over lengte Een wijdverbreid misverstand over Napoleon Bonaparte is, dat hij klein van stuk zou zijn geweest. Met name in spotprenten en karikaturen die tijdens zijn leven over hem werden gemaakt, werd hij vaak afgebeeld als een lilliputter. Dit beeld is in veel hedendaagse media overgenomen en heeft onder andere bijgedragen aan het begrip napoleoncomplex. In werkelijkheid was Napoleon ongeveer 1,67 meter lang (cinq pieds deux pouces trois lignes; vijf voet, twee duim, drie lijn), wat een gemiddelde lengte was voor mensen uit de vroege 19e eeuw. Aan de misvatting over zijn lengte liggen meerdere oorzaken ten grondslag. Allereerst verkeerde Napoleon vaak in gezelschap van zijn lijfwachten, die doorgaans werden geselecteerd op hun uitzonderlijk grote lengte, waardoor Napoleon ten opzichte van hen klein leek. Verder is het misverstand terug te voeren op Britse oorlogspropaganda en een omrekenfout door de verschillen in maateenheden die Frankrijk en Engeland destijds hanteerden (de Franse voet is 2 cm langer dan de Engelse voet, hetgeen bij 5 voet 10 cm scheelt). Napoleon en de kunst Zijn figuur en leven werd een inspiratiebron voor vele schrijvers en dichters (Victor Hugo, Lord Byron e.a.), filmregisseurs, beeldhouwers en schilders. Vooral de schilderijen die Jacques-Louis David over hem maakte hebben een sterke invloed gehadop het beeld dat het publiek na zijn dood van hem zou bewaren. Tijdens het keizerrijk gaf Napoleon grote opdrachten voor de productie van meubelen, stoffen, juwelen en porselein. Er ontstond een stijl die de glorie van het machtige Frankrijk uitstraalde: de empirestijl. Trivia - Napoleon gebruikte iedere dag een flesje eau de cologne en liet maandelijks een grote partij uit Keulen aanvoeren. - Medio november 2014 bood een verzamelaar van napoleonteske parafernalia op een veiling 1 884 000 euro voor een authentieke steekhoed van Napoleon. Zo bestaan er nu nog 19. Het hoofddeksel van de vroegere Franse keizer kwam uit de collectie van het prinselijk paleis van Monaco. - James Gillray was een Engels schilder, cartoonist en etser, vooral berucht om zijn kritische prenten tegen het Frankrijk van Napoleon Bonaparte. De bijnaam 'Little Boney', waarmee de Engelsen destijds de Franse keizer betitelden, was van Gillrayafkomstig. - Napoleon had weinig op met dieren, hoewel het hondje van zijn eerste vrouw Joséphine toch werd gedoogd. Met katten had hij helemaal niks; naar verluidt leed hij aan ailurofobie, maar hiervoor zijn geen rechtstreekse bewijzen. - Adolphe Mortier, hertog van Treviso, die 1,95 m groot was, zou ooit een boek uit een bovenste boekenrek gehaald hebben dat Napoleon moeilijk kon bereiken en daarbij gezegd hebben: Sire, je suis plus grand que vous. De keizer zou geantwoord hebben: Vous voulez dire plus long? of: Vous voulez dire plus grand de taille? | Bonaparte, Napoléon (I1551)
|
19 | Tenminste nog één levende persoon is verbonden aan deze aantekening - detailgegevens worden niet weergegeven. | van Zweden, Prins Carl Philip Edmund Bertil (I16606)
|
20 | . Catharina huwde tussen maart 1322 en 17 mei 1323 met Heer Jan I van Wassenaar Polane ij wordt vermeld vanaf 1305 en was ridder sinds augustus 1328. Hij was gegoed onder Monster, Delft, Moesland en Schipluiden en was achtereenvolgens baljuw van Rijnland / Woerden en Kennemerland / West-Friesland. NB Jan van Leiden meldt voor Catharina het onjuiste sterfjaar 1362 en noemt haar ten onrechte een dochter van Dirk III van Brederode. - GRAFMONUMENT - Voor Jan I van Polanen en Catharina van Brederode werd in de 15e eeuwse Hervormde Kerk in Monster een grafmonument opgericht. - GEBOORTEJAAR - Van de 6 kinderen van Catharina en Jan I is alleen van Maria bekend dat zij geboren werd vóór 17 mei 1323, zodat de huwelijksdatum van haar ouders ca.10 maanden eerder moet vallen in het voorgaande jaar 1322 (nl. tussen maart 1322en 17 mei 1323). Bij huwelijk op ca. 16-jarige leeftijd moet Catharina geboren zijn vóór ca. 1306 (huwelijksjaar 1322 min 16 jaar is 1306), hetgeen niet past bij de zeer aanvaardbaar benaderde geboortejaren van haar broers Hendrik ( 1345) in ca.1305 en Dirk ( 1346) in ca.1307, zodat verondersteld moet worden dat zij in ieder geval geboren is vóór ca.1303. In verband met haar sterfjaar 1372 en de hieruit af te leiden hoge leeftijd van ca.70 jaar zal haar geboortejaar niet veel vroeger kunnen vallen dan ca.1303. In relatie tot de mogelijke geboortejaren van haar broers en zusters past een jaar vroeger beter, nl. ca.1302. Bij haar huwelijk was zij dan ca.21 jaar oud hetgeen zeer wel mogelijk is ten aanzien van de waarschijnlijk reeds ca.37-jarige leeftijd van haar man Jan I van Polanen. Het geboortejaar van haar man Jan I is moeilijk te schatten. Hij wordt vermeld vanaf 1305. Indien hij toen 20 jaar oud was, is hij geboren vóór 1285 en was hij bij zijn huwelijk ca.37 jaar oud (vanaf sterfjaar 1353 tot aan jaar eerste vermelding 1305 is 48 jaar; vanaf 1305 min ca.20 jaar geeft als geboortejaar ca.1285; van geboortejaar ca.1285 tot huwelijksjaar 1322 = ca.37 jaar oud bij zijn huwelijk en ca.68 jaar als totale leeftijd). Polanen - De Heerlijkheid Polanen in het Westland omvatte de dorpen Monster en Poeldijk en de zuidelijke helft van Loosduinen. Het voormalige Huis van Polanen stond tussen Monster en Poeldijk. In 1295 schonk Graaf Floris V het goed van Polanen aanFilips van Duvenvoorde van Wassenaar, de 1e Heer van Polanen. Heer Jan I (van Duvenvoorde) van Polanen was halfbroer van de schatrijke bastaard Willem van Duvenvoorde ( 1353) alsmede stamvader van het geslacht Polanen. Hij wordt in 1305 het eerst vermeld en werd in 1328 vóór de slag bij Kassel tot ridder geslagen. Hij breidde zijn geërfde behuizing uit tot het stamslot van Polanen. Als enige zoon erfde hij de Heerlijkheid Polanen tussen Monster en Loosduinen in het Westland van zijn vader Filips van Duvenvoorde van Wassenaar. Hij heeft zijn ouderlijke geslachtsnaam Duvenvoorde nooit gevoerd. Als lid sinds 1316 van de grafelijke raad behoorde hij tot de leidende bestuursadel van Holland. In 1320 werd hij burgGraaf van de burcht Nieuwendoom in Noord Holland. Hij was van 1326 tot september 1337 baljuw van Rijnland / Woerden en van oktober 1337-februari 1342 van Kennemerland / West-Friesland. Op 30 maart 1326 betaalde hij 490 pond Hollands voor een periode van zes jaar aan zijn aangetrouwde oom Pieter van der Lecke ( 1339) die in ernstige geldnood verkeerde, waarvoor deze 4 ambachten in de Heerlijkheid van der Lecke aan Jan I van Polanen in pacht afstond. Hij kocht in 1327 het kasteel Oud-Haerlem (Huis te Haerlem) bij Heemskerk. In 1351 werd het door Dirk III van Brederode in opdracht van Graaf Willem V ( 1389) belegerd en met de grond gelijk gemaakt. Ook het kasteel van Polanen bij Monster werd toen zwaar beschadigd en in 1392 na tussentijdse herbouw definitief verwoest als wraak voor de moord op Aleid van Poelgeest. In 1981 zijn de fundamenten ervan bloot gelegd. In 1337 verstrekte Jan I van Polanen aan zijn zwager Heer Hendrik I van Brederode 1200 pond Hollands tegen de Brederode-goederen als pand. In dit jaar ontving Jan I een gelijk bedrag van Graaf Willem III waardoor deze goederen in grafelijk bezit overgingen. Via de tweede zoon van de 6 kinderen van Jan I en Catharina, nl. Jan II van Polanen ( 1378) en diens kleindochter werd het geslacht Polanen verwant aan het Huis Nassau. Dit gebeurde in 1403 met het huwelijk van de rijke erfdochter Johanna van Polanen ( 1445) met Graaf Engelbrecht I van Nassau-Dillenburg ( 1442). Dank zij dit huwelijk werd Engelbrecht I één der machtig¬ste edelen van zijn tijd in Brabant. Door dit huwelijk verkreeg het aanzienlijke geslacht van Nassau-Dillenburg-Polanen het eerste grote bezit in de Nederlanden. - KASTEEL IN BREDA - Bij de stad Breda liet Jan II van Polanen tussen 1353 en 1362 het bekende kasteel van Breda bouwen op de plaats, waar thans de Koninklijke Militaire Academie staat. Het oorspronkelijke kasteel werd in later jaren aanzienlijk verbouwd. Monster - Deze sedert omstreeks het jaar 1000 bestaande plaats ligt onder Den Haag aan de binnenrand van de duinen. Aanvankelijk overtrof Monster het toen nog kleine dorp Den Haag, dat kerkelijk tot de Monster- parochie behoorde. Graaf Floris V nam in 1273 het patronaatsrecht van Monster over, dat hij 3 jaar later overdroeg aan de abdij van Middelburg. De huidige hervormde kerk is gebouwd in het begin van de 15e eeuw. Omdat Catharina van Brederode en Jan I van Polanen beiden in de kerk te Monster begraven werden, moet dit geweest zijn in een voorgaande oudere en inmiddels gesloopte kerk. Hun graven zullen bij deze gelegenheid naar de nieuwe kerk zijn overgebracht. - VERKLARING VAN CATHARINA -Catharina beloofde op 3 oktober 1342 haar zoon Jan II van Polanen en haar zwager Willem van Duvenvoorde niet te zullen hertrouwen noch haar kinderen te onterven of iets zonder hun medeweten te zullen doen op straffe vanverlies van haar douarie. Deze ongebruikelijke overeenkomst was kort na het overlijden op 26 september 1342 van Jan I van Polanen tot stand gebracht op wens van Willem van Duvenvoorde, die op deze wijze zijn aanzienlijk vermogen binnen de kring van familie en mogelijke erfgenamen bijeen wilde houden. Catharina was toen ca.40 jaar oud. In 1342 is er sprake van eigen goed zoals een woning in Rijnsburg en halve tienden in Papendrecht die zij aan haar zoon Philips van Polanen ( 1375) vermaakte. Haar vader Dirk en haar broer Hendrik I van Brederode hadden meer schulden dan hen lief was, zodat mag worden aangenomen dat Catharina nauwelijks een bruidsschat van enige betekenis in haar huwelijk heeft kunnen inbrengen, zij het nog wel enig goed en een geldsom. - WEDUWERECHTEN - De verbeurdverklaarde goederen van verbannen Hoeken vervielen aan Graaf Willem V, waarvan hij de grafelijkheidslenen veelal opnieuw aan zijn Kabeljauwse medestanders uitgaf. Was de echtgenote van de balling alleen achtergebleven, dan mocht zij de helft van het goed en soms ook de lijftocht op het leengoed behouden. Ter verzekering van deze bepaling ontving Catharina als weduwe op 26 juli 1352 eveneens een schriftelijke garantie van Graaf Willem V inzake het gebruik van de twee genoemde rechten. - TESTAMENT - In 1370 maakte Catharina haar testament met de gebruikelijke bepalingen, zoals aanwijzing van haar testamenteurs, haar plaats van beGraving, gift aan de kerk, toelagen aan haar kinderen, schenking van een huis in Rijnsburg en enkele voorwerpen. Het testament is door twee van haar zonen nl. Philips en Gerard ( vóór 1394) van Polanen en haar zwager Philips van Tetterode als getuigen gezegeld. Van enige behoorlijke welstand ten aanzien van Jan I en Catharina is geen sprake. Zij behoorden tot de verarmde en insolvente adel. Testament van Catharina: - 'Testamentum Catharinae de Brederode Dominae de Polanen' Anno (I) LXX. In den name des Vaders ende des Soons ende des Heyligen Geests Amen. Ic Catharina van Brederode, Vrouwe van Polanen, doe condt allen luden, die desen brieve sullen sien ofte hooren lesen, dat ick gemaeckt hebbe myn testament, ende hier toe hebbe ick gecoren my testamentoers, Heeren Philips van Polanen mynen lieven soon, Heeren Gerard van Poelgeest mynen lieven neve, ende Heeren Philips van Tetroede mynen lieven swager. In den eersten so kies ick myn legerstede tot Monster by mynen lieven Heer mynen man, die God genadigh sy. Ende daer toe so bespreecke ick totter Papelycken prove een pont Hollants s'jaers eeywelyck duerende tot myner grave mede te gaen, item die Capelrie in der Capellen die Heer Jan van Hoochmade nu ter tyt heeft, een pont Hollants s'jaers. Item so geve ick mynre dochter van Heemstede elf pont s'jaers. Item Margriet van Bueren nonne, mynre nichte, den croes daer vier scilden op staen. Item Catharina Heeren Gerards dochter van Polanen myns soons, nonne ter Lee, acht pont Hollants s'jaers tot haren lyve. Item so bespreecke ick Heeren Philips van Polanen mynen soon myne wooninghe te Rynsborch, daer ick nu ter tyt in woone. Item Oeden mynre nichten van der Lecke myn beste bonten deecken &c. Ende heb gebeden myn Testamentoren, dat sy dit mit myn besegelen wilden. Ende wy Philips van Polanen, ende Gerard van Poelgeest Ridderen, ende Philips van Tetroede Knape om heden onser liever Vrouwen ovemoemt, so hebben wy dit besegelt mit onsen segelen int jaer ons Heeren (I) CCC LXX. Dominica post Petri & Pauli' | van Brederode, Catharina (I2546)
|
21 | . Charlotte was een Pruisische prinses. Zij was de zuster van de latere Duitse keizer Wilhelm II en een kleindochter van de Britse koningin Victoria. Als jong meisje was Charlotte een nerveus en geagiteerd kind, dat nagels beet en vaak haar kleding stuk scheurde. Ze was niet erg geïnteresseerd in leren en dat deed haar moeder veel verdriet. Met haar broer, Wilhelm, had ze evenwel een zeer nauweband. In 1877 leerde ze Bernhard van Saksen-Meiningen kennen, met wie ze trouwde. Zij deelde - eveneens tot verdriet van haar moeder, die zelf meer liberale visies had - de politieke ideeën van haar broer en Bismarck. In 1914 werd haar man hertog van Saksen-Meiningen. Het paar zou maar kort van deze status genieten want Bernhard deed al in 1918, ten gevolge van de Novemberrevolutie afstand van de hertogelijke troon. Nog bij hun troonsbestijging had de New York Times het hertogelijk paar geroemd om hun cleverness, independence of mind and manner, originality, freedom from prejudicem and modernity in the best sense of the word. Kort daarna, in 1919 overleed Charlotte, naar uit recent onderzoek is gebleken,vermoedelijk aan een erfelijke stofwisselingsziekte, die wat later, in 1945 ook haar dochter zou vellen. | von Preußen, Prinses Victoria Elisabeth Augusta Charlotte (I11382)
|
22 | . De Grote Geus en het falende Driemanschap Toenemende onrust De moderne staat De tijd, dat de edelen vanuit hun kastelen als onafhankelijke heersers het omliggende land bestuurden, behoorde in de zestiende eeuw tot het verleden. De moderne staat ontstond, waarin de vorst alle macht in handen nam. En hij gaf bij voorkeur belangrijke ambten en posten niet aan edelen, maar aan burgers, die van hem afhankelijk waren. Hij benoemde edelen nog wel tot uiterlijk voorname posten en in aanzienlijke raden, maar in werkelijkheid was het de vorst, die de teugels in handen hield en het waren de edelen, die zijn besluiten moesten uitvoeren. Erfburggraaf van Utrecht Het was voor vele edelen moeilijk te verwerken, dat zij hun meeste macht en invloed kwijt waren. In de onrustige jaren zestig van de zestiende eeuw zouden de voorname edelen Oranje, Egmond en Hoorne dan ook telkens proberen het bestuur over de Nederlanden in eigen handen te nemen. De staatsman Granvelle, tevens bisschop van Atrecht, had wel gelijk toen hij beweerde, dat de Nederlandsche Grooten besloten hadden de zaken daarheen te leiden, dat het bestuur aan hen geraakte en de Koning buitenhen niets vermogt. Sommige edelen bleven nog optreden als zelfstandige vorsten, al was het maar over een kleine plaats en omgeving. Tot deze edelen behoorden sinds 1414 de Brederodes. Zij resideerden tot dan toe in hun kasteel Brederode in Kennemer- land. In 1414 trad Walraven van Brederode in het huwelijk met Johanna, de rijke erfdochter van Vianen, en nu kwam dit stadje met het kasteel Batestein aan de Brederodes. Vianen werd hun voornaamste residentie en het slot Brederode werd meestal aan een slotvoogd toevertrouwd. De Brederodes waren vrijheer van Vianen, dat zij als een onafhankelijk gebied beschouwden. Sinds 1434 waren zij tevens erfburggraaf van Utrecht. In 1556 volgde Hendrik van Brederode zijn vader Reinoud op als vrijheer en erfburggraaf. Deze laatste titel had echter niet veel meer te betekenen en een van zijn voorvaderen, Walraven, had zijn titel van erfburggraaf van Utrecht dan ook genoemd eene titulaire digniteyt en ijdele eerentitel. Hen drik van Brederode ergerde er zich aan, dat hij in de stad Utrecht ondanks zijn fraaie titel niets meer te vertellen had. Hij kon het moeilijk verkroppen, dat daar gewone burgers de lakens uitdeelden. Maar wie weet, in de onrustige tijden, die hijging beleven, kon hierin nog wel eens verandering komen. En hij verzekerde, dat hij, als hij nog eens de macht in Utrecht kreeg, ervoor zou zorgen, datter zoevele edelluyden in den Raidt souden wesen als geleerde. En met geleerden werden gewone burgers bedoeld, die gestudeerd hadden. Vrijheer van Vianen Op jonge leeftijd ging Hendrik van Brederode al met vele edelen om. Als page van Karel V maakte hij in 1547 de veldtocht van Alva mee in het Duitse rijk, toen deze daar de Duitse protestanten versloeg. Als vrijheer van Vianen trad Brederode nog zoveel mogelijk op als een zelfstandig vorst over Vianen en naaste omgeving. Volkomen eigenmachtig kondigde hij op 17 maart 1558 af, dat allen die om de nieuwe religie vervolgd werden, in Vianen een veilig toevluchtsoord zouden vinden. Als er nu ietswas, dat Filips II, heer der Nederlanden, ergerde dan was het wel het feit, dat juist in de Nederlanden het aantal aanhangers van de nieuwe leer zo sterk toenam. Filips II heer der Nederlanden In 1555 had Karel V zijn zoon Filips II uit Engeland ontboden. Deze was begin september in de Nederlanden aangekomen en op 25 oktober deed Karel V als heer der Nederlanden in de Nederlandse hoofdstad Brussel afstand ten bate van zijn zoon Filips II. De raadsheer Philibert de Bruxelles deelde mee, dat Karel wegens zijn gezondheid dewelke door de koude van dese Landen grootelijx verhindert werd naar Spanje zou vertrekken bevindende de lucht van Spangien veel bequamer tot sijnder gesontheit. Hij deed afstand ten bate van Filips II, die met de Engelse koningin Maria Tudor gehuwd was, t welk een sonderlinge goede alliance is voor dese Landen. Aan de 17 Nederlandse gewesten, die onder zijn regering met elkaar verenigd waren, werd de raad gegeven nauw met elkaar samen te werken, omdat niet tegenstaende die Landen verscheiden en gesepareert zijn, deselve nochtans samentlijk één lichaem maken. Tot zijn spijt had Karel V de oorlog tegen Frankrijk niet kunnen beëindigen, zodat Filips II deze strijd nog moest voortzetten. Aan zijn zoon beval Karel aan, om de plakkaten tegen de ketters te blijven toepassen. Als men de ketterij niet zou bestrijden dan ziet men elders wel, wat er gebeurt door de mensen die uyt desen rechten weg geweken en verdoolt zijn. Daarna voerde Karel V kort het woord en Filips II sprak nog enkele woorden in het Frans. Omdat hij, geboren en opgevoed in Spanje, de landstaal niet beheerste, gaf hij het woord aan Granvelle, de bisschop van Atrecht. Filips II afhankelijk van de edelen Filips II, die in 1556 zijn vader ook als koning van Spanje opvolgde, moest voorlopig in de Nederlanden blijven, omdat hij in oorlog was met Frankrijk. In deze oorlog had hij de steun en medewerking van de Nederlandse edelen nodig. Hij benoemde enkele jonge edelen zoals Oranje, Egmond, Bergen, Berlaymont en Bossu tot lid van de Raad van State tegelijk met de rechtsgeleerde Viglius en Granvelle. De edelen vreesden echter, dat zij in de Raad toch maar weinig invloed zouden kunnen uitoefenen en zij aarzelden zitting te nemen. De koning wist hen echter gerust te stellen waarop zij toch toetraden. Oranje en Egmond namen deel aan de strijd tegen Frankrijk. Egmond maakte naam als veldheer, vooral toen hij op 10 augustus 1557 de Fransen bij St. Quentin versloeg. Ook een Duitse avonturier, Erik van Brunswijk, streed mee aan de zijde van Spanje en hij nam tijdens de slag twee aanzienlijke Fransen gevangen. Hij gaf deze over aan Filips II, die hem daarvoor een aanzienlijke geldsom schonk en tevens het slot en de heerlijkheid Woerden verpandde. Erik van Brunswijk bleef een trouw dienaar vande koning en hij zou hem in de woelige jaren die volgden, steeds blijven steunen. Door de huwelijksalliantie was ook Engeland in oorlog met Frankrijk. De Franse troepen hadden in de strijd tegen Engeland wel succes en zij veroverden in 1558 Calais, de laatste stad in Frankrijk die de Engelsen nog in hun bezit hadden. In 1558 stierf Maria Tudor en zij werd opgevolgd door haar halfzuster Elisabeth. Aan het samengaan tussen Engeland en Spanje kwam nu een eind. In 1559 sloot Elisabeth vrede met Frankrijk, waarbij zij in het verlies van Calais berustte. De oorlog kostte veel geld en Filips II moest herhaaldelijk kostbare bijdragen vragen aan de Staten van de gewesten. Wie beter dan de edelen konden deze Staten overhalen de hun gevraagde beden toe te staan? De gewone inkomsten schoten tekort om deoorlog te bekostigen. Dit was de reden dat Filips II in de jaren I556-I559 de afgevaardigden van de gewesten voor korte of lange tijd bijeenriep. Deze Staten-Generaal stonden na moeizame onderhandelingen de gevraagde beden nog wel toe, maar op voorwaarde, dat met de inning en uitkering van het geld niet de Raad van Financiën, die van de koning afhankelijk was, maar een door de Staten-Generaal te benoemen commissaris, namelijk Anton van Straten, de burgemeester van Antwerpen, belast zou worden. De Staten-Generaal wilden in geen geval vaste belastingen, want dan zou de vorst minder afhankelijk van hen worden: bij tijdelijke beden had hij telkens de toestemming van de Staten nodig. Filips II, die over de Nederlanden even absoluut wilde regeren als over Spanje, ergerde zich aan het gedrag van de Staten- Generaal. Filips II minder afhankelijk van de edelen In 1559 sloot Filips II vrede met Frankrijk en hij werd nu minder afhankelijk van de edelen en van de Staten van de gewesten. Hij wilde zo spoedig mogelijk afreizen naar Spanje. Hij was daar geboren, voelde zich Spanjaard en was de Nederlandse taal niet eens machtig. Als zijn plaatsvervangster stelde hij zijn halfzuster Margaretha van Parma aan, die als landvoogdes de Nederlanden zou besturen. Als een vorst aan de regering kwam, stelde hij opnieuw stadhouders aan. Nu werden dat: Oranje over Holland, Zeeland en Utrecht; Egmond over Vlaanderen en Artesië; de markgraaf van Bergen over Henegouwen; Montigny, de broer van Hoorne, over Doorniken het Doornikse en weldra Megen over Gelre. Aremberg, die in 1548 Maximiliaan van Egmond was opgevolgd als stadhouder over Groningen, Friesland, Drente, Overijssel en Lingen behield deze graafschappen. De Staten-Generaal te Gent Filips II maakte zich intussen gereed voor zijn vertrek naar Spanje. Hij ging naar Gent waar hij de Staten-Generaal bijeenriep om plechtig afscheid te nemen. Oranje en Egmond weigerden opnieuw zitting te nemen in de Raad van State. Zij waren weer bevreesd, dat de belangrijke zaken buiten hen om besproken zouden worden. Pas toen Filips II hen verzekerd had, dat dit niet het geval zou zijn en vooral ook nadat hij hen een aanzienlijke geldsom beloofd had, namen zij weer zitting. In Gent boden de Staten hem een petitie aan, waarin zij verzochten de regering over de Nederlanden vooral aan de Nederlandse edelen toe te vertrouwen. Zij deelden hem mee, dat zij niet verantwoordelijk gesteld konden worden voor de gevolgen als aan hun verzoek geen gehoor zou worden gegeven. Filips II vermoedde terecht, dat de voorname edelen zoals Oranje en Egmond hier achter zaten. Er werd later verteld, dat de koning de prins, toen deze hem bij het afscheid nog eens verzocht rekening te houden met het verzoek van de Staten-Generaal, toegevoegd zou hebben: Waren er geen mannen geweest, die de Staten steunden, nooit hadden deze zon hoge toon durven aanslaan. Op 10 augustus vertrok Filips II uit Gent naar Zeeland en scheepte zich op 25 augustus in voor zijn reis naar Spanje; op 8 september kon hij daar aan land gaan. Voor hem stond het vast, dat hij nooit meer de Staten-Generaal bijeen zou roepen. Hij zou ook nooit meer naar de Nederlanden terugkeren. De zogenaamde Consulta Oranje en Egmond hadden zitting in de Raad van State, maar omdat zij onder andere als stadhouders ook nog andere verplichtingen hadden, konden zij lang niet alle zittingen bijwonen. Margaretha van Parma ging dan ook dikwijls alleen te rade bij Granvelle, Viglius en Berlaymont. Deze laatste was een volgzame edelman, want hij hoopte, dat de regering in de toekomst belangrijke ambten aan zijn zoons zou toevertrouwen. Omdat de landvoogdes vooral deze drie personen consulteerde, dacht men, dat zij een afzonderlijke Achterraad of Consulta vormden. Een nieuwe kerkelijke indeling Filips II wilde de Nederlanden kerkelijk onafhankelijk maken van het buitenland. Tot dan toe was er geen aartsbisdom in de Nederlanden, maar stonden de Nederlandse bisdommen onder de aartsbisdommen Keulen en Reims. Filips II wist nu te bewerken, dat de paus drie aartsbisdommen stichtte in de Nederlanden: Utrecht voor de Noordelijke Nederlanden, Mechelen voor de Vlaamse en Kamerijk voor de Waalse gewesten. Het aantal bisdommen werd van vijf tot achttien uitgebreid. De Liga Toen deze kerkelijke indeling bekend werd, wekte deze grote ongerustheid: alleen al de vermeerdering van het aantal bisdommen kon wijzen op een strengere geloofsvervolging. Na de benoeming van Granvelle, die de leider zou worden van de Nederlandsekerk, tot aartsbisschop van Mechelen en na zijn verheffing tot kardinaal in 1561, voelden veel edelen zich door de burger Granvelle achteruit gezet. Oranje, Egmond, Hoorne en veel andere edelen waren verontwaardigd, dat de koning belangrijke beslissingen nam zonder de Raad van State te raadplegen. De Groten, zoals de voorname edelen genoemd werden, Oranje, Egmond, Hoorne, Montigny, Bergen, Aremberg en Megen verenigden zich in mei 1562 in een bond, de Liga, die ging aandringen op de verwijdering van Granvelle uit de Nederlanden. Het was deze edelen niet alleen te doen om verwijdering van Granvelle, maar zij wilden tevens, dat voortaan alle belangrijke zaken in de Raad van State behandeld zouden worden. De leden van de Liga zochten ooksteun bij andere edelen zoals Hendrik van Brederode en de graaf van Culemborg. Granvelle vertrekt uit de Nederlanden De landvoogdes steunde Granvelle tot in de zomer van 1563. Toen zij echter, overigens ten onrechte, vermoedde, dat Granvelle haar persoonlijke belangen tegenwerkte, drong ook zij aan op verwijdering van de kardinaal. Tenslotte gaf de koning toe enop 13 maart 1564 vertrok Granvelle uit Brussel. Brederode en de graaf van Hoogstraten zagen bij een van de stadspoorten Granvelle wegrijden en zij reden hem nog een tijd na, om te zien of hij werkelijk uit de Nederlanden vertrok. Granvelle, die nog altijd dacht, dat de landvoogdes hem gunstig gezind was, hoopte na enige tijd terug te keren. Het was voor hem een grote ontnuchtering, te merken, dat ook zij op zijn vertrek had aangedrongen. Granvelle zou nooit meer naar de Nederlanden terugkeren. De Groten willen meer macht De leden van de Liga hoopten, dat zij nu eindelijk overwegende invloed op de regering zouden krijgen en dat de Raad van State van een raadgevend lichaam tot een besturend lichaam zou worden. P. C. HOOFT drukt in zijn Nederlandsche historiën het streven van deze edelen kernachtig uit: Dit drijvende derhalve begonnen zij t daarna te sturen, dat voor hen te koomen hadden alle zaaken van gewigt. Verzet tegen de geloofsvervolging Veel hugenoten, zoals de Franse calvinisten genoemd werden, kwamen naar de Nederlanden en steunden hier hun geloofsgenoten. In 1558 waren de hugenoten psalmen zingend door de straten van Parijs getrokken. In Doornik en Valenciennes, vlak bij de Franse grens, volgden de calvinisten het Franse voorbeeld en in 1561 trokken zij ook door de straten van hun steden, terwijl zij luid hun psalmen zongen. Doornik, dat tot 1521 bij Frankrijk behoorde, had al in 1544 een calvinistische gemeente. Ondanks alle vervolgingen bleef deze gemeente bestaan en breidde zich op den duur nog uit. De in Bergen, de hoofdstad van Henegouwen, geboren predikant Guidode Brés werkte in Doornik onder de schuilnaam Jerome en hij hield hier geregeld in het geheim godsdienstoefeningen. Hij wilde geleidelijk het calvinisme verbreiden en zo min mogelijk de aandacht trekken. Hij keurde die chanteries, het zingend doorde straten trekken, van de calvinisten dan ook fel af. Guido de Brés was het oneens met de voortvarende en opstandige wederdopers. Om duidelijk het verschil tussen hen en de calvinisten aan te geven, schreef hij in 1561 de Nederlandse geloofsbelijdenis, die hij opdroeg aan de koning, om hem aan te tonen, dat de calvinisten geen onruststokers en rebellen waren. In de nacht van 2 november 1561 liet hij deze Geloofsbelijdenis over de muur van het kasteel te Doornik werpen in de hoop, dat de belijdenis op deze manier dan verder naar de koning zou worden doorgezonden. In een begeleidende brief aan de koning verontschuldigde hij zich, dat hij hem de belijdenis op zon eigenaardige wijze toezond, maar er was voor hem nu eenmaal geen andere mogelijkheid, want wij worden in Uw landen opgejaagd, vermoord en verbrand. Verhinder ons nu niet, wat men zelfs aan de beesten toestaat, U van verre onze angstkreten te doen horen. De markies van Bergen, stadhouder van Henegouwen, was tegen een strenge geloofsvervolging. Ook Montigny, de stadhouder van Doornik, sprak zich openlijk uit tegen het ter dood brengen van ketters. Granvelle had dan ook bij de koning geklaagd, dat men met onwillige honden moeilijk jagen kon. Hij had het opkomende calvinisme in Doornik en Valenciennes nog zoveel mogelijk onderdrukt, maar de Groten wilden nu, dat er een eind kwam aan de strenge geloofsvervolging. Tegen het eind van 1564 beslootde Raad van State Egmond af te vaardigen naar de koning in Spanje, om hem het verlangen van de Liga mee te delen. Hendrik van Brederode nam met instemming van deze plannen kennis. Hij stond in nauwe betrekking met de leden van de Liga en op 6 augustus 1564 had de prins van Oranje met zijn broers Lodewijk en Hendrik en verscheyde Edelluyden nog een bezoek aan Brederode te Vianen gebracht. Oranjes rede in de Raad van State De voorzichtige Viglius stelde de instructie voor Egmond op. Hierin werd slechts vaag over de godsdienst gesproken en als voornaamste doel van Egmonds zending genoemd het verzoek of de koning zo spoedig mogelijk naar de Nederlanden zou komen, om orde op zaken te stellen. Toen Viglius deze instructie op 31 december 1564 in de Raad van State had voorgelezen, keurde de prins van Oranje, die juist uit Breda naar Brussel was teruggekeerd, deze af als te vaag en te voorzichtig: Wij bedriegen anderen en ons zelf, als wij met die schijnbaar dienstvaardige woorden zowel de ziekte als het geneesmiddel verbloemen. Wij moeten de koning ronduit ontvouwen, wat er van de zaak is, want zij duldt geen langer uitstel. Vooreerst moeten wij hem eenvoudig en zonder omslag van woorden aantonen, dat de godsdienst in de naburige rijken en gewesten hevig geschokt is en ook in de Nederlanden zeer geleden heeft, zoodat bij het schandelijke leven der geestelijken, hoofdoorzaak der woelingen, de kerk door de strengheid der plakkaten en processen of door de instellingen der bisschoppen alleen niet langer kan worden gehouden in de oude staat. Daarbij komt, dat men de regering niet behoorlijk kan voeren, dan door de instelling van één regeringsraad; bij verdeling onder enige raden trekken deze ieder op zijn beurt de zaken naar zich toe en brengen de ganse staat in verwarring door hun verschillen. Verder moeten in de regeringsraad enige verstandige mannen van gezag komen, wieraanzien bij het volk hoog is. Ik ben katholiek en wil van die godsdienst niet afwijken, maar toch kan ik niet goedkeuren de gewoonte der koningen, om het geloof en de godsdienst der mensen naar hun wil binnen willekeurige grenzen te beperken. Viglius, die reeds lang ziekelijk was, kreeg de volgende morgen een beroerte. De instructie voor Egmond werd nu iets gewijzigd overeenkomstig de aanwijzingen van Oranje, maar dan in zachter bewoordingen. In deze instructie van 23 januari 1565 werdnog eens gewezen op de gevaren die een strenge geloofsvervolging met zich meebracht. Er werd in benadrukt, dat de ketterij vanuit de omliggende landen in de Nederlanden doordrong. Dit was niet te verhinderen, als men tenminste niet alle handel metde omliggende landen wilde stopzetten en daardoor de Nederlanden ruïneren. Een gevolg van de strenge geloofsvervolging was al, dat vele welvarende burgers uit Doornik en Valenciennes naar het buitenland vertrokken en daar de handel en de nijverheid gingen steunen. Ook waren veel ketters naar Engeland uitgeweken in de hoop nog eens met Engelse steun naar de Nederlanden terug te keren. De betrekkingen tussen de Nederlandse calvinisten en de Engelsen waren soms nog nauwer dan die tussen de Nederlandse calvinisten en de hugenoten. Door de vele oorlogen met Frankrijk had men hier aan dat land geen prettige herinneringen. Wanneer de ketters eens een grensplaats of een kustplaats in hun macht kregen, dan konden zij op de steun van hun uitgeweken geloofsgenoten in Engeland rekenen. Het zou dan uiterst moeilijk zijn zon plaats te heroveren. Een dergelijk geval zou zich later op 1 april 1572 inderdaad voordoen. Het was nu de taak van Egmond, om in het begin van 1565 de verlangens van de Liga aan de koning over te brengen. Egmond naar Spanje Margaretha had de wensen van de Liga al aan de koning meegedeeld. Hij was vast besloten hier niet op in te gaan. Tegen het eind van december verzocht hij nog de reis van Egmond naar Spanje niet te laten doorgaan. Dit was echter niet meer mogelijk en op 18 januari 1565 vertrok Egmond uit Brussel; verscheidene edelen, zoals de graaf van Culemborg, Noircarmes en Marnix van St. Aldegonde, deden hem uitgeleide. Brederode kwam enkele uren na het vertrek van Egmond pas in Brussel aan. Hij werd daar door Oranje zo rijkelijk ontvangen, dat hij eerst zijn roes moest uitslapen, voordat hij verder kon reizen.Tenslotte kwam hij toch op tijd in Kamerijk aan: daar moest Egmond namelijk een tijd wachten om van de Franse koning een geleidebrief te krijgen voor een veilige reis door Frankrijk. In Kamerijk waren nu verscheiden edelen aanwezig zoals Culemborg, de graaf van Hoogstraten en Noircarmes. Zij beloofden plechtig, als Egmond op zijn reis iets zou overkomen, hem te zullen wreken. De edelen brachten in Kamerijk nog enkele dagen door en bij hun drinkgelagen liet Brederode zich niet onbetuigd. Bij een van deze drinkpartijen, waarbij ook de aartsbisschop van Kamerijk aanwezig was, werd opgemerkt, dat als Egmond, wat God verhoede, iets mocht overkomen, het wel heel moeilijk zou zijn hem te vervangen. Culemborg merkte toen wat spottend op, dat men gemakkelijker aan een nieuwe aartsbisschop van Kamerijk zou kunnen komen, dan aan een nieuwe graaf van Egmond. De aartsbisschop antwoordde toen, dat men aan een nieuwe graaf van Egmond even snel zou kunnen komen als aan een nieuwe aartsbisschop van Kamerijk. Ook Brederode mengde zich nu in het gesprek en hij had al zo diep in het glas gekeken, dat hij zich tenslotte niet meer kon beheersen en de aartsbisschop een grote schurk noemde. Brederode greep naar een kom waarin men gewoon was de handen te wassen, maar voordat hij deze naar de aartsbisschop kon gooien, had Egmond hem al vast gegrepen. Enkele dagen later wistEgmond deze twist bij te leggen en de hele zaak scheen vergeven en vergeten. Nu waren in het algemeen de zeden en gewoonten van de Nederlandse edelen niet om over naar huis te schrijven. Als er een vreugdevolle tijding in Kamerijk binnen kwam, dansten de edelen soms moedernaakt door de vertrekken van hun verblijf. DezelfdeEgmond, die nu Brederode in bedwang hield, had vroeger Granvelle eens met een dolk bedreigd en hij was toen door Oranje in bedwang gehouden. En van Oranje werd opgemerkt, dat hij somwijlen boven dorst dronk. Trouwens er werd nog lang in Brussel gepraat over de nachtelijke pleziertochten van de prins van Oranje en de hertog van Alva tijdens de eerste regeringsjaren van Filips II. Deze nachtelijke pleziertochten zullen ook wel geen culturele uitstapjes geweest zijn. Maria van Hongarije, de zuster van Karel V die van 1530-1555 landvoogdes over de Nederlanden was geweest, had ook al bij Karel V geklaagd over de verregaande losbandigheid van de jonge Nederlandse edelen. Egmond in Spanje Egmond was geen staatsman en kon gemakkelijk door schone beloften om de tuin geleid worden; Granvelle had hem dan ook een vriend van rook, van uiterlijke schijn genoemd. Sommige edelen hadden trouwens gewild, dat een van hen Egmond op zijn reis naar Spanje zou vergezellen. Men had onder andere gedacht aan Culemborg, die al duidelijk zijn neiging tot het protestantisme getoond had. Op een van de maaltijden van Oranje werden hem al rozenkransen aangeboden, terwijl men hem spottend toevoegde daar in Spanje maar ijverig gebruik van te maken, zodat men zijn ware gezindheid in dat land niet zou merken. Culemborg was echter zo verstandig, om Egmond niet verder te begeleiden dan tot de grens van de Nederlanden. Op 31 januari 1565 vertrok Egmond naar Spanje, waar hij na een maand aankwam. Hij logeerde daar bij de zoon van Margaretha van Parma, Alexander Farnese, hertog van Parma, die met een Portugese prinses verloofd was. Toen Egmond de wensen van de Liga aan de koning overbracht, merkte deze tegen de anderen op: Egmond verlangt wel veel. Egmond werd met gunstbewijzen overladen: de koning loste verschillende van zijn schulden af en schonk hem een aanzienlijke som gelds. Op 6 april vertrok Egmond weer naar de Nederlanden met de hertog van Parma, die zijn bruiloft bij zijn ouders in Brussel wilde vieren. Hoewel de koning aan Egmond geen enkele bindende belofte gedaan had, verliet Egmond opgeruimd Madrid: Sire,ik kan niet nalaten Uwe Majesteit te zeggen, dat ik de thuisreis aanvaard als de tevredenste mens ter wereld. Op 30 april was hij met de hertog van Parma in de Nederlandse hoofdstad Brussel teruggekeerd. De koning zou zijn wil nog duidelijk te kennen geven, maar Egmond was overtuigd, dat de voornaamste eisen van de Liga ingewilligd zouden worden. Egmond gedroeg zich alsof hij nu grote invloed op de gang van zaken kon uitoefenen. Zijn tegenstanders merkten spottend op: Hij spreekt alsof hij de koning is. Het werd echter spoedig duidelijk, dat de koning geen enkele bindende belofte had gegeven. Oranje verweet zelfs aan Egmond, dat hij in Spanje meer aan zijn persoonlijke belangen dan aan de wensen van de Liga gedacht had. Egmond, die zich zoveel van zijn zending voorgesteld had, voelde zich langzamerhand door de koning bedrogen. Hij trok het zich aan, dat de andere Heeren hem verweten, dat hy sijn eigen saken bij den Conink verricht hadde, en dat hy hem hadde laten corrumperen door de eeren en geschenken, die hem in Spangien waren gedaen geweest. Voorlopig geen antwoord van de koning De leden van de Liga wachtten lange tijd vergeefs op een duidelijk antwoord van de koning of hij nu inderdaad aan de Raad van State de regering over de Nederlanden wilde toevertrouwen en of hij nu eindelijk een eind wilde maken aan de strenge geloofsvervolging. Herhaaldelijk beraadslaagden de leden van de Liga met elkaar en ook met andere edelen zoals Hendrik van Brederode en de graaf van Culemborg. Meermalen kwamen deze edelen samen in Vianen, de stad van Brederode. Zo vergaderden de prinsvan Oranje, zijn broer Lodewijk van Nassau, de luitenant van de prins de heer van Boxtel en nog andere edelen op 1 mei 1565 te Vianen. De prins trok toen met de edelen verder naar Utrecht en Amsterdam. Op 23 mei kwam de prins weer in Vianen, waar hij overnachtte, om de volgende dag door te reizen naar de stad Breda, waarvan hij baron was. Op 6 september waren Oranje, Egmond, Hoorne, de graaf van Hoogstraten, Culemborg en de hertog van Kleef weer te Vianen. De hertog van Kleef, Willem V de Rijke, nam evenals de prins van Oranje een Erasmiaans standpunt in. Hij was echter, sinds hij in 1543 zijn hertogdom Gelre aan Karei V had moeten afstaan, nauw verbonden met het Huis Habsburg: in 1546 was hij gehuwd met Maria, de dochter van Ferdinand, de broer van Karei V. De hertog van Kleef liet zijn beide zoons dan ook katholiek opvoeden, maar hij liet wel toe, dat zijn vier dochters luthers werden opgevoed. De landvoogdes zal wel met enig wantrouwen deze bijeenkomsten en vooral het verblijf van de hertog van Kleef in Holland hebben gadegeslagen. Oranje en Egmond trachtten haar echter gerust te stellen en deelden haar mee, dat Willem de Rijke de belangen van de koning zeer was toegedaan. Aan Granvelle schreef echter een vriend over deze bijeenkomsten: De Prins van Oranje, de Graaf van Egmond en de Hertog van Kleef zijn in Holland; het bekende karakter dezer Heeren moet weinig vertrouwen op hunne beweegredenen inboezemen; de Graaf alleen is minder verdacht. De edelen werden ontevreden, dat de koning maar bleef talmen met het kenbaar maken van zijn wil. Ook Margaretha drong er bij de koning op aan, nu eens eindelijk te antwoorden: Het misnoegen der Heeren neemt steeds toe, vooral bij den Graaf van Egmond, die bevindt, dat de uitkomst geenszins beantwoordt aan de goede voornemens, welke Uwe Majesteit hem heeft te kennen gegeven. Zij vreezen altijd, dat Uwe Majesteit al wat Uuit de Nederlanden geschreven wordt aan hunne vijanden en anderen mededeelt, die uit eigen belang U aanraden niet wat den lande voordelig is, maar hun het beste voegt. Ondanks de verzekeringen, welke ik hun van het tegendeel gegeven heb, volhardenzij in hun gevoelen, zoolang zij niet het besluit gezien hebben, hetwelk Uwe Majesteit betrekkelijk deze gewesten genomen heeft; en zoo dit niet binnen kort in de behoefte van het oogenblik komt voorzien, hebben zij besloten zich aan de zaken te onttrekken, om niet behulpzaam te zijn aan den ondergang des lands. Ik verzoek Uwe Majesteit derhalve, indien de renbode nog niet is afgezonden, dat dit ten spoedigste geschiede, om alzoo onherstelbare ongelegenheden te voorkomen. De brieven uit het bos van Segovia Het protestantisme en vooral het calvinisme verbreidde zich, ondanks de hevige geloofsvervolging vooral sinds 1550 sterk in de Nederlanden. De calvinisten wisten zich goed te organiseren; zij sloten zich aaneen tot plaatselijke gemeenten, die uit hun midden ouderlingen en diakenen kozen. Deze vormden met de predikanten een kerkenraad, een consistorie. De consistories van een provincie zonden weer afgevaardigden naar een synode. De eerste synode kwam al in 1562 in Antwerpen bijeen. In het Antwerpse consistorie trad vooral op de voorgrond de rechtsgeleerde Gilles Le Clercq, die uit het roerige Doornik afkomstig was. Als aanzienlijk burger stond hij in nauwe betrekking met verschillende edelen. De Antwerpse gemeente had behalve een Nederlands sprekende ook een Waals of Frans sprekende predikant, namelijk Franqois du Jon (1545-1602). Deze, met zijn Latijnse naam Fran- ciscus Junius, was in Frankrijk geboren en had in de stad van Calvijn, Genève, gestudeerd. Tijdens zijn verblijf daar was zijn vader in Frankrijk door katholieke burgers vermoord. Hij wilde nu met Frankrijk niets meer te maken hebben, vertrok naar de Nederlanden en trad op ruim 20-jarige leeftijd op als predikant te Antwerpen. Toen hij daar in mei 1565 was aangekomen, stond men in het begin wat wantrouwend tegenover deze jeugdige predikant: de herinneringen aan Frankrijk, waarmee men zo dikwijls in oorlog was geweest, waren niet al te prettig, maar door verstandig optreden werd hij al spoedig door zijn geloofsgenoten in de Scheldestad aanvaard. Behalve eenvoudige ambachtslieden waren ook enkele edelen lid van de calvinistische gemeente zoals Filips van Marnix, heer van St. Aldegonde en zijn oudere broer Jan van Marnix, heer van Toulouse. Zelfs de wapenheraut van het Gulden Vlies, Nicolasde Hames, was calvinist. Jan van Marnix was in 1538 geboren, zijn broer Filips in 1540. Hun vader Jacob van Marnix, van Franse afkomst, was uit Savoye, dat aan de Habsburgers behoorde en waarin het stamgoed Marnix lag, naar Brussel vertrokken. Hunmoeder, Maria de Haimercourt, stammend uit een adellijke Waalse familie, was vrouwe van St. Aldegonde. Het slot en dorp St. Aldegonde lagen in Henegouwen. Filips van Marnix had het bezit van zijn moeder geërfd en was sinds die tijd heer van St. Aldegonde. Jan en Filips van Marnix hadden in Genève gestudeerd en waren in 1561 naar de Nederlanden teruggekeerd. Nicolas de Hames was in Frankrijk geboren maar was reeds vroeg met zijn Nederlandse moeder naar de Nederlanden gekomen. In mei 1565 schreef de theologische faculteit te Leuven aan Filips II dat, als er niet spoedig werd ingegrepen, de ketterij het ware geloof in de Nederlanden zou verdringen. Als een van de oorzaken noemde de faculteit, dat de inquisitie niet meer streng optrad en dat de plakkaten verwaarloosd werden. De leden van de Liga en ook de meeste andere edelen voelden niets voor een strenge geloofsvervolging; hun werd dan ook ten laste gelegd, dat zij de ketterij niet voldoende bestreden. De markiesvan Bergen had al kort na 1560 gezegd, dat al die doodvonnissen geen enkel resultaat opleverden en hij keurde ze dan ook fel af. De koning dacht er echter niet over met de wensen van de Liga rekening te houden. Hij aarzelde nog wel even zijn wil kenbaar te maken. De Turken bedreigden namelijk Malta en als zij dit eiland zouden bezetten, liepen zelfs de kusten van Spanje gevaar. Dan zou de koning misschien noodgedwongen toch nog aan de eisen van de Liga tegemoet moeten komen. Toen het even leek of de Turken een overwinning zouden behalen, gaf Brederode dan ook uiting aan zijn vreugde: volgens hem mochten de Turken wel in Spanje aan land gaan. Maar de Turken leden de nederlaag en ontruimden in september Malta, zodat Filips II nu weer krachtiger kon optreden. De koning had intussen met ergernis gemerkt, dat ook de stadsbesturen in de Nederlanden van een felle vervolging afkerig waren. De theologische afdeling van de Leuvense universiteit schreef op 14 mei 1565 verontrust aan Filips II: De godsdienstige toestand zien wij met de dag slechter en slechter worden, de ketterijen zich veel ruimer en vrijer verspreiden, zozeer dat, indien men niet dadelijk ingrijpt, het te vrezen is, dat weldra in al deze streken het geloof en de oude godsdienst volledig zullen instorten. Onder invloed van al deze gebeurtenissen schreef de koning eindelijk op 17 en 20 oktober 1565 vanuit zijn koninklijk verblijf in het bos van Segovia zijn brieven, waarin hij in geen enkel opzicht aan de wensen van de edelen tegemoet kwam. Hij dacht er niet aan, om een eind te maken aan de strenge geloofsvervolging. De koning schreef aan Egmond, dat veranderingen meestal net zoveel en zelfs nog grotere gevaren met zich meebrachten dan de gevaren, die men wilde bestrijden. De koning hoopte deonrust en ontevredenheid in de Nederlanden wat weg te nemen door duidelijk te maken, dat Granvelle in geen geval naar de Nederlanden zou terugkeren: op bevel van de koning vertrok Granvelle uit Franche-Comté, waar hij nog altijd vertoefde, naar Rome. Maar ondanks dit alles was de verontwaardiging van de edelen over de brieven van Segovia groot. Hoorne noemde de koning een dwaas en Nicolas de Hames vroeg zich af, wat de koning hier eigenlijk nog te maken had. Egmond merkte spijtig op, dat zijn vroegere vrienden hem niet meer vertrouwden, omdat hij hen na zijn terugkeer uit Spanje heel andere dingen had voorgespiegeld. Margaretha van Parma was terecht bevreesd, dat als de brieven van Segovia algemeen bekend werden, de onrust in de Nederlanden zou toenemen. Op aandrang van Oranje en Egmond werden deze brieven echter toch algemeen bekend gemaakt. Ook zij begrepen,dat deze brieven grote ontstemming, misschien wel onlusten teweeg zouden brengen, maar dan zouden de edelen hiervan gebruik kunnen maken, om de koning alsnog te dwingen aan hun verlangens tegemoet te komen. Viglius vertelde, dat, toen het besluit genomen was de brieven algemeen bekend te maken, Oranje iemand in het oor fluisterde, dat men nu haast een ongemeen treurspel zou zien beginnen. De landvoogdes zond op 18 december 1565 aan de stadhouders en de voornaamste edelen een uittreksel uit de brieven van Segovia met een begeleidend schrijven, waarin zij erop aandrong, dat men de inquisitie alle steun moest verlenen en dat men de plakkaten streng moest toepassen. Besprekingen te Spa De calvinisten, die zich al lang bedreigd voelden, zochten steun bij hun adellijke geloofsgenoten; in de zomer van 1565 ging Gilles Le Clercq met Jan van Marnix, heer van Toulouse, en Nicolas de Hames naar Spa, waar Lodewijk van Nassau de baden gebruikte. Zij spraken met hem over de oprichting van een bond tegen de strenge geloofsvervolging en zij dachten zelfs aan gewetensvrijheid. Zij wilden graaf Lodewijk voor hun plannen winnen; wellicht konden zij dan ook op de steun van de prins van Oranje rekenen. Onrust door de brieven van Segovia Toen in november de brieven van Segovia bekend werden, nam de vrees in de Nederlanden voor een strengere geloofsvervolging toe. In Spanje was de vervolging nog strenger en men vreesde, dat de koning de Spaanse inquisitie ook in de Nederlanden wilde invoeren: Item in t eynde van desen jaere [1565], so was het Nederlandt vol quade roepen en beroert door de brieven die den coninck Philippus uyt Spaenghien screef, willende de Spaensche inquisitie hier in dese landen ter executien gestelt hebben. En juist in deze tijd ging men de Nederlandse gewesten al meer en meer beschouwen als één staat en niet als een verzameling losse toevallig bijeengebrachte gewesten. In plaats van het meervoud de Nederlanden, de laag gelegen landen meer een aardrijkskundige dan een politieke benaming werd nu ook het enkelvoud Nederland gebruikt. En de Nederlanders wilden niet, dat hier evenals in Spanje zo streng werd opgetreden tegen hen, die zich niet meer met de leer van de katholieke kerk konden verenigen: En soo en syn de Nederlanden niet, waerom sy oock niet also naer Spaensche wyse niet en willen ghedwonghen syn. Er verschenen ook allerlei geschriften waarin geprotesteerd werd tegen de strenge geloofsvervolging. In een van deze geschriften werd geschreven, dat de rust en vrede in de Nederlanden niet gestoord hoefde te worden al werden daer twederley Religiën seffens gedoogt. De regering trachtte tevergeefs het drukken en verspreiden van deze geschriften tegen te gaan: en hoewel men t selve met alle middelen socht te beletten en verbieden, so en holp al t selve niet, maer werd dies niet dan te meer gedaen. Intussen ging de geloofsvervolging door dodende, brandende, hangende en verdrinkende vele menschen, daer t gemeen volk seer groot mishagen in hadde. Het hongerjaar De ontevredenheid in de Nederlanden werd nog groter door de strenge winter van 1564 op 1565. In een kroniek van het St. Agnietenklooster te Amersfoort werd die winter opgetekend, datter veel Menschen en Beesten van koude storven, want het soo fel koude was, dat men het niet beschryven kan. De oogst van 1565 was slecht en door een oorlog tussen Zweden en Denemarken konden de Nederlandse schepen niet door de Sont varen, om het nodige koren uit de Oostzeelanden te halen. De ontevredenheid nam verder toe, omdat de korenopkopers grote voorraden vasthielden op hun zolders om de prijzen nog meer op te drijven. In september kwam er een volksoploop, toen bleek dat de korenopkoper Pauwels van Dale in Antwerpen zoveel koren had opgeslagen, dat de vloer van zijn zolder was bezweken. De Haarlemse rederijker Lauris Jansz. gaf in zijn stuk Het spel van het koren twee korenopkopers de veelzeggende namen Nimmer Genoeg en Onverzadigbare Begeerte. Op de strenge winter volgde een hongerjaar en in december 1565 werd uit Brussel geschreven: Wij hebben hier onder een vreeselijcke duurte van het graan te lijden, die met de dag erger wordt. Ik weet niet, hoe wij er tot de volgende oogst door zullen komen en hoe men het gemene volk in bedwang zal kunnen houden, dat zeer verbitterd is en alarm slaat. En er werd geschreven over die overgrote dierte van koren alle het Nederland door, daerover niet alleen een groote benautheit, gebrek en armoede onder den gemenen man gevolgt is, maer ook hun sinnen en humeuren, meer dan genoeg te voren gequelt, zijn daerdoor meer ontstelt en verhert. Viglius en het Gulden Vlies In de zomer van 1565 was de graaf van Mansvelt, stadhouder van Luxemburg, met zijn echtgenote naar Portugal afgereisd. In de herfst van dat jaar keerden zij naar Brussel terug met Maria de kleindochter van de koning van Portugal, die in het huwelijk zou treden met Alexander Farnese, hertog van Parma, de zoon van de landvoogdes. Op 3 november 1565 werd dit huwelijk in Brussel plechtig door de aartsbisschop van Kamerijk voltrokken. Ook de echtgenoot van Margare- tha van Parma, Ottavio, was uit Parma naar Brussel overgekomen, om het huwelijk van zijn zoon bij te wonen. De verhouding tussen de beide echtelieden was echter niet zo hartelijk en begin januari 1566 reisde Ottavio dan ook weer snel naar Parma af. Tijdens de bruiloftsfeesten kwamen ook de leden van de Orde van het Gulden Vlies te Brussel bijeen. Op 10 januari 1430 had de Bourgondische hertog Filips de Goede, tijdens de feestelijkheden ter gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal, in Brugge zijn plan bekend gemaakt tot de stichting van de Orde van het Gulden Vlies. De beschermheilige van Bourgondië, St. Andreas, de broer van de apostel Petrus, werd ook de beschermheilige van deze Orde. Tijdens de bijeenkomst van de Ordein Brussel wees Viglius als kanselier van de Orde de leden nog eens op hun plicht de ketterij de bestrijden. Hij herinnerde aan hun patroon Andreas, die geweigerd zou hebben aan de heidense afgoden te offeren en toen gezegd zou hebben, dat hij dagelijks den eeuwigen Vader offerde het bloet en lichaem syns eenigen soons, waarmee hij dus gewezen zou hebben op de grote waarde van het heilige misoffer. En Viglius wees er nu op, dat hierdoor nog eens duidelijk werd de dwaling van de ketters, diemet vervloekte lasteringe deerweerdige Misse bestrijden. Zijn betoog maakte echter op de leden van de Orde niet veel indruk. De markies van Bergen vroeg, waar hij dat verhaal van St. Andreas gelezen had also het in de Legende van Sint Andries niet en stont. Andere leden merkten spottend op, dat den President een droom van Sint Andries Legende hadde gedroomt. Het Compromis Ter gelegenheid van het huwelijk van Alexander Farnese volgde in Brussel het ene feest op het andere. Omdat nu veel edelen in Brussel deze feestelijkheden bijwoonden, trok het niet de aandacht, dat in het begin van december een aantal protestantseedelen in de statige woning van de graaf van Culemborg in Brussel bijeenkwam. Nadat de predikant Fran<;ois du Jon uit Antwerpen de bijeenkomst met gebed geopend had, stelde Jan van Marnix, heer van Toulouse, die de afgelopen zomer hierover in Spa al met Lodewijk van Nassau gesproken had, voor om een bond van edelen op te richten tegen de strenge geloofsvervolging. In de loop van december had opnieuw te Brussel een bijeenkomst van deze edelen plaats, nu in de woning van Nicolas de Hames. Hier legde Jan van Marnix een door hem opgestelde oorkonde voor, waarin het doel van deze bond, het Compromis, werd uiteengezet: opheffing van de inquisitie en verzachting van de plakkaten. Nadat deze oorkonde besproken en nog iets veranderd was, werden er verschillende afschriften van gemaakt, die door de aanwezigen getekend werden. In deze oorkonden werden inquisitie en plakkaten veroordeeld als verre te boven gaende de aldergrootste barbarije, die oit gepractiseert is geweest onder de tyrannen en die tenslotte tot gevolg zou hebben een geheele verderffenisse en desolatie van dese gansche Nederlanden. Deze oorkonde en afschriften werden nu ook ter tekening doorgezonden naar Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode. Lodewijk, misschien nog even geremd door zijn broer de prins van Oranje, verontschuldigde zich eerst nog, dat hij hier eigenlijk een vreemdeling was en in de Nederlanden geen bezittingen had, maar tenslotte tekende hij toch en zijn voorbeeld werd door Brederode gevolgd. Ook de graaf van Culemborg tekende met Willem van den Bergh, die met Oranjes zuster Maria gehuwd was. Zelfs katholieke edelen sloten zich aan bij het Compromis, om op deze wijze uiting te geven aan hun ontevredenheid over de regeringspolitiek. Weldra hadden zich ruim 500 edelen bij het Compromis aangesloten. Veel edelen, die hun kastelen en huizenop het platteland hadden, waren bevreesd, dat als de knotse op de strate soude comen hun huizen buiten de ommuurde steden bij opstandige bewegingen het eerst het slachtoffer zouden worden zoals het ook bij de boerenopstand in het Duitse Rijk het geval was geweest. Intussen vertrok Lodewijk van Nassau naar het Duitse Rijk, waar hij de hulp van de Duitse protestantse vorsten inriep. Deze lutherse vorsten voelden echter niet veel voor de Nederlandse calvinisten en de zending van Lodewijk leverde geen enkel resultaat op. Voorlopig nog geen gewapende tegenstand De brieven van Segovia waren nu overal bekend geworden en de strenge geloofsvervolging bleef aanhouden. Een Antwerpenaar schreef begin 1566 verontwaardigd: De coninck screef dagelicx brieven, dat hy in alle steden de inquisitie wilde gevolcht hebben, en hadde liever, dat de landen daerdoer bedorven en verloren gingen, dan dat syn siele soude verloren gaen. De leden van het Compromis hielden talrijke bijeenkomsten en wilden nu eindelijk eens krachtig optreden. Er werden plannen gemaakt, om zich met geweld van Antwerpen meester te maken. Brederode was het hiermee roerend eens, maar Oranje wilde nog van geen geweld weten. Nicolas de Hames beklaagde zich bij Lodewijk over deze volgens hem te slappe politiek: Welaan, laat ons de pen opnemen en zij het zwaard, wij met woorden, zij met daden strijden; wij zullen wenen, zij lachen. De Heer zij voor alles geloofd, maar ik kan U dit niet zonder tranen schrijven; al onze geloofsgenoten zijn ten einde raad, zo hun redding nog lang uitblijft. Wij hebben hen een tijd lang met het uitzicht op spoedige hulp vertroost, doch zij is slechts al te ver verwijderd door de lauwheid van hen, die zich het ijverigst moesten betonen. Geen samenwerking Liga en Compromis De prins wilde voorlopig nog vooral met woorden strijden; wel hoopte hij de leden van de Liga over te halen nauw met het Compromis te gaan samenwerken. En als woorden niet zouden helpen, dan hoopte de prins, dat ook de Liga geneigd zou zijn desnoods gewapenderhand tezamen met het Compromis op te treden. Er kwamen steeds meer geruchten, dat Erik van Brunswijk, pandheer van Woerden, troepen aan het werven was om de landvoogdes bij te staan. In Antwerpen werd al het gerucht verspreid, dat Erik van Brunswijk die groot vrint was van de regente des landt en een groot vrint van de geestelycheit Antwerpen wilde overvallen om allen te vermoorden, die haer teghen de inquisitie stellen ofte soe- cken te beletten. Oranje beraadslaagde nu voortdurend in zijn stad Breda met talrijke edelen zoals Egmond,Hoorne, Bergen, Montigny, Culemborg en Brederode. En in het dagboek van een dienaar van Brederode staat: LXVI [1566]. Den 22 Febr. quam de Grave van Egmond te Vianen, en reijsden met mijnheer en Vrouwe van Brederode naar Breda. Oranje zal de edelen wel gepolst hebben hoever zij in hun verzet tegen de regering wilden gaan. En op 10 maart werd Brederode opnieuw naar Breda ontboden, waar weer talrijke edelen aanwezig waren. Ook Lodewijk van Nassau was na zijn reis in het Duitse Rijk hier aangekomen in gezelschap van de Duitse legeroversten Gunther von Schwartzenburg en George von Holl. Er werd tenslotte besloten op voorstel van de prins, dat het Compromis eerst een smeekschrift aan de landvoogdes zou aanbieden, waarin afschaffing van de inquisitie en verzachting van de plakkaten verzocht zou worden. Egmond was verhinderd de lange reis van Brussel naar Breda te maken, maar hij verklaarde zich bereid te komen als de edelen hem halverwege tegemoet kwamen. Deze edelen begaven zich nu op weg naar Hoogstraten, terwijl Egmond en Megen van Brussel naar deze plaats vertrokken. Hier kwamen op 13 maart ook twaalf leden van het Compromis aan, die aan de heren van de Liga verzochten met hen een smeekschrift aan te bieden. Hartstochtelijk pleitte Oranje voor hun voorstel, maar Egmond en Megen wildenvan geen nauwe samenwerking met het Compromis weten. Na deze bijeenkomst reisden Egmond en Megen weer af naar Brussel. Zij deelden aan Margaretha van Parma mee, dat zij in Hoogstraten gehoord hadden, dat de leden van het Compromis zowel in als buiten de Nederlanden een verbond hadden gesloten, waardoor zij een legermacht van 30.000 man konden bijeenbrengen als de regering geen gewetensvrijheid wilde toestaan.Megen onttrok zich nu geheel aan de Liga. Zijn rol werd minder fraai, toen hij geregeld aan de landvoogdes ging overbrieven, wat hij vande andere edelen te weten kwam. Bij de landvoogdes kwam Megen dan ook als een gezagsgetrouwe edelman in hoge gunst te staan. Aremberg, de stadhouder van de noordelijke gewesten, had zich al aan de Liga onttrokken. Margaretha was door al deze berichten wel ongerust geworden. Zij schreef op 24 maart aan de koning, dat het nu voor haar uiterst moeilijk was, om met al te veel geweld op te treden t welk in desen tijde quaet om doen ware, niet alleen bij gebrek van geld, maer ook mitsdien men den vyant binnen s lands heeft en dat men niet en weet wie men noch mach betrouwen, ja ook niet van syn eigen huisgesin. Twee dagen later, op 26 maart schreef zij aan de voornaamste steden, dat zij gehoord had, dat eenige, so wel uitlandige als ondersaten, hun vervorderen secrete conspiratiën en versamelingen te maken en daer toe krijgsvolk aen te nemen en lichten. Zij vreesde een aanslag op een of meer steden en gaf het bevel, om goede waek aen de poorten van de stede te houden en ervoor te zorgen, dat uwe poorters en inwoonders of eenige van dien niet komen in conspiratiën metten genen boven geroert. Beraadslagingen te Breda Toen Egmond en Megen weer naar Brussel waren vertrokken, keerden Oranje en de meeste edelen vanuit Hoogstraten terug naar Breda. Daar werd het smeekschrift verder besproken en de tekst, vermoedelijk door Lodewijk van Nassau, vastgesteld. En met Gunther von Schwartzenburg en George von Holl werd verder gesproken over het werven van troepen in het Duitse Rijk als alle vredelievende pogingen om een eind te maken aan de strenge geloofsvervolging, zouden mislukken. Misschien was geweld niet noodzakelijk: de Turken bedreigden opnieuw het eiland Malta en de koning zou nu misschien iets meer moeten toegeven. De edelen en de geloofsvervolging Intussen deden de wildste geruchten de ronde: de leden van het Compromis zouden een aanslag op Antwerpen voorbereiden en zij zouden al troepen in het Duitse Rijk hebben aangeworven. Margaretha van Parma was dan ook op het ergste voorbereid en zij dacht erover uit Brussel naar de vestingstad Bergen in Henegouwen te vertrekken. De edelen wisten haar echter te overtuigen, dat de leden van het Compromis haar alleen een smeekschrift wilden aanbieden. Alle edelen waren het hierover eens, dat de inquisitie afgeschaft en de plakkaten gematigd moesten worden. Egmond, Megen en de meeste edelen waren echter wel van mening, dat men de plakkaten niet helemaal zou kunnen missen en dat de protestantse predikanten en de personen die ketterse bijeenkomsten organiseerden, als verstoorders van de openbare orde gestraft moesten worden. Oranje drukte zich zeer voorzichtig uit, maar het werd wel duidelijk, dat hij eigenlijk het meest voor een volkomen gewetensvrijheid voelde. Beraadslagingen te Brussel Op 28 maart begon Margaretha van Parma met de Groten te beraadslagen over de te nemen maatregelen. Bergen bleek niet zo overtuigd van de noodzakelijkheid de ketters te straffen; Oranje wees erop, dat men door strenge straffen niet veel uitrichtte en dat men vooral moest zorgen, dat het land niet ontvolkt zou worden. De landvoogdes vertelde tenslotte nog, dat het gerucht ging, dat buitenlanders, onder anderen de hertog van Kleef, zich bij het Compromis hadden aangesloten. Zij hoopte, dat de edelen, als de hertog de Nederlanden zou binnenvallen, hun leven op het spel zouden zetten voor de dienst van God en de koning. De edelen antwoordden, dat zij daarvoor hun leven inderdaad op het spel zouden zetten, maar niet voor inquisitie of plakkaten. Margaretha antwoordde geruststellend, dat zij al besloten had tot een moderatie of matiging van de plakkaten. Biljetten verspreid In verschillende plaatsen werden heimelijk biljetten, pasquillen, referijnen en balladen verspreid, waarin geprotesteerd werd tegen de felle geloofsvervolging, tegen t quaet der Inquisitie. Er verscheen een biljet, waarin uiteengezet werd hoe dat des lands politie wel eendrachtelijk kon geconserveert worden al werden daer twederley Religiën seffens gedoogt. Er verschenen nu ook biljetten die meedeelden, dat de edelen naar Brussel zouden komen met het verzoek de inquisitie en de plakkaten af te schaffen, om zo te verhoeden dapparente ruyne van de Nederlanden. Aanstonds gaf de landvoogdes bevel aan de stadsbesturen de verspreiding van deze biljetten tegen te gaan en de opstellers ervan gevangen te nemen en te straffen. Al haar bevelen verhinderden echter niet, dat er geregeld dergelijke biljetten verspreid en zelfs op de Stadhuysen gheplackt werden. Er werden in de nacht van 25 op 26 mei zelfs biljetten tegen de inquisitieduivels verspreid. Intussen wachtte men begin april vol spanning op de komst van de leden van het Compromis die Margaretha het smeekschrift zouden komen aanbieden. Het Wonderjaar Aanbieding van het smeekschrift Tegen het eind van maart 1566 begaven veel leden van het Compromis zich op weg naar Brussel. Op 29 maart kwam Lodewijk van Nassau in Vianen en twee dagen later vertrok hij met Brederode naar Brussel. Op de avond van 3 april kwam Brederode met zon 200 edelen in Brussel aan. Hij beroemde zich erop, dat hij zich nu toch in Brussel waagde, terwijl velen geloofd hadden, dat hij daarvoor de moed niet zou opbrengen. Natuurlijk trokken deze edelen de aandacht van de Brusselaars en was tot Brussel groot gevolg van volk naden selven Edelen gapende als sy ergens achter strate gingen of uit en in, so sy gemeenlijk by den anderen waren vergarende. De edelen wachtten nog een dag op de komst van de graaf van Culemborg en van Willem van den Bergh, maar toen deze nog niet verschenen waren, vroegen zij toch maar op 5 april audiëntie aan bij de landvoogdes. Deze zegde toe hen die middag tussen 12en 1 uur te ontvangen. De landvoogdes hoopte, dat er op dat uur weinig mensen op straat zouden zijn, zodat de stoet van edelen niet al te veel aandacht zou trekken. Die middag begaven zich een 400 edelen in rijen van vijf met gemanierde sedigheit naar de vergaderzaal van de Raad van State, terwijl Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau de stoet sloten. De landvoogdes wachtte hen op, omgeven door vele hoge edelen. Er werd verteld, dat Berlaymont de landvoogdes bemoedigend zou hebben toegefluisterd, dat zij voor die binnenkomende edelen niet bang behoefde te zijn, want het waren maar geuzen, bedelaars dewijle daer mogelijck eenige onder verschenen, die soo seer rijck niet en waren als sy wel zijn mochten. Vermoedelijk doelde hij op de berooide staat, waarin velen van hen verkeerden. Toen zij allen binnen waren, nam Brederode het woord. Hij wees erop, dat de leden van het Compromis ten onrechte beschuldigd waren dat zij het volk tegen de regering opzetten en dat zij met buitenlandse vorsten samenspanden. Daarna overhandigde hij de landvoogdes het smeekschrift. In dit smeekschrift werd herinnerd aan de brieven van Segovia, waarin de koning strenge toepassing eiste van de plakkaten. Juist daarom vreesden de indieners van het smeekschrift datter letterlijk wel mochte volgen een seer grote en generale beroerte en oproer, tenderende tot een jammerlijke verderffenissen van het gehele land. Zij hadden gehoopt, dat de leden van de Liga een verzoekschrift zouden indienen, maar nu dit niet het geval was om eenige oorsaeken, die wy niet weten en kunnen achtten zij het hun plicht een dergelijk smeekschrift in te dienen. Zij hoopten, dat de koning een eind zou maken aan de strenge geloofsvervolging, om zo te beletten de bederffenisse en verlies van alle dese Nederlanden. Zolang de koning nog geen beslissing had genomen, hoopten de edelen, dat de landvoogdes intussen de inquisitie en de strenge plakkaten zou opschorten. Zij hadden met de indiening van het smeekschrift hun plicht gedaan en zouden dus onschuldig zijn als bij een verdere strenge geloofsvervolging eenig inconveniënt, onraet, muyterie, oproer of bloetstortinge zou volgen. Zij hadden door hiervoor te waarschuwen gehandeld als t goede en rechtveerdige dienaers en getrouwe vasallen van syne Coninklijke Majesteit toebehoort, sonder in t minst of ergens in ons devoir te buiten gegaen te zijn waerom wij ook so veel te vlijtelijker en vyeriger zijn biddende uwe Hoogheit dat deselve hierop letten wil, eerder meer quaets afkomt. Also sal sy wel doen. De landvoogdes zou de volgende dag, 6 april, op het smeekschrift antwoorden. Intussen kwamen die dag ook de graven van Culemborg en Willem van den Bergh in Brussel aan, zodat op 6 april een nog grotere stoet dan de vorige dag zich naar de landvoogdes begaf. Margaretha beloofde nu, dat zij aan de koning de wensen van het Compromis zou overbrengen. Zij deelde de edelen tevens mee, dat zij zelf al met haar raadslieden beraadslaagd had over een moderatie of matiging van de plakkaten. Zij kon echter niet eigenmachtig beslissen over inquisitie en plakkaten, maar zij beloofde, zolang de koning hierover nog niet beslist had, de inquisiteurs tot matiging aan te sporen en ook de plakkaten te verzachten. Antwoord van de landvoogdes op 8 april De edelen waren met het antwoord van de landvoogdes niet erg tevreden en op 8 april vroegen zij opnieuw audiëntie aan. De edelen deelden nu mee, dat zij gehoopt hadden, dat het antwoord van de landvoogdes wat klaerder en breeder was geweest. Zij betreurden het, dat haar volmacht niet toestond de inquisitie en de plakkaten op te schorten, maar zij drongen er op aan, dat de landvoogdes de verschillende besturen en inquisiteurs zou gelasten, dat se sullen ophouden en stille staen in alderley vervolgingen. De landvoogdes antwoordde wat vaag, dat ze zulke maatregelen zou nemen, datter geen desordre noch schandale toekomen en soude. Tevens verzocht zij de edelen erop toe te zien datter geen schandale noch desordre op en rese onder henluyden noch onderde gemeente. Verder vroeg zij de edelen niet meer in het geheim bijeen te komen en zo doende nog meer personen tot hun bond over te halen. Een van de edelen merkte nog op, dat zij het op prijs zouden stellen als de landvoogdes te kennen zou geven, dat zij het optreden van de edelen waardeerde, omdat de edelen toch in het belang van de koning hadden gehandeld. De landvoogdes gaf nu echter kort te kennen, dat zij "t noch niet en konst oordelen. De Geuzen Natuurlijk gingen de edelen niet erg tevreden weg. Verschillende raadslieden, die dit wel gemerkt hadden, gaven de landvoogdes dan ook de raad, dat sy om alle quaet te verhoeden in der saké wat soeter wilde vallen. Een van de hoge edelen, de graafvan Hoogstraten, ging naar de edelen van het Compromis om hen nog eens te verzekeren, dat zolang de koning nog niet had beslist, de plakkaten gematigd zouden worden. De graaf van Hoogstraten trof de edelen van het Compromis aan in de woning van de graaf van Culemborg. Brederode had de edelen, nu zij op het punt stonden de thuisreis te aanvaarden, die middag namelijk een feestmaaltijd aangeboden. Zij deelden aan de graaf van Hoogstraten mee, dat zij zich zouden houden aan de beslissing die de koning en de Staten-Generaal zouden nemen. Zij wilden dus, dat de koning de Staten-Generaal weer bijeen zou roepen. Brederode herinnerde er de edelen aan, dat een lid van de hoge adel, toen zij het smeekschrift kwamen aanbieden, hen voor geuzen of bedelaars had uitgemaakt. Hij stelde nu voor deze naam, maar nu als een erenaam aan te nemen, want zij bedelden immers om recht. Zijn voorstel werd met een luid geroep van Leve de geuzen aangenomen. Bentivoglio, die in het begin van de 17e eeuw pauselijk nuntius in Vlaanderen was, beschreef deze bijeenkomst van de geuzen als een grote dronkemansbende: De wijn was er welkom en ging met grote glazen om en niemand schroomde voor de drinkvaten schoon zij groot waren. Deen zette zich op de stoelen en dander op de tafel, zelf om te drinken. De woede van de dronkenschap verschafte duizent andere sporeloosheden. Men schreeuwde op yeder dronk: Lang leef de Koning, lang leven de Geuzen en de kamer of liever het geheel huis weergalmde van deze woorden. Al zal er wel behoorlijk gedronken zijn, Bentivoglio, die nu niet bepaald met genoegen aan het optreden van de geuzen terugdacht, zal hier wel wat overdreven hebben. Toen in de namiddag van de 8e april de prins van Oranje, Egmond en Hoorne voorbijkwamen rijden, werden zij op uitnodiging van Brederode binnengelaten, waar ze met de geuzenroep verwelkomd werden. De aanwezigen dronken hen toe met de roep van Leve de koning, leve de geuzen, waarop zij met een dronk antwoordden. Weldra reden zijweer weg, maar zij hadden wel de schijn op zich geladen de geuzen goed gezind te zijn. Zelfs Egmond scheen nu gunstiger over het Compromis te denken: de leden van deze bond waren in deze dagen immers niet tot geweld overgegaan en zij beweerden de koning ondanks alles trouw te blijven. Toch was Egmond in deze dagen al bevreesd, dat de gebeurtenissen, zoals ze nu hun loop namen, wel eens slecht zouden kunnen aflopen. Het bestuur van het Compromis Voordat de leden van het Compromis uiteen gingen, kozen zij een bestuur van vier leden dat de belangen van de bond moest behartigen: Hendrik van Brederode, Lodewijk van Nassau, de graaf van Culemborg en Willem van den Bergh . Algemeen werd Hendrikvan Brederode als de leider beschouwd. De leden van het Compromis verklaarden nog eens plechtig, dat sy in der Religiën noch ander- sins niet nieuws en souden invoeren noch attenteren, maer in alle stilligheit hen houden, volgende hen gelofte, en verduidelijk verwachten t gene syn Majesteit met syn Generale Staten soude believen te ordonneren. Zij besloten ook, dat zij tot betoninge van haer alliantie een medaille aan de hals zouden dragen met aan de ene kant een afbeelding van de koning enaan de andere kant twee samengevouwen handen met als opschrift: In alles trouw aan de koning tot het dragen van de bedelnap. Zij wilden hiermee te kennen geven, dat zij trouwe dienaars van de koning waren en al hun bezittingen voor hem over hadden, zelfs al zou het hen tot de bedelstaf brengen. Na 8 april verlieten de meeste leden van het Compromis de hoofdstad Brussel. Op 10 april reisde ook Brederode af, op 12 april kwam hij weer in zijn stad Vianen. Er verscheen nu het volgende jaardicht op Brederode: Heer HeInrICh Van Brederode CLoeCke heLt Heeft HeM tegen de SpaensChe InqUIsItle gesteLt. Als men de hoofdletters, die als Romeinse cijfers kunnen dienen, optelt, krijgt men (M: 1000; 4 maal C: 400; 3 maal L: 150; omdat de U gelijk gesteld werd met de V hier dus 2 maal V: 10; 6 maal I:) het jaartal 1566. Even ontspanning Even schenen rust en vrede in de Nederlanden terug te keren en eenen ygelyken schikte hem wel te vreden in alle onderdanigheid tot syne neringen, een groot contentement hebbende so van de Gouvernante, van den Heeren van den Rade, van de Edelen en van yedereen. Maar er waren toch verscheiden calvinisten die het nog niet vertrouwden en die vreesden, dattet niet lange dueren en soude, dat sy van sulke vryheid versekert souden mogen blijven en dat syne Mat. terstond soude over doen schrijven van t selve niet te willen approberen. De Moderatie Er werd nu een moderatie afgekondigd, een zogenaamde matiging van de plakkaten. Wel zou aan de ketters die meer uit onwetendheid dan uit boze opzet tot ketterij vervallen waren, als zij hun dwalingen herriepen, gratie verleend worden en als zij volhardden zou geen doodstraf volgen, maar verbanning behoudende nochtans hare goederen, maar daar hield deze gratie dan wel mee op. Er waren trouwens tal van uitzonderingen, waarbij ketters en drukkers en verkopers van ketterse boeken en liedjes welmet de dood gestraft zouden worden. Uitdrukkelijk werd verklaard, dat er geen sprake van gewetensvrijheid zou zijn: er zou niet toegelaten worden datter ander geloof en leringe plaats grijpe dan van de Catholijke kerke, so die aldaer tot noch toe ontfangen, geleert en geëxerceert is geweest. Zo deelde Philibert Seroiskercke, rentmeester van Zeeland bewester Schelde mee een brief van de landvoogdes van 9 april 1566 ontvangen te hebben ordonnerende hem, rentmeester, als officier hem te reguleren in t executeren van Zijne Majesteits placaten ende ordonnantiën opt stuck van de religiën, modestelyck ende secretelick, sonder nochtans te gedoghen, dat enighe nyeuwicheyt oft veranderinghe op de oude Catholique religie, tot noch toe herwaerts overe geobserveert, noch oick eenighe scandaleuse oft seditieuse acten voortsgestelt souden worden. Door velen werd deze moderatie niet beter dan de oude placaten of zelfs nog erger gehouden: men sprak van een moderatie met vuel dobbele en listighe lae- ghen onder t decsel van gratiën en velen spraken zelfs van een moorderatie in plaats van een moderatie. Bergen en Montigny naar Spanje Het belangrijkste was intussen wat de koning uiteindelijk zou beslissen. Allereerst we | van Brederode, Hendrik (De Grote Geus) (I2852)
|
23 | . DIRK van Brederode - Van de 2e zoon Dirk is alleen bekend dat hij drie maal in oorkonden wor ermeld als ridder, nl. in de jaren 1251, 1268 en 1269. = GEBOORTEJAAR / STERFJAAR - In genoemd jaar 1251 zal Dirk mede als ridder voldoende in aanzien gestegen zijn om naast zijn broer Willem vermeld te worden. Zijn sterfjaar is niet redelijk te benaderen. Hij zou een tiental jaren na het jaar 1269 van zijn laatste vermelding overleden kunnen zijn. Dit geeft dan aan, dat hij in ca.1279 de leeftijd van ca.48 jaar bereikt zou kunnen hebben. = VERMELDINGEN - Omdat Dirk alleen als getuige en ridder genoemd wordt bij hem niet persoonlijk betreffende zaken en er van of over hem geen andere stukken bewaard zijn gebleven, blijft zijn bestaan verder in duister gehuld. In een viertal oorkonden wordt Dirk tezamen met anderen of alleen als volgt vermeld: - 3 februari 1251 - '... Theodericus de Brederode... milites ...'./ Dirk wordt als ridder samen met zijn oudere broer Willem vermeld als getuige op de 3e plaats bij de bevestiging door rooms-Koning Graaf Willem II van een arbitrale uitspraak betreffende het aan de abdij van Middelburg terugvallen van leengoederen. - 24 oktober 1268 - '... dern Didericke van Brederode, ... ridders ...'. / DIRK wordt als ridder vermeld als laatste van een aantal getuigen bijeen regeling van Graaf Floris Vmet Vrouwe Aleid van Avesnes (+ 1284) inzake de erfgoederen van haar manJan I van Avesnes (+ 1257). - 24 oktober 1268 - '... heren Dideric van Brederode, ridders, ...'. / DIRK wordt vermeld als getuige op de laatste plaats bij de overdracht door Floris V van woning en land aan diens neef Floris van Henegouwen (+ 1297). - 4 juli 1269 - '... Theodoricus, dominus de Bredenrode ... milites ...'. / DIRK wordt als ridder mede vermeld als getuige op de 4e plaats bij de vidimering per 18.4.1311 van een regeling van Graaf Floris V met Heer Albert van Voorne (+ 1287) inzake toekenning van beden in Zeeland bewesten en beoosten de Schelde | van Brederode, Dirk (I2619)
|
24 | . Dirk, de derde en jongste zoon van DIRK, huwde met Maria, dochter van de Heer van Buren. H as ridder en stierf kinderloos in 1346. Omdat hij wegens zijn oudere broer uitgesloten was, werd hij geen Heer van Brederode. = GEBOORTEJAAR Dirk - Zijn geboortejaar is redelijk nauwkeurig te schatten door het gegeven dat zijn oudste broer Willem voortijdig in 1316 reeds tijdens het leven van zijn vader DIRK II overleed. Zijn jongste broer is Hendrik die met inbegrip van een voogdij van 6 jaren van 1318 tot en met 1325 zijn vader in 1318 is opgevolgd. Bij de benadering van het geboortejaar van Hendrik blijkt dat deze in ca. 1305 geboren moet zijn. Omdat Dirk geen opvolger als Brederode-Heer was, moet hij ná Hendrik als laatste en 3e zoon geboren zijn hetgeen niet anders kan dan in ca. 1307. In verband hiermee mag verondersteld worden dat zijn moeder Maria van der Lecke op 1 april 1307 in het kraambed van hem is overleden. = GEBOORTEJAAR Maria van Buren - Betreffende zijn vrouw Maria van Buren is geen enkel relevant gegeven beschikbaar. Haar geboortejaar is te benaderen door terugtelling met ca. 16 jaar vanaf het hieronder geschatte huwelijksjaar 1325, wat het jaar 1309 oplevert. = HUWELIJKSJAAR - Door bijtelling van 18 jaren bij het geboortejaar ca. 1307 van Dirk is zijn huwelijksjaar te schatten op ca. 1325. = KINDERLOOS - Het huwelijk van Dirk en Maria was kinderloos, hetgeen niet wil zeggen dat hun huwelijk zeer kort heeft geduurd. Dirk overleed in 1346 op ca. 39-jarige leeftijd zodat het huwelijk ruim 23 jaren (ca. 1325 tot 1346) geduurd kan hebben. Het gegeven dat het huwelijk kinderloos was, kan er ook op duiden dat het huwelijk kort heeft geduurd omdat mogelijk Maria spoedig na de huwelijkssluiting jong overleed ofwel dat de huwelijkssluiting later plaats vond kort voor het overlijden in 1346 van Dirk of eventueel van Maria kort vóór dit jaar. = MARIA VAN BUREN? - Vanaf Jan van Leiden in 1482/86 tot en met Scholtens in 1911 maken alle bronnen melding van het huwelijk van Dirk van Brederode en Maria van Buren, zij het met uitzondering van Van Spaen in 1812. De schrijvers hebben allen hetbericht overgenomen van Jan van Leiden en de tekst ervan naar eigen inzicht geredigeerd. Zonder motivering zwijgen Obreen in 1926 en Dek in 1959 over Maria. De vermeldingen over Maria en Dirk in de voornaamste bronnen zijn de navolgende: - 1482 Jan van Leiden: 'Secundogenitus eius fuit Theodericus miles inclitus, qui accepit in uxorem Mariam fdiam domini de Bueren' (vertaling: Zijn als tweede geboren zoon was Dirk, een vermaard ridder, die tot vrouw nam Maria, dochter van de Heer van Buren). - 1486 Jan van Leiden: 'Diderick de Ridder voergenoemt die nam te wive Mariam des Heeren dochter van Bueren'. - 1587 P.Cz. Boekenberg: 'Theodoricus Theodorici quarti filius natv ivnior. Egit in matrimonio Domini Buereni filiae' (Dirk de jongste zoon van Dirk IV. Nam tot vrouw de dochter van de Heer van Buren). - 1620 Wouter van Gouthoeven: 'Diere van Breederoede syn broeder sterf sonder oir An. 1346 hadde getrout Jouff. Maria, sheeren dochter van Buyren'. - 1656 Paulus Voet: 'Diederick de jonger sone van Diederick den goedertier enen, Willems Broeder, die getrouwt hadde Maria de Dochter van Bueren'. - 1685 Simon van Leeuwen: 'Dirk van Brederode, hadde getrout des Heeren dochter van Buren, dog stierf sonder kinderen anno 1346'. - 1812Baron van Spaen: 'Dirk, die 1346 kinderloos stierf;'. - 1911Scholtens in 'Nw. Ned. Biogr. Woordenboek': 'Brederode, Dirk van, overl. begin 14e eeuw, tweede zoon van Dirk van B. en van Maria, dochter van Hendrik van Polanen en van der Lecke. Hij is gehuwd met Maria van Bueren. Dit huwelijk is waarschijnlijk kinderloos gebleven'. - 1926Obreen: 'Dirc, kinderloos gestorven in 1346'. - 1959Dek: 'Dirk van Brederode, stierf kinderloos in 1346'. Deze vermeldingen bevatten de navolgende elementen: - Dirk van Brederode is de tweede (= onjuist, lees 3e) en jongste zoon van DIRK II de Goede en Maria van Polanen en van der Lecke. / - Dirk is broer van Willem (+ 1316). / - Dirk is ridder. / - Dirk huwde juffr. (= Jonkvrouwe) Maria, dochter van de Heer van Buren. / - Dirk stierf in 1346. / - Het huwelijk van Dirk en Maria was kinderloos. Deze vermeldingen leveren geen nieuwe gezichtspunten op. = GESLACHT VAN BUREN - De afkomst van Maria van Buren is onduidelijk. Zij wordt vermeld als dochter van de Heer van Buren, maar een naam van deze laatste wordt niet genoemd. Buren wordt het eerst in een oorkonde uit 772 vermeld als 'Buria' en lag in de gouw Teisterbant. Bij het uiteenvallen van deze gouw zal Buren een zelfstandig gebied zijn geworden met vanaf medio 12e eeuw de edelvrije Heren van de Heerlijkheid Buren. Ondanks een aantal onzekerheden is onder voorbehoud navolgende genealogie van het geslacht van Buren samen te stellen: = I / LAMBERTUSI van Buren, als oudst genoemde de le Heer van Buren. Hij had twee zonen: OTTO I die volgt (zie II) en ALARD I. Waarschijnlijk door het huwelijk van ALARD I kwam de Heerlijkheid Beusichem aan het geslacht van Buren dat het tenminstetot 1318 bezeten heeft. = II / (zoon van voorgaande) OTTO Ivan Buren, de 2e Heer van Buren en Beusichem. Op 23 oktober 1268 is hij getuige voor Heer Hendrik I van der Lecke bij een pachtzaak tegenover het kapittel van St.Marie in Utrecht. Hij ontving van graaf Otto II van Gelre (+ 1271) de plaats Zoelmond. In de strijd tussen Brabant en Gelre werd hij door Hertog Jan I van Brabant (+1294) bij het beleg van Tiel gevangengenomen. Hij erkent op 2 oktober 1299 zijn schuld aan Graaf Jan I van Holland en noemt hiervoor zijn borgen. Hij had tenminste twee zonen. = III / Zijn oudste zoon ALARDII van Buren volgde hem op als de 3e Heer van Buren en Beusichem. Op 17 juni 1297 erkent hij een boeteschuld aan Graaf Jan I van Holland. = IV / Onbekende zoon van ALARD II. = V / (kleinzoon van ALARD II) OTTO II van Buren, de 4e Heer van Buren en van Beusichem. Met zijn zoon ALARD III (zie VI) droeg hij in 1298 het kasteel Buren als open huis op aan Graaf Reinoud I van Gelre (+ 1326) en ontving dit als leen terug. = VI / (zoon van voorgaande) ALARD III van Buren, de 5e Heer van Buren, overleden ca. 1300. Hij kreeg twee zonen: OTTO III die volgt (zie VII) en LAMBERTUS II, die zijn in 1326 overleden oudere broer Otto III opvolgde als 7e Heer van Buren. Heer ALARD IV, zoon van Lambertus II, volgt (zie VIII). = VII / (zoon van voorgaande) OTTO III van Buren, de 6e Heer van Buren, overleden in 1326 in Brabant. Hij doet in 1315 bij Hertog Jan III van Brabant (+ 1355) zijn beklag over niet nagekomen voorwaarden tussen zijn vader en grootvader en de Hertog. Hij herovert in 1317 de stad Tiel die ten dele door hem geplunderd en verwoest werd. Met Heer Jan III van Arkel (+ 1324) ondernam hij een strooptocht in de Bommelerwaard. Zijn zoon JAN van Buren huwde met Catharina van Polanen, geboren na 1360, dochter van Philips I van Polanen (+ 1375) en kleindochter van Catharina van Brederode (+ 1372). OTTO III werd in 1326 opgevolgd door zijn jongere broer LAMBERTUS II van Buren als de 7e Heer van Buren. Hij hield sedert 1329 Buren in leen van Hertog Jan III van Brabant. = VIII / (zoon van Lambertus) ALARD TV van Buren, de 8e Heer van Buren en Beusichem, ridder, overleden in 1367. Hij huwde met Mabelia (van Caets?) van Beusichem, erfdochter van Hubrecht II van Beusichem (+ 1318), waardoor de Heerlijkheid Beusichem weer aan de Heerlijkheid Buren kwam. Hun zoon ALARD V volgt (zie IX). = IX / (zoon van voorgaande) ALARD V van Buren volgde 14 augustus 1367 op als de Heer van Buren en Beusichem en overleed in 1409. Op 14 augustus 1367 beleende Hertog Eduard van Gelre (+ 1371) hem met Buren. Hij huwde met Elisabeth van Bronkhorst, overleden ca. 1403, dochter van Gijsbert van Bronkhorst (+ 1356) en Catharina van Leefdael (+ 1361). Zij kregen twee zonen: GIJSBRECHT die volgt (zie X) en OTTO IV van Buren de Voogd. Als aanhanger van de Bronkhorsten was ALARD V langdurig partij in de strijd tussen de Bronkhorsten en de Heeckerens. Hij voerde vele rechtsregels in waarbij in 1373 het Landrecht van Buren en Beusichem. Door zijn diplomatie veroverde Buren zich een gestabiliseerde plaats tussen de omringende rechtsgebieden. = X / (zoon van voorgaande) GIJSBRECHT van Buren overleed in 1398 nog bij het leven van zijn vader. Hij huwde le met Catharina van Loon-Heinsbergen, uit welk huwelijk de zonen WILLEM die volgt (zie XI), JAN de proost in Aken en ALARD van Buren. Hij huwde 2e met Ermgardt van der Lippe, uit welk huwelijk de twee zonen Gijsbrecht van Buren, geboren in 1422 en kanunnik in Keulen en Luik, en Alard van Buren, kanunnik in Luik en de dochter Elsa van Buren, geboren in 1429 en van 1451-1459 abdisvan Thorn. = XI / (zoon van voorgaande) WILLEM van Buren, geboren ca. 1400, volgde zijn grootvader ALARD V op als de 10e Heer van Buren en Beusichem. Hij stond tot zijn meerderjarigheid in 1415 onder het regentschap van zijn oom OTTO IV de Voogd. Hij mengde zich na de dood in 1423 van bisschop Frederik III van Blankenheim in de Utrechtse bisschopstwisten. Hij bond de strijd aan tegen Hertog Arnold van Egmond van Gelre (+ 1473) in de Gelderse opvolgingsoorlog. In 1430 werd Buren door Hertog Arnold aanvankelijk ingenomen en kreeg hij in 1435 de stad en landen voorgoed in zijn bezit. WILLEM werd in 1430 verbannen en streed in ballingschap in het leger van Hertog Adolf van Berg in de befaamde St.Hubertusslag. Hij overleed als balling in 1461. In 1446 werd Buren door Hertog Arnold van Gelre verpand aan Heer Gerard I van Culenborch (+ 1394). In 1472 schonk Hertog Arnold de Heerlijkheid Buren aan zijn neef Frederik van Egmond van IJsselstein (+ 1521) als vergoeding van oorlogskosten en voor verleende diensten. Hij werd de eerste Graaf van Buren na het verheffen hiervan in 1492 door keizer Maximiliaan I (+ 1519) tot Graafschap. Het bezit kwam in 1551 door het huwelijk van de erfdochter Anna van Buren van Egmond (+ 1558) met Prins Willem I aan het geslacht Oranje-Nassau. = VADER van MARIA van BUREN - Als vader van Maria kan mogelijk bedoeld zijn Heer Otto III van Buren, overleden in 1326, zoon van Otto II van Buren en oudere broer van Lambertus II van Buren. Door het huwelijk na ca. 1380 van Jan van Buren, zoon van Otto III, met Catharina van Polanen werd de verbinding tussen de geslachten Buren en Polanen/Brederode voortgezet. Dit huwelijk vond plaats na het huwelijk van Dirk en Maria. Mogelijk was Maria van Buren een oudere zuster van Jan van Buren. Een en ander is moeizaam in elkaar te passen. Over Maria zijn verder geen gegevens beschikbaar. = MARIA in DUITSLAND? - De hypothese dat een in de 14e eeuw in Duitsland voorkomende Maria dochter geweest zou zijn van Willem van Brederode (+ 1316) en Elsebee van Kleef (+ 1361) is te vaag voor een eventuele inpassing in de Brederode-genealogie.Zij zou gehuwd geweest zou zijn met een Heer Bertold X van Büren uit Duitsland en vandaar de naam van Buren hebben. Deze veronderstelling is ongeloofwaardig tegenover de mededelingen van bovengenoemde kroniekschrijvers. Een artikel hierover, geschreven in 1974 door drs. J.F. Jacobs, heeft navolgende inhoud: - In 1928 schreef Wilhelm Schüssler (in: 'Festschrift zur Vierhundertjahrfeier des Alten Gymnasiums zu Bremen 1528-1928, p.297-319) in een opstel over de kwartierstaat van Vrouwe Jutta von Schönberg (vermeld van 1429-1480) over de moeilijkheid om de afkomst van de daarin onder nummer 13 voorkomende Vrouwe Maria van Buren te definiëren. Haar persoonlijk zegel komt niet voor in het grote Westfaalse Zegelboek. De auteur Schüssler tracht een oplossing te vinden door er op te wijzen dat medio 15e eeuw de naam Maria zeer zelden voorkomt bij geslachten in Westfalen, Nedersaxen en Hessen en meent dat deze naam heenwijst naar Rijnse of Nederlandse families. Uit het feit dat onder de in de genoemde kwartierstaat vermelde kinderen van Maria de namen Wilhelm, Heinrich en Dietrich hebben, welke namen ook in de Brederode-genealogie voorkomen, meent Schüssler met te veel vrijmoedigheid te mogen afleiden dat genoemde Maria van Buren een dochter zou kunnen zijn van genoemde Willem en Elsebee. Hij geeft wel toe dat er behalve de namen geen enkel houvast voorhanden is om deze veronderstelling te ondersteunen en dat vooralsnog de afkomst van Maria een openvraag blijft. Deze gedachtengang van Wilhelm Schüssler beoordelende, kan niet anders opgemerkt worden dan dat deze met alle goede wil op geen enkele manier serieus genomen kan worden. Er is letterlijk geen enkel aanknopingspunt te vinden waarom aan Willem en Elsebee een dochter met de naam Maria van Buren toegedacht zou kunnen worden. Deze gedachtengang dient daarom als niet bruikbaar terzijde te worden gelegd. In 1975 haakt bovengenoemde drs. Jacobs op deze zaak in door te wijzen op een uit 1908 daterende beschrijving van een zegel, voorkomende in de Inventaris van de niet-staatsarchieven van de Provincie Westfalen (deel II, band 2 Kreis Warendorf, p.115). Het zegel, dat onder de naam Maria van Buren voorkomt, betreft dus een geheel andere Maria dan de hierboven vermelde waarvan geen zegel bekend is. Door drs. Jacobs is een afbeelding van het zegel bijgevoegd waarvan de beschrijving in letterlijke vertaling luidt: Twee, schilden houdende, draken, rechts leeuw met toernooikraag (= barensteel), links Büren. Het vrij sterk beschadigde zegel met dit wapen behoort aan een oorkonde van 19 januari 1345 (Archief Vrijheer van Elverfeldt genaamd van Beverfoerde- Werries, in Huis Lobur in Oostbeieren, afdeling III/archief Byink, oorkonde nr.8). De barensteel op het zegelwapen heeft duidelijk waarneembaar 5 hangers. Een dergelijk wapen komt ook voor op het uitzonderlijke ruiterzegel uit 1274 van Willem de 2e Heer van Brederode. Dit zegel is evenwel dermate beschadigd dat niet dan met enige fantasie en voorveronderstelling een barensteel met 5 hangers valt te onderscheiden. In een sinds 1948 gevoerde discussie over de toeschrijving van het wapen werden afwisselend Brederode en Bronkhorst genoemd, totdat het algemeen gevoelen neigde naar een voorkeur voor Brederode. Zonder enige motivering stelt de auteur Jacobs, dat het aannemelijk is dat Maria, die in de stukken wordt vermeld als vrouw van Bertold X van Büren, een dochter was van Willem en Elsebee. Waarom dit aannemelijk is, motiveert drs. Jacobs niet. Hij merkt nog op, dat Maria wat jaartallen betreft, in het gezin van Willem en Elsebee past, omdat zij in de oorkonden vermeld wordt van 1342 tot 1385 en omdat haar zoon Bertold XII von Büren (+ 1409/1412) het eerst vermeld wordt in 1344 en dientengevolge volgens drs. Jacobs geboren kan zijn in of kort voor 1332. Deze veronderstellingen zijn evenwel te weinig onderbouwd en te wankel om daaraan enige waarde toe te kennen. = WAPEN van MARIA - In het voorgaand wordt als vaststaand aangenomen, dat de bij het wapen genoemde Maria dezelfde is als de Maria die men in de Duitse archieven heeft aangetroffen. Het bewijs hiervoor wordt niet geleverd. Het wapen pleit sterk voor de Hollandse Maria, al geeft heraldisch gezien de barensteel met 5 hangers wel te denken. Alleen Teylingen had vóór 1300 het aantal van 5 hangers. Na 1300 kwamen 5 hangers niet voor in Brederode-wapens, waarom het onderhavige Duitse wapen al nauwelijks serieus te nemen is | van Brederode, Dirk (I2620)
|
25 | . DOCHTER van Brederode - Een niet bij naam bekende dochter huwde met Heer Hendrik (Splinte an Loenersloot (vermeld 1308-1329). Mogelijk heette zij Elisabeth. = GEBOORTEJAAR - Haar geboortejaar is niet redelijk te schatten. Alleen inpassing in de overige schattingen van haar broers en zusters levert ca. 1295 op als mogelijk geboortejaar. Dit jaar valt in een vrij lange periode tussen 1293 als mogelijk geboortejaar van Margriet en ca.1298 als mogelijk geboortejaar van Jutte. Loenersloot - Het kasteel van Loenersloot stond ten noordwesten van Loenen aan de Vecht. Met de oorspronkelijke donjon en enkele muren geeft het in goede staat verkerende complex, ondanks verbouwingen, nu een goede indruk van de vorm ervan in de 13e eeuw. In 1225 wordt voor het eerst een Heer van Loenersloot vermeld. In 1258 droeg Dirk Splinter van Loenersloot (+ ca. l265) het bezit op aan Graaf Otto II van Gelre (+ 1271), die het als erfelijk leen teruggaf. Eind 14e eeuw gedroeg de slotheer Splinter van Loenersloot zich als een roofridder. Zijn kasteel aan de Vecht werd in 1378 door bisschop Arnoud II van Horne van Utrecht (+ 1389) belegerd en tenslotte ingenomen. Heer Splinter werd veroordeeld tot schadevergoeding, maar herkreeg in 1386 zijn goederen. Splinter's dochter, gehuwd met Willem van IJzendoorn, verkocht in ca. 1445 Loenersloot aan Boudewijn van Swieten (+ 1452), gehuwd met erfdochter Johanna van Arckel van Leyenburg (+ ca. l450/ dochter van Arnoud van A.v.L.) | van Brederode, Dochter (I2659)
|
26 | . Dochter van de Doirtoge - In de stamreeks van de Heren van der Merwede komt het huwelijk vo an Heer Daniël II van der Merwede (+ 1282/84) met een dochter Brederode van de Doirtoge. Het laat zich vooralsnog niet traceren wie deze jonkvrouwe is. Zij staat aan het begin van het geslacht van der Merwede waarvan de eerste Heer en ridder als '... domino Daniele de Merewede...' vermeld wordt op 29 november 1243. De laatste erfgename was de erfdochter Margriet van der Merwede (+ 1451) die huwde met jonker Willem van Brederode (+ 1451) en in 1424 de in 1421 overstroomde Heerlijkheid van der Merwede heeft verkocht | van de Doirtoge, Dochter (I4535)
|
27 | . Dochter van de Doirtoge - Zij was gehuwd met Floris van Duvenvoorde (+ 1301), oudste zoon rfgenaam van ridder Arent I van Duvenvoorde (vermeld 1248, 1258, 1268), zo genoemd naar het door hem als erfgoed verkregen Huis van die naam. Omstreeks 1282 was Floris reeds in het bezit van dit Huis. Floris hertrouwde na de dood van zijn eerste vrouw met een zuster van Heer Jacob van den Woude (+ vóór ca. 1305). Zij wordt in 1306 nog als weduwe genoemd. Uit zijn 1e/2e huwelijk had Floris een zoon Arent II van Duvenvoorde, gehuwd met Jolente van Noortwijk. Arent II stierf op jonge leeftijd en werd begraven in de kerk in Voorschoten. Het geslacht van Duvenvoorde is door zijn zoon Arent III voortgezet. Strijd in Veere - Met de dood in 1299 van Graaf Jan I van Holland ging het Graafschap over op zijn neef Graaf Jan II van Avesnes van het Henegouwse Huis (+ 1304). Jan II was reeds voogd over Graaf Jan I. In Zeeland ondervond de nieuwe Henegouwse Graaf veel tegenstand van opstandige en Engels gezinde groeperingen Zeeuwse edelen. Deze stonden onder aanvoering van Wolfert I van Borselen en Jan II van Renesse (+ 1304), die uiteindelijk in januari 1301 de strijd moesten opgeven. Om niet duidelijke reden ontstond in mei 1301 in Veere opnieuw een gewapend conflict en vond bij hevige onlusten een aantal edelen waarbij Floris van Duvenvoorde daar een gewelddadige dood | van de Doirtoge, Dochter (I4534)
|
28 | . Dorothea van Denemarken, ook wel bekend als Dorothea van Oldenburg, was een Deense prinses en door haar huwelijk hertogin van Brunswijk-Lüneburg. Toen haar man door een geestesziekte niet meer in staat was te regeren, werd zij regentes voor hun minderjarige zoon. Zij was overtuigd Lutheraan en heeft zich actief ingezet voor de verspreiding van het Lutheranisme. Dorothea van Denemarken en Willem de Jongere waren beide overtuigd Lutheraan. Zij besteedden veel aandacht aan de (religieuze) opvoeding van hun kinderen en probeerden ook via het landsbestuur de Lutheraanse beginselen te verspreiden. Het huwelijkstond bekend als goed, totdat Willem de Jongere in 1577 de symptomen van een geestesziekte ging vertonen. In 1582 werd zijn gedrag zo onvoorspelbaar en agressief dat Dorothea van Denemarken met haar kinderen uit het hertogelijk slot in Celle vertrok. Zij drong erop aan de hertog in bewaring te stellen maar de hof- en regeringsfunctionarissen durfden niet te handelen. Pas na ingrijpen van de keizer kreeg Willem de Jongere huisarrest en werd hij onder bewaking gesteld; hiervoor werden 20 landsknechten van buiten Brunswijk-Lüneburg aangetrokken. Na een tijdelijk herstel herhaalde deze situatie zich in 1587. Dorothea van Denemarken verliet Celle nu definitief, om te gaan wonen in de kastelen in Winsen en Medingen. George Frederik I van Brandenburg-Ansbach en Filips II van Brunswijk-Grubenhagen werden benoemd tot bewindvoerders voor Willem de Jongere, maar in de praktijk functioneerde Dorothea van Denemarken als regentes totdat haar oudste zoon meerderjarig werd. Zij regeerde in een moeilijke periode. Het feit dat er twee hofhoudingen waren (een in de officiële hertogelijke zetel Celle en een rond Dorothea van Denemarken in Winsen) leidde tot hoge kosten en stortte het hertogdom in de schulden. De verhoudingen tussen Dorothea van Denemarken en de leden van de regering waren slecht; na hun aarzeling om in te grijpen toen Willem de Jongere voor het eerst ziek werd had Dorothea van Denemarken weinig vertrouwen meer in hen. Ook had het hertogdom Brunswijk-Lüneburg in deze periode enkele keren te maken met pestepidemieën. Wllem de Jongere stierf op 20 augustus 1592 en werd opgevolgd door zijn oudste zoon Ernst II. Dorothea van Denemarken trok zich als weduwe terug op het slot in Winsen. Dit slot en de bijbehorende domeinen waren haar bij haar huwelijk toegekend alsweduwengoed. Zij liet het slot verfraaien en bestuurde het domein tot haar dood in 1617 met strenge hand. Ook voerde ze enkele processen tegen vermeende heksen. Ze stond echter bij de inwoners van Winsen ook bekend als een gulle landsvrouwe, die veel aan liefdadigheid deed. Zij is in de kerk van Celle naast haar echtgenoot begraven | van Denemarken, Dorothea (I4291)
|
29 | . FLORIS van Brederode - Floris was ridder, evenals zijn vader en zijn twee broers. Hij was leenm an Graaf Floris V van Holland voor het huis te Doirtoge met 33 morgen land in Monster ambacht bij Monster in Westland ... op die Dortoghe ... en ambachtsheer voor de ambachten Zegwaard (= bij Zoetermeer) en Zevenhuizen (= bij Waddinxveen). Hij werd hierdoor de stamvader van de tak Doirtoge. Floris wordt vermeld van 1270 tot 1306, zodat hij in of kort na 1306 zal zijn overleden. De naam van zijn vrouw is niet bekend. = GEBOORTEJAAR / STERFJAAR - Omdat zijn 3e zoon Floris in 1297 wordt vermeld als volwassene en gehuwd, zal deze omstreeks 1273 geboren zijn. Derhalve moeten zijn ouders vóór ca.1270 gehuwd zijn. Omdat Floris als 3e zoon en na zijn zusters wellichtals 5e kind geboren kan zijn, waarbij het huwelijksjaar van zijn vader Floris een 15-tal jaren (= 5 kinderen x 3 jaren) vóór 1270, nl. op ca.1255 te stellen zou zijn en zijn geboortejaar op ca.1235. Zijn sterfjaar is onbekend, maar moet na 1306 zijn in welk jaar hij het laatst wordt vermeld. = LEENGOEDEREN - De leengoederen van Floris van Brederode in 1281-1284 staan als volgt vermeld in het Leenregister van Graaf Floris V: 'In Monster ambacht, haer Florens van Brederode XXXIII morghen (= 0,85 ha) op die Dortoghe ende sine woninghe ende den tiende van den Dortoghe ende van den norde, meirre ende minre, ende ene tiende, de (= dar / waarvan) die here van Vorne die helft hevet, minre ende meirre, ende XI morghen over den swarten dijc, ende t ambacht van den Segwarde ende dien tiende daer af ende achtien scillinghe ghelts ut Soter meir uter ... (open ruimte). Dat gherecht van Zevenhusen XII lb. ut der bede tote Zevenhuzen '. (nr.187) - 'Efte haer Florens van Brederode XVI s. te Sotermere (= Zoetermeer) in die bede et VIII s et IIII d. de bottinghe'. 'Voirt in Zevenhuzen vinden wi tam- bocht heren Florys van Brederode, van Uulfcoepe (= am bacht Wollefoppen bij Schieland) toit an die Wilde Hoeve. Voirt vinden wi sinen upganc van den halven diepe van den Rotte in Jacobs land Heynric Quints soens, vijftien vore lancs lands, ende an die Wilde Hoeve alsoe lanc, ende tuschen die twie palen ene rechte ree te reekene. 'Voirt van des voerghenoemden Jacobs pael ene rechte ree te treckene toit an den pael van de Cortlande (= in de Alblasserwaard). Voirt zoe vinden wi grave al dat leghet buten den voirghenoemden palen, gheboent ende onghe- boent, tote den Zegwaerdetoe an d ene zide, ende Waddinx- vene an d ander zide. (nr.23) - 'Voirt Ruckenvene ende Zegwaerde, sonder die tuschen twee tniselen, vinden wi den grave, arve, rechte ende tiende, twisken die twee tniselen vinden wi haren Florens van Brederode toe, arve, recht ende tiende, te halven vene toe tieghen die Loede' Tiendrecht - Het instituut van het tiendrecht was in het Romeinse recht onbekend. Het was van kerkelijke oorsprong en werd in de Middeleeuwen gebaseerd op teksten uit de Bijbel in het Oude Testament, waarin het al ten tijde van Abraham voorkwam (Gen.14:20) en ten tijde van Mozes in een aantal regelingen was voorgeschreven (Lev.27:30v): '.. alle tiende van het land .. van de vrucht van het geboomte ... van runderen of kleinvee ...'; (Deut.14:20): 'Gij zult de opbrengst ... van uw akker ... stipt vertienen, jaar op jaar.' Aanvankelijk kwamen de baten toe aan de geestelijken, maar allengs namen wereldlijke heren het gebruik over. Men onderscheidde grote of grove tienden op vlas- en korengewassen, en kleine of smalle tienden op hout, gras, hooi en tuinbouwprodukten. Verder waren er krijtende tienden op jongen van vee en op gevogelte als eenden en ganzen en op bijen. Bij verpachting van een tiendrecht werd veelal het betrokken land in tiendblokken ingedeeld. Soms werd het tiendrecht omgezet of afgekocht in een vaste periodiek te betalen rente. De tienden waren de belangrijkste inkomsten voor de graven, die veelal een tiendrecht in leen of als begiftiging uitgaven. Pas op 1 januari 1909 is het tiendrecht door de staat voor opgeheven verklaard. Behalve bovengenoemde vermelding wordt Floris van Brederode wordt na 1270 nog een zesmaal aangetroffen: - 9 oktober 1270 - De gebroeders Willem en Floris van Brederode worden in Geertruidenberg vermeld bij een zaak betreffende het sneuvelen van Johan van Heusden en het gevangennemen van diens broer Dirk van Heusden bij de aanval op Keulen in 1268 door Graaf Floris V. - 21 januari 1280 - Floris, ridder, doet mede uitspraak inzake het Huis Vreeland van Heer Gijsbrecht IV van Amstel (+ na 1303), waarbij hij en een aantal edelen als arbiters betrokken zijn. Oorkonde van 21 januari 1280: - 'Dit ist zeggen sheeren man van Voren, seren Symons van Haerlem, seren van Thelinghe, seren van Brederode, ser Gerardts van der Wateringhe, ser Florens van Brederode, ser Jans van Ryenisse, des burggraven van Leyden, ende ser Didericx van Zanthorst, ridderen; dat zy segghen, dat seren brive van Aemestelle, die hy hevet van den huyse van Vredelant syn goet ende gaeve, ende dat me hem syne penningen gheve van dyn voorsz. huyse, alsse zyn brief houdt, ende alssedie penningen betaelt sijn, soe sal die heere van Amestelle een jaer blyven op dat huys, ende dat sal wesen naeste jaer: ende die bisschop sal zeker maecken den heere van Amestelle, dat hem negheenne schaede, nocht syne vrienden binnen dien jaere ne sal gheschien van dyn huyse, konnen si by den rechte van den lande ende bi boirtnisse, hier by sal die bisschop vaerenop syn huys ende op blyven ende of vaeren met alsse vele als hy wille, ende als littel alse hy wille lieden. In oorcondschap van desen saken, zoe hebben wy segghers desen brief beseghelt met onsen seghelen. Dit segghen was ghezeit tote Wassenaere,daer beede partien jeghenwoordigh waeren; ... in den jaeren ons Heeren duusentigh twee hondert ende negenentzeventigh'. Kasteel Vreeland - Gijsbrecht* IV van Amstel (+ na 1305) had sedert 1276 zijn eigen kasteel Vreeland in pand terug gekregen van de om geld verlegen zijnde Utrechtse bisschop Jan I van Nassau (+ 1290). Deze trachtte nu op onwettige wijze het pand in te lossen, wat hem toch niet gelukte omdat Gijsbrecht meer inkomsten trok uit de tol opbrengsten. Gijsbrecht weigerde daarom op het lossingsbod in te gaan en zijn slot over te geven. Door arbitrage van een aantal Hollandse edelen waarbij ook Floris van Brederode werd op 21 januari 1280 beslist dat Gijsbrecht IV, ingeval dat de bisschop het pand wilde inlossen, nog een jaar op Vreeland mocht blijven wonen dat hij als rechtmatigpand bezat. De bisschop trachtte nog met geweld zijn zin door te drijven maar werd verslagen, waarna Gijsbrecht IV van Amstel zijn kasteel onbelast in bezit nam. - 21 januari 1289 - Floris, haren Florens van Brederode ...' is mede getuige bij het verzoeningsverdrag tussen Graaf Floris V en de Drechter Friezen. - 21 maart 1289 - Floris, '... heere Florens van Brederoode..." is mede getuige bij het verzoeningsverdrag tussen graaf Floris V en de Drechter Friezen en het verlenen van voorrechten daarbij. - 6 februari 1291 - Floris, '... dominum Florentium de Brederode, militem, Theodoricum de Dorthoge, ftlium ejus, ...' is met zijn zoon Dirk van de Doirtoge mede borg en getuige bij de verzoening van Dirk II van Brederode met Graaf Floris V. - 1306 - Na 1291 komt Floris omstreeks 1306 nog éénmaal voor, in welk jaar hij een oude ca.71-jarige man was. Waarschijnlijk vond in 1306 een inventarisatie plaats van de grafelijke bezittingen in noordelijk en zuidelijk Holland. Na de invallen door de Vlamingen in 1304 en tengevolge van de steeds weer optredende overstromingen in de poldergebieden, vooral boven de zuidelijke rivieren, waren veel bezittingen en opstallen geheel of grotendeels verwoest of ten onder gegaan. Voor een overzicht van de werkelijke toestand in zijn Graafschap gaf Graaf Willem III (+ 1337) aan zes gezworenen opdracht het Hollandse gebied te beschrijven naar omvang en eigenaar. De betreffende oorkonde heeft geen datum, maar zal naar aard en inhoud gedateerd moeten worden op 1306. Ook de aan Floris toekomende landen worden erin vermeld, deels overeenkomstig het hierboven genoemde leenregister van Graaf Floris V. Oorkonde van ca.1306 (fragment): -Voirt in Zevenhuzen vinden wi t ambocht Heren Florys van Breederode, van Wlfcoepe (= bij Schieland) toit an die wilde hoeve. ... Voirt Ruekenvene ende Zegwaert sonder die tuschen tuifelen, vinden wi den Grave arve, recht, ende tiende, twisken die twee tuifelen, vinden wi Haren Florens van Brederode arve, recht ende tiende, te halven vene toe tieghen die Leede ...'. = KINDEREN VAN FLORIS - Van Floris zijn de namen van 5 kinderen bekend, nl. 3 zonen en 2 dochters. De eerstgenoemde zal zeker de oudste zijn omdat deze de erfgenaam is van de leengoederen. Zijn kinderen zijn allen wegens vermeld leen genoemd naar Doirtoge. Hieruit blijkt dat het erfelijk opvolgen in leengoederen midden 13e eeuw normaal was geworden. De kinderen, zeker de erfgenaam die in het geval van FLORIS zijn oudste zoon Dirk was, droeg nu de naam van het leen Doirtoge | van Brederode, Floris (I2713)
|
30 | Tenminste nog één levende persoon is verbonden aan deze aantekening - detailgegevens worden niet weergegeven. | van Zweden, Prins Gabriel Carl Walther (I16614)
|
31 | Tenminste nog één levende persoon is verbonden aan deze aantekening - detailgegevens worden niet weergegeven. | Moncada, Sir Salvador Enrique (I9528)
|
32 | . I.1. - Reinout van Brederode - Telg uit een beroemd Hollands adellijk geslacht. De man voor wie het praalgraf in de kerk van Veenhuizen werd opgericht, heette Reinout van Brederode. De familie van Brederode, waartoe Reinout behoorde, wordt gerekend tot de aanzienlijkste adellijke geslachten in het oude gewest Holland. De eerste leden, die de naam van Brederode droegen, vindt men in het begin van de dertiende eeuw. Zij stamden af van een ander voornaam oud Hollands adellijk geslacht, de van Teylingens, die op hun beurt volgens de traditie afstammelingen zouden zijn van de Hollandse graven. Diverse telgen uit het geslacht van Brederode hebben dan ook de titel graaf van Holland gevoerd, hetgeen dan problemen gaf met de officiële graven van Holland. Door huwelijk waren de van Brederodes geparenteerd aan diverse andere aanzienlijke Hollandse adellijke geslachten, zoals de van Duivenvoordes, de van Lijndens, de van Assendelfts, en de van Wassenaers. Tot de belangrijke telgen uit het geslacht van Brederode in de beginperiode worden gerekend Willem van Brederode, de tweede heer van Brederode, (overleden 1285) en diens zoon Dirk, de derde heer van Brederode (overleden 1318). De eerste hielp Willem II, graaf van Holland en Rooms koning, in het midden van de dertiende eeuw om de West-Friezen aan het gezag van Holland te onderwerpen, de tweede was graaf Floris V daarbij behulpzaam aan het eind van de dertiende eeuw. Vermoedelijk was het de bovengenoemde Willem, die aan het eind van zijn leven (ca. 1285) begon met de bouw van het indrukwekkende kasteel van Brederode aan de binnen-duinrand, bij Santpoort. Dat kasteel dat bestond uit een vierkante hoofdburcht waaraan later een kleinere rechthoekige voorburcht werd toegevoegd, verving een ouderwetsere ronde burcht uit het begin van de dertiende eeuw. In 1573 werd het grote omgrachte kasteel door de Spanjaarden verwoest en sindsdien verviel het tot een nog altijd imposante ruïne. De van Brederodes hadden toen al geruime tijd een ander kasteel, dat zij als hun hoofdzetel beschouwden, namelijk slot Batenstein in Vianen. Door huwelijk van Walraven I, de achtste heer van Brederode, en Johanna, erfdochter van Vianen en vrouwe van Ameide, was dat in 1414 aan hun bezit toegevoegd. Ook Reinout van Brederode, wiens praalgraf zich in de kerk van Veenhuizen bevindt, is wel eens in dit kasteel geweest. De acte van de huwelijkse voorwaarden betreffende een huwelijk dat hij in 1612 sloot, werden hier opgemaakt. Van het slot Batenstein zijn boven het maaiveld slechts enkele kleine resten bewaard gebleven. Zoals alle adellijke geslachten, voerden ook de van Brederodes een familiewapen. Hun wapen toont een gouden schild, waartegen een klimmende rode leeuw die blauw getongd en genageld is. Boven de leeuw is een blauwe barensteel aangebracht. Met de dood van Wolfert van Brederode die in 1679 stierf zonder wettige mannelijke nakomelingen, werd het oude geslacht van Brederode geacht op te houden te bestaan. Informatie over de familie van Brederode en hun kastelen is in vele boeken te vinden. Geraadpleegd werden onder andere A.W.E. Dek, "Genealogie der Heren van Brederode", in Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie (deel XIII, s-Gravenhage 1959), W. J. Groesbeek, "Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland, hun bewoners en bewogen geschiedenis, Rijswijk 1981, p. 73-81 en A.J. van der Aa, "Biographisch Woordenboek der Nederlanden", Haarlem 1852-1878. Speciaal over de kastelen ook de diverse edities van het "Kunstreisboek voor Nederland". Over het wapen werden publicaties van J.B. Rietstap geraadpleegd, onder andere "De wapens van den Nederlandschen Adel", Groningen 1890. Bij het onderzoek zijn ook vele malen delen van de "Rijks Geschiedkundige Publicatiën" geraadpleegd. Zij worden in dit rapport meestal alleen met afkorting (R.G.P.) en nummer genoemd. Zonder nadere toevoeging is steeds de Grote Reeks bedoeld. I.2. De naam van Reinout van Brederode - De naam Reinout komt in de familie van Brederode diverse malen voor. Zo is er een Reinout I, de zesde heer van Brederode die overleed in 1390 en een Reinout II, de negende heer van Brederode die leefde van ca. 1415 tot 1473. Laatstgenoemde was de zoon van Walraven I van Brederode en Johanna, erfdochter van Vianen en vrouwe van Ameide. Zelf werd hij ook heer van Vianen en Ameide. Een kleinzoon, Reinout III (1493-1556), de elfde heer van Brederode, wasook heer van Vianen en Ameide. Na zijn dood werd er voor hem en zijn vrouw Philipote van der Marck een indrukwekkende graftombe opgericht in de kerk van Vianen. Het is één van de meest monumentale graftombes uit de zestiende eeuw, die tot ons gekomen is. Reinout III had een groot aantal kinderen, zowel wettige als onwettige. Tot de wettige behoorde Hendrik (1531-1568), de twaalfde heer van Brederode. Tot de onwettige behoorde Lancelot van Brederode. Deze Lancelot werd de vader van Reinout van Brederode van Veenhuizen. Er waren in de 16de en 17de eeuw nog veel meer telgen uit het geslacht van Brederode die de naam Reinout droegen. Zo kreeg een broer van Reinout III, Wolfert, heer van Cloetinge (overleden 1548) een zoon Reinout IV, die de dertiende heer van Brederode werd (ca. 1520-1584). Deze op zijn beurt had een zoon. Walraven III (1547-1614), de veertiende heer van Brederode, wiens naam op verschillende aktes met huwelijkse voorwaarden, opgemaakt bij de huwelijken van Reinout van Brederode van Veenhuizen, voorkomt. Een broer van Walraven III, Floris (overleden 1599), kreeg weer een zoon Reinout, die in 1597 geboren werd en in 1618 overleed. I.3. De jeugdjaren - Toen Reinout van Brederode begin januari 1633 overleed, was hij zevenenzestig jaar oud. Aldus de tekst op de graftombe in Veenhuizen. Wanneer deze mededeling juist is, dan zou Reinout van Brederode in 1565 geboren moeten zijn,of op zijn laatst begin januari 1566. Het merkwaardige is echter dat men in de diverse levensbeschrijvingen van Reinout steeds weer 1567 als geboortejaar tegenkomt. Het is hier niet de plaats om op deze kwestie van het juiste geboortejaartal uitgebreid in te gaan. Een auteur die beide geboortejaartallen geeft is Jan den Tex in zijn publicatie "Nederlandse studenten in de rechten te Padua 1545-1700 (Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, Derde reeks, deel X, 1959). Bij Den Tex kan men bovendien lezen dat bij de inschrijving aan de universiteit in Padua in 1590 achter Reinouts naam werd genoteerd Harlemensis. Die toevoeging duidt erop dat Reinout in Padua heeft opgegeven dat hij uit Haarlem kwam. Dat kan betekenen dat hij in die tijd Haarlem als zijn vaste woonplaats beschouwde, maar ook dat hij daar geboren was. In ieder geval lieten zijn ouders, Lancelot van Brederode en Adriana Bloys van Treslong in augustus 1555 hun huwelijkse voorwaarden opmaken nabij die stad. En wel up t huys te Cleve. De desbetreffende acte wordt bewaard in het Rijksarchief te Den Haag, in het familiearchief van Wassenaer-Sparrenburg. Het Huis Ter Kleef was in de veertiende eeuw door huwelijk in het bezit gekomen van het geslacht van Brederode (zie het onder 111.1. genoemde boek over "Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland,etc. ). In de tijd dat Lancelot trouwde, was zijn vader Reinout III van Brederode de bezitter van Ter Kleef. Na diens dood in 1556 kwam het in handen van Hendrik van Brederode, Lancelots beroemde halfbroer, die in 1566 samen met Lodewijk van Nassau leider werd van de Verbonden Edelen en zich al vroeg inzette voor de Hervorming. Zo mochten er op het terrein van het Huis Ter Kleef hagepreken worden gehouden. Thans resten er van het kasteel boven het maaiveld slechts enkele fragmenten. Na hun huwelijk zijn Reinouts ouders in Haarlem gaan wonen. In het al genoemde archief in Den Haag bevindt zich een testament, dat zij in 1559 lieten opmaken, en wel "ten huyse van Lanceloth voorseyd, staende in de St. Jansstraete ". Uit het huwelijk worden diverse kinderen geboren. In de onder I.1. genoemde "Genealogie der Heren van Brederode van A.W.E. Dek worden er vijf genoemd: twee jongens en drie meisjes. We zagen reeds dat Reinouts geboortejaar niet met zekerheid vast te stellen is. Van zijn broer Hendrik en zijn zusters Catharina, Adriana en Anna zijn helemaal geen geboortejaartallen bekend. Woonde de moeder met de kinderen steeds in Haarlem? Dan zullen de kinderen hun vader niet zoveel gezien hebben. Net als zijn halfbroer Hendrik (Reinouts oom) had ook Lancelot zich aangesloten bij het Verbond der Edelen, en net als Hendrik week hijin 1567 naar het buitenland uit. Hij was onder andere in Oost-Friesland, een gebied waar toen vele Nederlanders die tegen de Spanjaarden en vóór de Hervorming waren, verbleven. Maar ook als Adriana en de kinderen met Lancelot zijn meegegaan naar Oost-Friesland, zullen zij hem niet zoveel gezien hebben. Want Lancelot werd een der bevelhebbers der Watergeuzen. In 1572 keerde hij naar Haarlem terug, om daar als kapitein het beleg der Spanjaarden mee te maken. Na de overgave van de stad aan de Spanjaarden werd Lancelot op bevel van Don Frederik op 20 juli 1573 onthoofd. Reinout was toen nog maar een jaar of zes, acht. Vijf jaar later, in 1578, overleed moeder Adriana en men kan zich af vragen, wie toen de zorg voor Reinout en zijn broer en zusjes op zich genomen heeft. Kennelijk is er een goede opleiding gegeven, die mogelijk maakte dat Reinout in 1581 kon beginnen aan een rechtenstudie. I.4. Een juridische opleiding aan verschillende universiteiten - In de onder I.3. genoemde publicatie van J. den Tex valt te lezen dat Reinout zich op 2 augustus 1581 liet inschrijven aan de toen nog jonge Leidse universiteit. Naar huidige maatstaven was hij toen nog heel jong, afhankelijk van of zijn geboortejaar 1565 of 1567 was, zestien of veertien jaar. Maar in die tijd kwam het meer voor dat studenten zo jong naar de universiteit gingen. Reinout ging rechten studeren. Over het verloop van zijn rechtenstudie in Leiden zijn wij niet ingelicht. Maar een aantal jaren later, in 1589, bevindt hij zich opnieuw in een universiteitsstad, en wel in Doornik (Douai) in de Zuidelijke Nederlanden. Zijn aanwezigheid aldaar indat jaar blijkt onder andere uit een aantal teksten, geschreven in zijn album amicorum, dat bewaard wordt in de Leidse Universiteitsbibliotheek (Collectie Papenbroeck, nr. 22). Ook zelf heeft hij wel eens in zo'n album wat geschreven: een uitgeknipte handtekening, voorzien van een jaartal 1590 en de plaatsnaam "Douaci" (Latijn voor Doornik) wordt bewaard in een handschrift met gegevens betreffende de Ridderschap van Holland dat berust bij de Hoge Raad van Adel (mondelinge mededeling van L.J. van der Klooster). Na Doornik is Reinout kennelijk doorgereisd naar Padua in Noord-Italië, zetel van een zeer beroemde oude universiteit. Op 5 juni 1590 laat hij zich daar inschrijven als student in de rechten. Aldus vermeldt J. den Tex in zijn al genoemde publicatie. Hij woonde er samen in een huis met een landgenoot, Henricus van Pallandt, aldus Den Tex. Ook in Padua hebben allerlei mensen een kortere of langere tekst in Reinouts album amicorum geschreven. Het was gebruikelijk in die jaren dat men een rechtenstudie afsloot met een promotie. Volgens Den Tex is Reinout inderdaad "doctor iuris geworden. Maar waar en wanneer de promotie heeft plaats gevonden, is niet bekend. De juridische opleiding maakte mogelijk dat Reinout later eerst gewoon raadslid, vervolgens president (voorzitter) kon worden in het hoogste rechtscollege in de Noordelijke Nederlanden, de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. I.5. Het album amicorum van Reinout van Brederode - Zoals kleine meisjes tegenwoordig een poëziealbum hebben, waar familieleden en kennissen versjes in schrijven, voorzien van een tekening of plaatje, zo hadden volwassenen in het verleden soms eenenigszins vergelijkbaar album, dat men aanduidt met de Latijnse term "album amicorum" (vriendenalbum). Dat van Reinout van Brederode is bewaard en kwam in III .4. reeds ter sprake. Het is niet, zoals een twintigste eeuws poëziealbum, een van oorsprong blanco boekje waarin diverse bijdragen geschreven werden, maar het is een samenstel van deels bladzijden uit een gedrukte emblemata-bundel, deels blanco bladen met handgeschreven teksten en tekstjes, al of niet voorzien van tekeningen. De emblematabundel in kwestie draagt de Latijnse titel HADRIANI I UNI I MEDICI EMBLEMATA EIUSDEM AENIGMATUM LIBELLUS en werd gedrukt in Leiden bij de beroemde uitgeverij van Plantijn in 1585. Emblemata vormden in die Jaren een geliefd en geleerd literair genre. Ze bestonden uit een motto, een plaatje en een vers(je). De oudste handgeschreven bijdragen in het album stammen uit 1588. Veel van de teksten zijn van telgen uit adellijke geslachten (zowel mannen als vrouwen) en sommigen tekenden er hun familiewapen bij. Naast teksten in de Nederlandse taal, zien we ook vele in het Latijn. De bijdragen die in de universiteitssteden Doornik (1589) en Padua (1590-1591) geschreven zijn, werden reeds in II 1.4 vermeld. Er is nog eens een groepje teksten in het buitenland geschreven: namelijk in Engeland. Deze teksten, die voor een deel in het Engels zijn, dragen het jaartal 1594. Kennelijk is Reinout in dat jaar in Engeland geweest. We komen er in de volgende paragraaf op terug. De jongste tekst stamt uit 1610 en is van Maria van der Duyn. Zij was in 1603 met Reinout getrouwd en was zijn tweede vrouw. In 1592 had zij ook al eens wat in het album geschreven. Beide keren schreef zij in het Frans. Ook haar zus, Machtelt van der Duyn, had in 1592 een Franse tekst in Reinouts album gezet (zie verder I.13.) I.6. Op reis naar Engeland I.7. Heer van Veenhuizen - Nog tijdens de periode, dat hij met zijn rechtenstudie bezig was, werd Reinout Heer van Veenhuizen. Sindsdien wordt hij in vele documenten ook Reinout van Veenhuizen genoemd. De heerlijkheid Veenhuizen had niet van oudsher deel uitgemaakt van het bezit van de Van Brederodes. In 1537 kreeg Aelbrecht Bloys van Treslong de heerlijkheid in bezit. Bij zijn dood in 1555 erfde zijn dochter Adriana de heerlijkheid. In datzelfde jaar trouwde zij met de al genoemde Lancelot van Brederode (zie II 1.3). Hun zoon Reinout, trad in 1582 in de rechten van zijn al in 1578 overleden moeder over Veenhuizen. Die rechten waren uitgebreid, en omvatten onder andere de hoge, midden en lage jurisdictie, het innen van tienden, het wind- of maal recht, de vangh van alle wilde vogelen en wilts visch en nog veel meer. Het was geen grote of rijke heerlijkheid die Reinout kreeg. Wie Veenhuizen thans bezoekt, komt in een heel klein plaatsje terecht en dat zal in de tijd dat Reinout er Heer was niet zoveel anders geweest zijn. Groot kunnen de inkomsten uit de heerlijkheid dan ook niet geweest zijn, alle rechten die Reinout er had ten spijt. Maar zonder belang was het verwerven van de heerlijke rechten over Veenhuizen zeker ook niet, gelet op het feit dat ze naast de lage ook de hoge jurisdictie omvatten. Telgen uit adellijke geslachten die één of meer van dergelijke hoge heerlijkheden in hun bezit hadden, maakten meer kans om in de Ridderschap opgenomen te worden. En wie toegang tot de Ridderschap kreeg, kreeg het recht deel te nemen aan het gewestelijke bestuur en kon in aanmerking komen voor tal van belangrijke functies. Ook Reinout, die na de heerlijkheid van Veenhuizen nog diverse andere hoge heerlijkheden heeft verworven, is in de Ridderschap opgenomen (zie verder I.12. ) Reinout bezat in Veenhuizen ook een huysinge met landerijen. Maar of hij daar vaak geweest is, is niet bekend. Hij woonde er in ieder geval niet permanent. Zoals we reeds onder II 1.3. zagen, gaf hij in 1590 in Padua op dat hij uit Haarlem kwam. Later heeft hij jarenlang tot aan zijn dood in Den Haag gewoond (zie I.10 en I.14). Informatie over het leven van de adel in Holland in deze periode is te vinden bij H.F.K. van Nierop Van ridders tot regenten - De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw (Stichting Hollandse Historische Reeks DeelI, 1984). Informatie over de heerlijkheid Veenhuizen is onder andere te vinden in West-Friesland Oud en Nieuw, 26ste bundel 1959, p. 85-86. In een bijbehorend noten-apparaat wordt verwezen naar de desbetreffende documenten, bewaard in het Rijksarchief in Den Haag, onder andere naar verschillende aktes met huwelijkse voorwaarden, waarin de rechten over Veenhuizen beschreven zijn. I.8. Het huwelijk met Geertruydt van 0ldenbarnevelt in 1597 - In Van Nierops boek over de Hollandse adel (genoemd in I.6. ) kan men lezen dat veel telgen uit de Hollandse adellijke geslachten betrekkelijk laat in het huwelijk traden. Ook Reinout was al dertig of tweeëndertig toen hij op 23 september 1597 trouwde met Geertruydt van Oldenbarnevelt, de oudste dochter van de beroemde en machtige Raad en Advocaat van den lande Johan van Oldenbarnevelt (geboren Amersfoort 1547 - onthoofd te Den Haag 1619). Het huwelijk vond plaats in Den Haag. De acte met de huwelijkse voorwaarden is bewaard in tweevoud in het Rijksarchief in Den Haag (familiearchief Van Massenaer-Sparrenburg, nr. 112). Daaruit blijkt dat Reinout op dat moment de functie van Raedt-ordinaris in den Hoogen Rade van Holland, Zeeland en West-Friesland bekleedde. De Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, ingesteld in 1582, was het hoogste rechtscollege in deze gewesten. Tot subsidu van het huwelijk bracht hij zijn heerlijkheid van Veenhuizen in. Bij het opmaken van de acte met de huwelijkse voorwaarden was onder anderen de in I.2. en I.6. genoemde Walraven III van Brederode, heer van Vianen en Ameide aanwezig. Aan het huwelijk van van Oldebarnevelts oudste dochter met Reinout van Brederode werd door de tijdgenoten volop aandacht besteed. De magistraat van Amersfoort, met wie Van Oldebarnevelt contacten onderhield, zond al op 22 augustus met een missive een wiltbraet mee tot vereeringe van den aenstaende feest (zie Rijks Geschiedkundige Publicaties> deel 21). De Staten-Generaal hebben ook een geschenk gegeven. Het besluit daartoe werd genomen op 22 september 1597: Alsoe dHeere van Oldenbarneveldt, advocaet van Hollandt, op morgen zyne oudste dochter uuytstelt met joncker Reynoult van Brederode, heere van Veenhuysen, Raedt in den Hoogen Rade van Hollandt, is geresolveert, in erkentenisse van de extraordinaris officin ende goede diensten, die deselve heere advocaet van tijt tot tijt de General iteyt is donde, dat men van wegen dheeren Staten Generael de versereven zyne dochter... sal vereer en met eenen vergulden cop, van de weerde van vierhondert carolus gulden ende deselve daermede in den houwelycken staet geluckwenschen metten segen des Heeren (Zie R.G.P., deel 62). Uit het huwelijk werden twee dochters geboren, Elisabeth Adriana en Deliana. Deze Deliana kreeg van grootvader Johan van Oldenbarnevelt een bedrag van 500 pond tot pillegave ende getuychenisse hares Christelycken doops. De geboortedatum van Deliana is niet bekend, het document, waaraan bovenstaande informatie is ontleend betreffende de gift, stamt van 10 mei 1602 en is afgedrukt in R.G.P. 108 (Johan van Oldenbarnevelt, bescheiden betreffende zijne staatkundig beleid en zijn familie, deel II). Het huwelijk heeft overigens niet lang mogen duren. Al op 25 juni 1601 is Geertruydt overleden. De beroemde rechtsgeleerde Hugo of Huig de de Groot, ook bekend onder de Latijnse naam Hugo Grotius (1583-1645), telg uit een Delfts regentengeslacht en vriend van Van Oldenbarnevelt, schreef naar aanleiding van haar heengaan een epicedion (lijkdicht). Het zou niet het enige gedicht blijven dat Grotius schreef naar aanleiding van belangrijke gebeurtenissen in Reinouts leven. Hij schreef trouwens niet alleen verzen voor en over Reinout, hij stuurde hem ook eens een presentexemplaar van zijn werk "Adamus Exul, waarbij een opdracht in dichtvorm. Ook na de dood van Geertruydt blijven er vele contacten tussen Reinout van Brederode en zijn schoonvader. I.9. Heer van Spanbroek en Spierdijk (1599 e.v.) - Op de tekstplaat op de tombe van Reinout van Brederode in Veenhuizen staat te lezen dat hij niet alleen heer van Veenhuizen was, maar ook van Spanbroek. De heerlijkheid van "Spanbroek ende tot Spierdijk werd op 24 december 1599 door Reinout aangekocht. Ook hier ging het, net als bij Veenhuizen, om een zogenaamde hoge heerlijkheid. Het dorp Spanbroek ligt enkele kilometers ten oosten van Veenhuizen. Spierdijk is enkele kilometers ten zuiden van Spanbroek te vinden. Informatie over de heerlijkheid Spanbroek is te lezen in West-Friesland Oud en Nieuw, 26ste bundel, 1959, p. 79. De noten verwijzen naar de desbetreffende documenten in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag). I. 10. Een welgestelde Inwoner van Den Haag (1599) - Van Nierop vertelt in zijn publicatie over de Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw (genoemd in II 1.7.) dat allerlei verspreide gegevens er een aanwijzing voor geven, dat de Hollandse adel rond het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw welvarend was. Hoewel er voor dit rapport geen systematisch onderzoek is verricht naar de rijkdom en inkomsten van Reinout van Brederode, wijzen ook hier diverse verspreid gevonden gegevens op een welgesteld bestaan. Zo vermeldt Van Nierop een lijst met de namen van inwoners van de toenmalige rentmeesterschap Noord-Holland (de tegenwoordige provincie Zuid-Holland benoorden de grote rivieren) die in gedwongen lening van 1599 op 300 gulden of meer werden aangeslagen. Alleen de rijksten kwamen voor die verplichte lening in aanmerking. In de desbetreffende categorie zijn de edelen in de meerderheid, zowel op het platteland als in de steden. Ook Reinout behoorde tot die groep van welvarende edelen, al is hijduidelijk lang niet de rijkste. Hij hoefde namelijk slechts het minimumbedrag van 300 gulden bij te dragen. Men vindt zijn naam tussen die van andere rijke Hagenaars. Daaronder Philips van der Aa die 900 gulden moet bijdragen en Johan van der Mijle die voor 600 gulden wordt aangeslagen. Ook in de latere gegevens komt dit beeld naar voren: Reinout behoorde tot de groep rijkste inwoners van de Hofstad, maar binnen de kleine groep van rijken behoorde hij lang niet bij de top. I.11. President in de Hoge Raad (1602 e.v.) - Toen Reinout van Brederode in 1597 met Geertruydt van 0ldenbarnevelt in het huwelijk trad, was hij Raad ordinaris (gewoon raadslid) in de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. In 1602 werd hij president (voorzitter) in dat hoge rechtscollege. Dit is de functie, die hij tot aan zijn dood bekleden zal, en die ook op de tekst op het grafmonument in Veenhuizen vermeld wordt. Uit de gedrukte "Resolutien van de Staten van Holland en Westfriesland (p. 10) blijkt dat er op 18 maart 1602 een missive is ontvangen van prins Maurits, de stadhouder, betreffende de verkiezing van de president en van de griffier in de Hoge Raad.Daarin gaat hij akkoord met de benoeming van Reinout als president. Daarna volgt een zeer uitgebreid stuk, geparafeerd door Reinouts schoonvader, Johan van Oldenbarnevelt, waarin onder andere wordt gesproken van Reinouts wijsheidt ende ervarentheydt in materie van Justitie ende Politie. Op 20 april 1602 moest Reinout, alvorens officieel aan zijn nieuwe functie te beginnen, een eed afleggen. Dat geschiedde op een vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland. Eerst werd hij binnengeleid door zijn schoonvader, daarna legde hij de eed af in de handen van de heren van Schagen en van Kruyningen. Een benoeming tot lid van de Hoge Raad gold in principe voor het leven. Dat gold ook voor het presidentschap. De Hoge Raad zetelde op het Binnenhof in Den Haag, in een thans afgebroken aanbouw aan de zuidoost zijde van de Ridderzaal. Niet ver daarvandaan zou Reinout enkele jaren na zijn benoeming tot president in de Hoge Raad een grote woning kopen. I.12. Ridder - Toen Reinout van Brederode in 1602 tot president in de Hoge Raad benoemd werd, was hij nog schildknaap. Een jaar later werd hij als ridder beschreven en daarmee in de Ridderschap van Holland en West-Friesland opgenomen. Lang niet alle edelen werden ridder. Om als zodanig beschreven te worden was een ridderlijke afkomst en het bezit van een riddermatig goed gewenst, maar niet strikt noodzakelijk. Het getal der beschreven edelen is in Holland en West-Friesland in de 17de eeuw betrekkelijk gering: zelden groter dan twaalf. Toen Reinout ridder was geworden, kon hij deelnemen aan de vergaderingen van de Staten van Holland en West-Friesland in Den Haag. Op deze vergaderingen, die tenminste vier keer per jaar gehouden werden (of zoveel vaker als nodig was), en die vele dagen achtereen duurden, vertegenwoordigde de Ridderschap alle edelen in het gewest en het platteland. Van ouds hadden zij de eerste stem op de vergaderingen. Reinout heeft heel wat van die vergaderingen bijgewoond. De edelen hadden in de Statenvergaderingen niet alleen de eerste stem, zij ontvingen als groep ook een voor toenmalige begrippen fors presentiegeld van f. 45.000. Zij genoten de voorkeur voor allerlei commissies en kregen daarvoor ook beter betaald dan andere Statenleden. Men kon uit de Ridderschap verwijderd worden. Dat overkwam in 1619 Reinout van Brederode en zijn zwager Cornelis van der Mijle. Beide waren schoonzoons van Johan van 0ldenbarnevelt en beide hadden hun schoonvader gesteund toen die bij prins Maurits in ongenade was gevallen en eerst gevangen werd genomen en tenslotte onthoofd. Nadat Maurits in 1625 overleden was en Frederik Hendrik hem als stadhouder had opgevolgd, kon weer gedacht worden aan opnieuw opnemen van Reinout van Brederode en Cornelis van der Mijle in de Ridderschap. J.W. Utenbogaert schrijft in een brief van21 september 1628 aan Hugo de Groot: Daer is veel spraex, dat Mil. Ende Veenh. dese reyse weder in de ridderschap sullen comen. t Kan sijn, maer salt de verdruckte veel helpen (zie Briefwisseling van Hugo Grotius, gepubliceerd in R.G.P. 109, brief1314). In 1632 was het eindelijk zover dat Reinout weer in de ridderschap werd opgenomen. En zo overleed hij een jaar later als ridder. Die titel staat ook op het tekstbord op zijn grafmonument in Veenhuizen. Voor informatie over de ridderschap werd naast de al genoemde Van Nierop onder andere geraadpleegd: R. Fruin, "Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek (s Gravenhage 1922). I.13. Het huwelijk net Maria van der Duyn (1603) - Nadat zijn eerste vrouw Geertruydt van Oldenbarnevelt op 25 Juni 1601 was overleden, hertrouwde hij in 1603 in Rijswijk met Maria van der Duyn. Maria en Reinout kenden elkaar al jaren. Zoals we alin I.5. zagen, schreven zij en haar zus Machtelt allebei een (korte) Franse tekst in Reinouts album amicorum. De ondertrouw vond op 16 augustus van dat jaar in Den Haag plaats. In de ondertrouwleggers die in het Haagse Gemeentearchief bewaard worden, staat zij beschreven als dochter van wijlen jonkheer Adam van der Duyn, wonende te Rijswijk. Kort tevoren, op 5 augustus 1603, was de acte met de huwelijkse voorwaarden opgemaakt: net als bij het huwelijk met Geertruydt van Oldenbarnevelt het geval was, ging het om een uitgebreid stuk, geschreven met inkt op perkament en voorzien van velehandtekeningen en rode lakzegels. Het wordt bewaard in het Rijksarchief in Den Haag, in het familiearchief Van Wassenaer-Sparrenburg (nr. 113). Bij het opmaken van de voorwaarden is opnieuw Walraven III van Brederode aanwezig, maar ook Johan van Oldenbarnevelt, de vader van zijn eerste vrouw. Een nieuwe naam is die van Willem Martini, sinds 1600 gehuwd met Reinouts zuster Anna en daardoorzwager van Reinout. Hij was raad-ordinaris in de Raad en Leenhove van Brabant. Voorts zien we de naam van Dirck Varik van Lienden, gehuwd met Reinouts zuster Adriana. In de 17de eeuw was het niet ongebruikelijk, om bij een huwelijk een gelegenheidsgedicht te schrijven. Dat kon in de landstaal, maar ook in het Latijn. De rechtsgeleerde Hugo of Huig de Groot, die al eerder een vers had geschreven voor Reinout (zie I.8.) schreef een gelegenheidsgedicht van verschillende lange coupletten in het Latijn bij het huwelijk van Reinout en Maria van der Duyn, getiteld: Domum duetio Mariae van der Duyn, Reginaldi Brederodio noviter nuptae. Kenners van de klassieke poezie herkennen in het vers het voorbeeld van de Latijnse dichter Catullus, zowel wat betreft de vorm als wat betreft de inhoud (ca. 62 n. Chr. ). Dat navolgen van Catullus was een bijzonderheid op dat moment in Nederland. Gebruikelijker was het om bij het schrijven van epithalamia andere Latijnse dichters - bij voorbeeld Statius - te volgen). Voor meer uitgebreide informatie over dit onderwerp raadplege men Arthur Eyffinger Hugo Grotius, Original Poetry 1602-1603,Assen 1988. Het vers werd overigens pas na de bruiloft gemaakt, en wel op speciaal verzoek van de bruidegom, zo blijkt uit een brief van 25 januari 1604 van Hugo de Groot aan zijn Duitse correspondent G.M. Lingelsheim. De Groot heeft in die jaren nog een paar van die lange epithalamia (huwelijksgedichten) gemaakt. Onder andere voor Cornelis van der Mijle en Maria van Oldenbarnevelt (zuster van de in 1601 overleden Geertruydt,. met wie Reinout van Brederode eerstgetrouwd was), die in januari 1603 in het huwelijk traden. Hun epithalamium was zelfs nog aanzienlijk langer dan dat van Reinout van Brederode en Maria van der Duyn (vg. in de editie uit 1639, p. 119-130 en p. 131-134). Ook voor Reinouts zuster Anna en haar man, de jurist Willem Martini, heeft De Groot diverse Latijnse gedichten geschreven, onder andere bij de geboorte van hun zoontje in 1602, en bij Annas overlijden, kort daarna. Deze en andere gelegenheidsverzen werden overigens niet alleen gelezen door de naast betrokkenen, maar raakten ook al spoedig bij een ruimer publiek van belangstellenden bekend. Het was Hugo de Groots broer Willem die het initiatief nam om ze in een officiële uitgave te bundelen. De eerste editie van deze bundel "Hugonis Grotius Poëmata Collecta" ("Verzamelde Gedichten van Hugo de Groot") verscheen in 1617, in 1639 en 1645 volgden herdrukken. Informatie over het Latijnse dichtwerk van Hugo de Groot vindt men uitgebreid in het proefschrift van Arthur Eyffinger "Grotius Poema Aspecten van Hugo Grotius dichterschap" (1981). Uit het huwelijk van Reinout en Maria werd omstreeks 1604 een zoontje geboren: Adam. Deze is in 1608 al weer overleden. (Zie Deks "Genealogie der Heren van Brederode) Het tweede huwelijk van Reinout van Brederode is net als zijn eerste van korte duur geweest. In Deks "Genealogie der Heren van Brederode* wordt vermeld dat Maria al in 1607 overleden is. Toch komt haar naam nog in Reinouts album amicorum voor in 1610. Of is met deze Maria van der Duyn een andere dame bedoeld? I.14. Het huis Van de Ketel, later Hof van Brederode genaamd - Op 19 april 1604 kocht Reinout van Brederode een groot huis in Den Haag op de hoek van de Voorhout en de Houtstraat, vlakbij de Bospoort. Dat staat te lezen in de Beschryving van s Gravenhage van Jacob de Riemer (Delft, 1730). Het was volgens De Riemer het oudste huis in de hofstad, waarvan nog enige bescheiden voorhanden waren. Hij vertelt ook dat het desbetreffende huis op de kaart van Den Haag uit 1570 nog bekend stond als het Huis van de heer Van de Ketel, maar dat het later Hof van Brederode werd genoemd. In de acte met de huwelijkse voorwaarden, die werd opgemaakt in verband met het huwelijk van Reinout van Brederode (zijn derde huwelijk) en Anna van Lijnden in 1612, duidt Reinout zelf zijn huis nog aan met de toen gangbare naam Van de Ketel. (Zie ook I.15.) Wie oude kaarten van Den Haag bekijkt, ziet dat het huis Van de Ketel een grote huizinghe is geweest, om met de woorden van Reinout uit de bovengenoemde acte van 1612 te spreken. Er hoorde bovendien een flinke tuin bij. Van dit alles is niets bewaard gebleven. Het huis werd in 1704 afgebroken. Op het vrijkomende terrein werden nieuwe panden gezet. Aanvankelijk hoorden bij het huis Van de Ketel grote tuinen en boomgaarden. Maar al in 1603 hadden de toenmalige eigenaars toestemming gevraagd om hetzelfde aan erven uit te geven, om schoone huizen daar op te timmeren tot gerief en cieraad van den Hage. Die toestemming wordt verleend voor het zuidelijk deel van de gronden. Vervolgens werd daarop de Casuarisstraat aangelegd en Bleijenburg (eerst een gracht, later overkluisd). De bebouwing, die op de desbetreffende erven verrees, is in later tijd ingrijpend van karakter veranderd. I. 15. Het huwelijk met Anna van Lijnden (1612) - In 1612 trad Reinout van Brederode voor de derde maal in het huwelijk. Ditmaal met Anna van Lijnden, weduwe van Pieter van Berchem. De ondertrouw vond plaats op 6 mei in Den Haag. (Informatie ontleend aan Ondertrouwleggers in Gemeentearchief Den Haag). Evenals voor beide vorige huwelijken werd ook ditmaal een acte met huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Ook nu ging het weer om een uitgebreid stuk, geschreven met inkt op perkament en voorzien van vele handtekeningen en lakzegels (die laatste zijn bij het stuk dat in het Rijksarchief in Den Haag wordt bewaard, en wel in het Familiearchief Van Wassenaer-Sparrenburg nr. 116, allemaal verdwenen, alleen de stroken, waaraan ze bevestigd waren, zijn er nog.) Met het overlijden van Anna in 1624 komt ook aan dit derde huwelijk een eind. Het is onzeker of er uit dit huwelijk kinderen zijn voortgekomen. Misschien is Reinouts derde dochter Anna Catherina toen geboren. De geboorte moet plaatsgevonden hebbenna 1623, in dat jaar had Reinout namelijk nog slechts twee dochters, zie verder I. 16. Maar zij kan ook een kind zijn uit Reinouts vierde huwelijk. I .16. Heer van Oosthuizen, Etersheim, Kwadijk en Hobrede - Na de heerlijkheden van Veenhuizen en Spanbroek wordt op het tekstbord van het grafmonument van Reinout van Brederode de heerlijkheid van Oosthuizen, Etersheim, Kwadijk en Hobrede genoemd. De dorpen in de nieuwe heerlijkheid, die op 17 mei 1615 door Reinout werd aangekocht, liggen ten oosten van de Beemster. Eerder was de heerlijkheid in bezit van Karel, prins, graaf van Aremberg. Diverse documenten betreffende de heerlijkheid van Oosthuizen enz. zijn te vinden in het Rijksarchief te Haarlem. Daaronder een aantal, dat betrekking heeft op Reinouts huldiging als heer in 1623. Bij een dergelijke huldiging kreeg de heer van zijn "ondersaeten een verering. Ook zijn vrouw en kinderen werd een - kleinere - verering "geaccordeerd. De hoogte van de desbetreffende bedragen werd op 29 april 1623 bepaald en op 10 mei bevestigd: de twee dochters van Reinout (dat waren dus de tweedochters, die hij bij zijn eerste vrouw Geertruydt van Oldenbarnevelt had gekregen en die inmiddels de 20 gepasseerd waren) kregen ieder 100 gulden, zijn vrouw (op dat moment zijn derde vrouw, Anna van Lijnden) 400 gulden. Voor Reinout zelf was 1600 gulden bestemd, uit te betalen in drie termijnen, namelijk 500 gulden in 1623, 500 gulden in 1624 en 600 gulden in 1625. Bovendien zou hij bij de betaling van de laatste termijn tevens eenigh stuck silver, vergult werk ontvangen. Het schenken van een vergult werk aan de heer van een heerlijkheid bij zijn huldiging kwam vaker voor. Zo kreeg Johan van Oldenbarnevelt, Reinouts schoonvader, bij zijn huldiging als heer van Berkel in 1606 een vergulde cop.... Bij diezelfde huldiging was er ook een kleine verering voor zijn dochters kinderen (daartoe behoorden de twee dochters van Reinout van Brederode en Geertruydt van Oldenbarnevelt). Zij kregen toen drie rosenobelen (gouden muntstukken, volgens P.G.J. van Sterkenburg, Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederland, Groningen 1981, 3de druk, was een rosenoble acht gulden waard). Behalve de documenten betreffende de inhuldiging in 1623, berusten in het Haarlemse Rijksarchief ook stukken, die betrekking hebben op een grensgeschil tussen de Beemster en de heerlijkheid Oosthuizen etc. Beide betrokken partijen meenden aanspraak te kunnen maken op dat deel van de Beemster, dat werd ghenaemt s Arenbergsche Polder ende Haver-Meer. In juni 1622 laat Reinout een Insinuatie ende Verbodt publiceren, waarin hij meedeelt dat hij bij een sententie van 14 mei van dat jaar de gehele jurisdictie over het desbetreffende gebied heeft toegewezen gekregen. Die gedrukte insinuatie bleef met een aantal andere documenten bewaard. I.17. Naar Rusland voor vredesonderhandelingen - In augustus 1615 werd Reinout van Brederode tesamen met dr. Dirck Bas (1569-1637), burgemeester van Amsterdam en Albert Joachimi (1560-1656), pensionaris van Goes, door de Staten-Generaal naar Rusland gezonden, om te bemiddelen in de strijd die Zweden en Rusland in het Baltische gebied voerden. Met hen reisde een groot gevolg mee, waaronder zich Anthonis Goeteeris - in het dagelijks leven deurwaarder bij de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland - bevond, die tijdens de reis de functie van penningmeester bekleedde. Bovendien schreef hij een uitgebreid journaal, dat in druk verschenen is: Iournael der legatie ghedaen inde laren 1615 ende 1616 etc. ( s-Gravenhage 1619). Het bevat verschillende prenten. Er bestaat ook nog een uitvoeriger versie, Verbaal van de Nederlandsche Gesanten Reynout van Brederode..., van hunne legatie in Sweden en Rusland in de jaren 1615 en 1616, gepubliceerd in het Nederlands en het Russisch in het Russische tijdschrift Sbornik (1878). Er was geen gelegenheid dat uitgebreid te bestuderen. Daarom wordt in het hiernavolgende Goeteeris Iournael gevolgd. Op 25 augustus 1615 vertrokken Reinout en Joachimi uit Den Haag, begeleid door de Zweedse ambassadeur Jacob van Dijck. De reis ging langs Amsterdam, waar Dirck Bas werd opgehaald. Daarna reisde men via Hoorn en Medemblik naar het VIie, waar overgestapt werd op een oorlogsschip dat op 3 september vertrok om het gezantschap naar Reval, hoofdplaats van Estland te brengen. 14 september kwam men daar aan. Vandaar zou verder over land gereisd worden, in oostelijke richting. De reis door het door Zweden beheerste Estland verliep voorspoedig. Compleet met ontvangsten, maaltijden, eresaluutschoten en rondleidingen langs de verdedigingswerken door de plaatselijke bestuurders. Na het vertrek uit de grensplaats Narva op 12oktober, werd de reis veel moeizamer. Men was nu in het gebied aangekomen, waar de oorlogshandelingen tussen Rusland en Zweden plaatsvonden. De wegen waren in slechte staat. Bovendien stond de winter voor de deur. Eén keer, op 21 oktober, dreigt Reinout met koets en al van een van de vele, slecht onderhouden knuppelbruggen te vallen en in het moeras terecht te komen, maar hij overleeft het voorval. Een dag later worden er een paar paarden door de wolven opgegeten. 25 oktober is het hele gezelschap behouden in Novgorod aangekomen, de hoofdstad van het toenmalige grootvorstendom Groot-Novgorod. Hier blijft men tot 12 november, tot het ijs sterk genoeg is om daarover met sleden te reizen. Goeteeris maakt van de gelegenheid gebruik om een uitgebreide beschrijving te maken van de huizen, de wijze waarop ze verwarmd worden en vertelt bovendien over allerlei Russische gebruiken. Daarna wordt doorgereisd naar de plaats, waar de onderhandelingen gevoerd zullen worden. Ook de Engelse ambassadeur is er, en er zijn Russen en Zweden aanwezig. Ieder in zijn eigen kwartier. De omstandigheden waaronder in de kou drie maanden lang gebivakkeerd en onderhandeld wordt, zijn naar onze 20ste-eeuwse begrippen onvoorstelbaar. Er sterven paarden in het Nederlandse kamp, omdat er te weinig hooi is. Zweedse soldaten beginnen naar de Russische zijde over te lopen. Eind januari wordt Reinout ernstig sieck van koorts ... ter doodt toe maar na een dag of veertien is hij weer opgeknapt. Begin maart wordt besloten de thuisreis te aanvaarden. De vredesonderhandelingen zijn mislukt, wel is er een wapenstilstand voor drie maanden gesloten. 2 april is het gezelschap weer in Reval terug, waar men een paar weken blijft en op krachten kan komen. Wonder boven wonder had iedereen van het gezelschap tot nu toe alle ontberingen doorstaan. Maar in Reval overlijden eind april kort na elkaar twee mannen uit het gevolg van Reinout. 19 mei is het ijs zo ver gebroken, dat de terugtocht over zee begonnen kan worden. Op verzoek van de Zweedse koning wordt via Stockholm gevaren. Daar wordt het Nederlandse gezelschap uitgebreid ontvangen, als dank voor de moeite die men gedaan heeft voor de Zweden tijdens de moeizame onderhandelingen in de wintermaanden. Tot twee maal toe worden de Nederlanders ontvangen door de Zweedse koning. Tijdens de laatste audiëntie die uitgebreid door Goeteeris beschreven is, en die plaatsvond in het koninklijk paleis, in een seer schoonen salet ofte camer met seer costelicke gout gheborduurde Tapijten verciert, alwaer een Tafel van marmersteen met de vier silveren voeten stond, werden bovendien onderscheidingen uitgereikt, waarover meer onder I.18. en I.19. 24 juni reist het gezelschap af met "conincs oorlochschip, richting Lübeck. Het schip heeft een seer groote schoone Cahuyte, rondom behangen met blaeuw fluweel ende schoone schilderiden, de tafel gedeckt met een cleedt van blaeuw fluweel. 14 juli is men op Oeiland> waar Reinout s middags wat is gaan wandelen. 23 juli arriveert het schip in Hamburg. Vandaar reist men over land naar huis. De tocht voert langs Bremen (25 juli), Berne (26 juli), Aurich (28 juli), Embden (30 juli), Groningen (31 juli), dan via Vries, Beilen, Ruinen en Meppel naar Zwartsluis. Op 1 augustus reist men vandaar via Genemuiden en Elburg naar Harderwijk, op 2 augustus van Amersfoort via Naarden naar Amsterdam, waar volgens Goeteeris veel volk is naar buiten gekomen om het gezantschap, dat bijna een jaar van huis was geweest, te begroeten. Er wordt nog een dag in Amsterdam gebleven: de magistraat komt het gezantschap opzoeken en er wordt een wandeling gemaakt langs de nieuwe stadswallen. Daarna wordt er gegeten. De volgende dag reist men via Haarlem en Lisse naar Den Haag terug. I.18. Enen seer schoonen ende costelicken gouden keten - Tijdens de plechtigheid in het paleis van de Zweedse koning op 22 juni 1615 kreeg Reinout . .. enen seer schoonen en costelicken gouden keten, van neghen toeren om den hals gaende, hebbende onderaen hanghende een schoone Medaille van syn majesteyts Effigie, seer ryckelick met Diamenten verciert ... (passage ontleend aan Goeteeris lournael> genoemd in I.17). Waarschijnlijk is het deze ketting die het beeld van Reinout van Brederode op het grafmonument in Veenhuizen om heeft. I.19. Heer van Wesenberg - Op het tekstbord op het grafmonument van Reinout van Brederode staat als eerste vermeld dat hij Vrijheer van Wesenberg was. In tegenstelling tot de andere plaatsnamen, op het tekstbord, bevindt Wesenberg zich niet in Noord-Holland. De plaats is ook niet elders in Nederland te vinden, maar ligt ver weg, in Estland. Als dank voor zijn pogingen, om te komen tot een vrede tussen Zweden en Rusland, maakte de Zweedse koning Gustaaf II Adolf (1594-1632, sinds 1611 koning van Zweden) in juni 1616 Reinout tot Zweeds vrijheer. Twee jaar later werd hij tot "vrije baanderheer" of "vrijheer van Wesenberg gemaakt. In Goeteeris Iournael staan die twee afzonderlijke gebeurtenissen vermeld, alsof ze tesamen geschiedden op 22 juni 1616. Andere bronnen noemen ze als afzonderlijke gebeurtenissen, op twee verschillende tijdstippen (resp. 1616 en 1618). Daaronder het "Svensk biografisk lexikon" (verschenen in Stockholm, sinds 1918), dat in deel VI liefst vier bladzijden aan Reinout van Brederode wijdt, compleet met uitgebreide bronnenvermelding en foto van het grafmonument in Veenhuizen (helaas met onjuist onderschrift: Zuid-Scharwoude; in de tekst wordt echter over Veenhuizen gesproken). Wat betreft de titulatuur: er is in het verhaal van Goeteeris zowel sprake van "vrije baanderheer" van Wesemberg, als van "vrijheer van Wesenberg". Beide titels vindt men in de latere documenten terug. De vrije heerlijkheid omvatte een slot en eenstadje, "synde de Hooft-plaetse van Wierland, 3 mijlen van de See, op een Berchken ofte Hoochten bij een groote Beecke die navigabel is ende in see uitloopt...." Tot de heerlijkheid behoorden ook nog achttien dorpen met "veel vruchtbare landen, Bosschen, Wilt-banen ende Visscherijen". Wesenberg had in 1302 stadsrecht gekregen. Het was na Reval de belangrijkste plaats in het noordoostelijk deel van Estland. In het begin van de 14de eeuw hadden de Denen het er voor het zeggen, in 1346 en volgende jaren de Duitse Orde. Deze bouwdeer een groot nieuw slot op de plaats van een oudere Estse burcht. Goeteeris geeft er een afbeelding van in zijn Iournael. De ruïne van de indrukwekkende burcht staat er nog altijd. (Een foto van de burcht is te vinden in het Svensk Uppslagsbok (Zweedse encyclopedie), Malmo, 19.. e.v. bij het artikel over Estland. In deze encyclopedie ook een artikel over Wesenberg, waaraan de hier verstrekte informatie mede werd ontleend). In 1556 brak er een oorlog uit tussen Rusland en Lijfland (gebied tussen Estland en Karelië), uiteindelijk kwam het gebied in Zweedse handen. Of de nieuwe Vrijheer van Wesenberg ooit in zijn heerlijkheid geweest is, vermeldt de historie niet. Hij heeft er zich echter wel mee bezig gehouden, zo blijkt uit verschillende bewaard gebleven documenten. Zo is er een brief in het Frans van Van Brederode uit 1619, geschreven op 18 augustus in Den Haag, waarin hij vertelt dat hij ene Arnt Gertsson Compan met zijn familie naar Wesenberg heeft gezonden om er land te bewerken, samen met nog twee andere dorpsbewoners hier. De vestiging mislukt, blijkt uit een eveneens in het Frans geschreven brief van Reinout van 31 januari 1623, waarin hij vertelt dat de Hollanders Wesenberg hebben moeten verlaten en nu op zoek zijn naar ander land. Beide brieven, gericht aan de Zweedse Rijksraad JohanSkytte die Reinout al ontmoet had tijdens zijn reis naar Rusland in 1615/1616, worden thans bewaard in het Riksarkivet in Stockholm (Enskilda Arkiv, Deposito Skytteana, tekstfragmenten afgedrukt in J. Römelingh, Een rondgang langs de Zweedse archieven inzake de betrekkingen tussen Nederland en Zweden, RP.G., Kleine Reeks, nr. 59, s-Gravenhage 1986, p. 174). Het mislukken van de kleine Hollandse vestiging in 1623 betekent ook niet het einde van de bemoeienissen van Reinout met het gebied. Zo werd er in 1625 een akte opgemaakt, waarin Lancelot van Brederode, een neef van Reinout, wordt aangesteld tot stadhouder van Wesenberg (De akte wordt bewaard in het Rijksarchief in Den Haag, in het familiearchief van Wassenaer-Sparrenburg, nr. 106). Wie in een hedendaagse atlas naar de plaatsnaam Wesenberg gaat zoeken, zoekt tevergeefs. De plaats draagt thans de Russische naam: Ralvefe. Het is een industriestadje dat in 1938 ruim 10.000 inwoners telde. I. 20. De verbetering van het wapen van Reinout van Brederode door de Zweedse koning - Bij het grafmonument van Reinout van Brederode in Veenhuizen hangt een groot beige wapenbord, waarop in zwart en wit een fors wapenschild aangebracht is. Rechtsboven en linksonder (vanaf de beschouwer gezien) ziet men de klimmende leeuw met daarboven de barensteel van het familiewapen van de van Brederodes. In het midden bevindt zich een klein schildje met de drie vair pal en uit het wapen van de familie Bloys van Treslong, de familie van moeders zijde, uit welk bezit de heerlijkheid Veenhuizen kwam. Linksboven en rechtsonder zijn balken aangebracht. Deze balken werden door de Zweedse koning aan Reinouts wapen toegevoegd tijdens de plechtigheid waarbij Reinout ook tot Vrijheer van Wesenberg werd gemaakt. Goeteeris beschrijft een en ander aldusin zijn onder I. 12 genoemde Iournael: . . . ende tot verbeteringhe van syne Adelicke aengheboorne Wapenen heeft hem ende sijne naercomelinghen vergundt daer mede ghequartilieert te voeren 4 silvere Balcken in blaeuwe Velden ende boven den Schilt 2 opene vergulde gecroonde Helmen, gestoffeert met 5 soo blaeuwe als silveren Struys Vederen ende den anderen met 2 roode becleede mans Armen, yder houdende een Paerts voet met silveren Hoef -yseren. . .. In het album amicorum van Reinout van Brederode, genoemd in I. 5. staat Reinouts wapen in kleur getekend. Het wapen is niet het wapen, vermeerderd met zilveren balken in blauwe velden, zoals boven omschreven. Maar wel treffen we er het hierboven beschreven helmteken aan met de twee rode beklede mansarmen, die ieder een paardenvoet met zilveren hoefijzer vasthouden. I. 21. Schoonvader van Oldenbarnevelt valt in ongenade - In alle boeken en boekjes over de vaderlandse geschiedenis komt wel meer of minder uitgebreid de kwestie aan de orde, dat in de loop der tijd de verhouding tussen Johan van Oldenbarnevelt enstadhouder Maurits verslechterde. Het eindigde ermee dat Van Oldenbarnevelt werd gevangen gezet en tenslotte onthoofd (1619). In I. 12. werd reeds verhaald dat Reinout van Brederode, die zijn schoonvader steeds had gesteund, in 1619 uit de Ridderschap werd verwijderd. Dat betekende dat hij niet meer de vergaderingen van de Staten van Holland kon bezoeken, en dat hij nietmeer werd uitgenodigd om aan het hoofd te staan van belangrijke gezantschappen of andere belangrijke taken voor de Staten te verrichten. Wel kon hij zijn functie van president in de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland blijven vervullen. Pas in 1632 kwam aan die situatie een eind en werd Reinout weer in de Ridderschap opgenomen (zie I.12). I.22. Behorend tot de rijkste burgers van s-Gravenhage (1627) - We lazen reeds in I.10. dat Reinout in 1599 al behoorde tot de kleine groep van rijke inwoners van Den Haag. Uit een bewaard gebleven Haags belastingcohier uit het jaar 1627 blijkt dat Reinout van Brederode op dat moment tot de 46 rijkste gezinshoofden van de hofstad behoorde. Het desbetreffende cohier is het Quohier van den vijfhondersten penninck over alle ingezetenen van s-Gravenhage en den platten lande daaronder ressorteerende van den jare 1627. In het cohier staan de namen van de Haagse gezinshoofden vermeld met daarbij hun vermogen, om de hoogte van de belastingaanslag te kunnen bepalen. De indeling is opmerkelijk. De meeste gezinshoofden worden straatsgewijze opgesomd, maar daaraan vooraf gaat een opsomming van de functionarissen van de belangrijkste colleges en instellingen in de stad. De lijst opent met de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, waar Reinout van Brederode sinds 1602 president van was. Hij is dan ook de eerste wiens naam en vermogen genoteerd zijn. Zo lezen we dat de Heer President Veenhuysen een vermogen had dat vastgesteld was op 100.000 gulden. Ook tegenwoordig is 100.000 gulden een aardig vermogen, maar voor die tijd was het een veel indrukwekkender bedrag. Hoewel Reinout ermee behoorde tot de meest welgestelde inwoners van Den Haag, waren er stadsgenoten die over meer konden beschikken. Zijn zwager Cornelis van der Mijle stond voor 112.000 gulden genoteerd, zijn schoonmoeder, de weduwe van de in 1619 onthoofde Johan van Oldenbarnevelt bezat 125.000 gulden. Negen gezinshoofden bezaten 201.000 gulden of meer. Tot die groep behoorde onder andere de Vrouwe van Schagen, weduwe van de in 1618 overleden Johan van Schagen. De Van Schagens behoorden net als de van Brederodes tot de aanzienlijksten onder de Hollandse adel. Het allerrijkst was François van Aerssen. Zijn vermogen werd in 1627 op 800.000 gulden vastgesteld. Informatie over dit onderwerp is te vinden in het Jaarboek van Die Haghe uit 1913, in een artikel van H.E. van Gelder, getiteld Haagsche Cohieren I. I.23. Het huwelijk met Petronella van Hinojosa (1630) - Op 29 mei 1630 trouwde Reinout van Brederode voor de vierde keer. En wel met Petronella van Hinojosa (ook wel aangeduid als Petronella de Hinojosa). Het huwelijk vond plaats in de Grote Kerk in Den Haag (zie Kerkelijke Registers, inv. nr. 32, fol. 17 verso, in het Gemeente Archief te Den Haag). Petronella was een dochter van Pieter van Hinojosa, geboren in Rijssel ca. 1570 en overleden in 1616. Hij was destijds president in de Hove van Holland, Zeeland, en West-Friesland. De bekende schrijver Pieter Cornelisz. Hooft, die woonde op het Muiderslot, schreef in een brief van 3 juni 1630 aan zijn zwager Joost Baeck in Amsterdam: Indien U.E. ook van Huwlijkszaecken lust te hooren, de Hooftraedt Heer van Veenhuijzen, wiens eerste huysvrouw was een dochter van den H. Adt. Oldenbarnevelt is getrouwt in zijn 63 of 64e jaer met een dochter van wijlen Hooftraedt Hinojoza, zijnde een Joffrouw van omtrent 36 jaeren ende zijne Ed. 4e huysvrouw. (De brief staat af gedrukt in De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitgegeven door H.V.V. van Tricht, deel I (p. 818), Culemborg 1976. Uit het huwelijk met Petronella werd misschien een dochter geboren: Anna Catherina van Brederode. Maar het is ook mogelijk dat zij al tijdens zijn derde huwelijk was geboren. I.24. Dood en begrafenis van Reinout van Brederode (1633) - In januari 1633 overleed Reinout van Brederode, in zijn woonplaats Den Haag. De tekst op het grafmonument vermeldt, dat dat op 7 januari geschiedde. Een langdurig ziekbed is hem bespaard gebleven: op de vergaderingen van de Staten van Holland en West-Friesland, die van 8 december tot 23 december 1632 plaatsvonden, was hij nog present. Maar in de reeks vergaderingen, die daarop volgde, van 12 januari tot 29 januari 1633, ontbreekt zijn naam op de lijst van aanwezigen. Wel wordt op een van die vergaderingen melding gemaakt van zijn overlijden en van zijn begrafenis op 17 januari: 0p de denunciatie van het overlijden van den Heere van Veenhuysen, in syn leven Praesident van den Hooge Raedt, ende noodige tot des selfs Begraeffenisse, die den seventlenden deses sal ghedaen worden. Na overleg wordt besloten dat de voorschreven Begraeffenisse Staets-ghewijse sal werden geassisteert, ende hem daer mede de laetste eere beweesen. Toen Reinout in 1633 overleed, waren er van zijn drie dochters nog twee in leven: de oudste, Elisabeth Adriana, uit het huwelijk met Geertruydt van Oldenbarnevelt en Anna Catherina, uit zijn derde of vierde huwelijk. De middelste dochter, Deliana was al vóór haar vader gestorven, vermoedelijk in 1631 (zie o.a. artikel De nakomelingen van Johan van Oldenbarnevelt van D. van Duijn in De Nederlandsche Leeuw, 85ste Jaargang, 1968, december, kolom 382- e.v.). II DE PLAATS VAN HET GRAFMONUMENT IN DE KERK II. 1. Algemeen - Sinds de komst van het Christendom in Europa - in onze streken vanaf de 7de/8ste eeuw - werd het gebruikelijk om de doden te begraven. Dat kon buiten gebeuren, op speciale begraafplaatsen, maar ook binnen de kerkmuren. Dat laatste was overigens alleen weggelegd voor wie over de nodige financiële middelen beschikte. Want begraven binnen de kerkmuren was duurder dan daarbuiten. Vóór de Reformatie aan het einde van de zestiende eeuw waren alle kerkgebouwen in deze gebieden bestemd voor de rooms-katholieke eredienst. Over het algemeen bestonden zij uit twee belangrijke hoofdgedeelten: het ene bestemd voor de gewone gelovigen - het schip en het andere bestemd voor de geestelijkheid - het koor. In dat koor, dat doorgaans naar het oosten was gericht, stond het belangrijkste altaar van de kerk, het hoofdaltaar. De meest geliefde plaatsen om zich te laten begraven waren in de koorruimte, nabij het hoofdaltaar. Deze plaatsen waren ook het duurst. Zoals de kerkgebouwen hun koor met het hoofdaltaar in principe gericht hadden op het oosten, zo werden ook de doden begraven met hun gezicht naar het oosten gericht. Toen het in de loop van de 11de/12de eeuw mode werd, om de meest kostbare grafstenen te voorzien van een beeltenis van de overledene, werden ook die beeltenissen zo neergelegd, dat ze naar het oosten keken. Hetzelfde geschiedde, toen enige tijd later (13de/14de eeuw) een nog luxueuzer type grafmonument zijn intrede deed, de graftombe, waarop een beeld van de overledene te vinden is. Met de komst van de Hervorming aan het eind van de 16de eeuw werden de oude rooms-katholieke kerkgebouwen bestemd voor de hervormde eredienst. Hoewel de geloofsopvattingen gewijzigd waren, bleven bij het begraven veel oude gebruiken in zwang. Zo bleven de graven op het koor het duurst, en werden de doden nog steeds met het gezicht gericht naar het oosten begraven, al werd dat gebruik gezien als een "dwalinghe der Pausgezinden. Ook de traditie, dat de beeltenissen van de overledenen op grafzerken en graftombes naar het oosten keken, werd nog geruime tijd in ere gehouden. (Zie over het onderwerp, "begraven in kerken onder andere C.A. van Swigchem, T. Brouwer en W. van Os "Een huis voor het woord, Het protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900, s Gravenhage-Zeist 1984, p. 254-267) II.2. De situatie in Veenhuizen tot het eind van de 18de eeuw - De oudste duidelijke tekening die van het kerkje in Veenhuizen bewaard is, werd gemaakt door Hendrick de Winter (Amsterdam 1717 - overleden na 1782, aldaar?). De afbeelding, bewaard in het Haarlemse Rijksarchief, toont een eenvoudig eenbeukig stenen kerkje, voorzien van een wat lager koor, dat veelhoekig gesloten is. Zoals zoveel kerkjes in Noord-Holland had het een kleine houten toren, waarin de luidklok hing. Deze luidklok isgedateerd 1460. Verondersteld wordt dat ook het kerkgebouwtje zelf uit die periode stamt. (De tekening staat gereproduceerd op de omslag van het boekje over Het historische dorp Veenhuizen dat het Poldermuseum te Heerhugowaard uitgaf; de tekst op de luidklok en het jaartal zijn te vinden in "Genealogische en Heraldische Gedenkwaardigheden in en uit de kerken der Provincie Noord-Holland, (deel V, Utrecht 1931) van J. Belonje en P.C. Bloys van Treslong Prins. II.3. De situatie in Veenhuizen van het eind van de 18de eeuw tot 1844/1845 - Te oordelen aan de hand van de bewaard gebleven topografische tekeningen in het Rijksarchief in Haarlem, vond er eind 18de eeuw een belangrijke wijziging plaats op de plek, waar zich - naar wij aannemen - van ouds het grafmonument van Reinout van Brederode bevonden heeft. In 1794 maakte Hendrik Tavenier (Haarlem 1734 Haarlem 1807) een tekening, waarop de kerk haar koor verloren heeft. Daarvoor in de plaats is eenlage aanbouw gekomen, voorzien van een lessenaarsdak. Een wat jongere tekening, door Gerrit Lamberts (Amsterdam 1776 - Amsterdam 1850) in 1839 vervaardigd, toont dezelfde lage uitbouw. Deze blijkt van hout. In het uiterst eenvoudige bouwsel ligt Reinouts monumentale graftombe. Links is nog juist een hekwerk te zien: het oude koorhek. Het hoofd van het beeld op de tombe kijkt op traditionele wijze in oostelijke richting. (De twee tekeningen, hierboven genoemd, zijn gereproduceerd in J.J. Schilstra, De Heerhugowaard, Heerhugowaard 1981, p. 118. ). Wat er precies gebeurd is met het oude koor van het kerkje in Veenhuizen, is niet duidelijk. Was het bouwvallig geworden en daarom afgebroken? II.4. De situatie in Veenhuizen omstreeks 1844/1845 - Het graf monument van Reinout van Brederode en de bijbehorende grafkelder waren, tesamen met de omringende grond en de houten aanbouw daarop, (nog) in de veertiger jaren van de 19de eeuw in particuliere handen. Totaal ging het om een stuk grond met een oppervlakte van 25 vierkante meter. Dat blijkt uit een schrijven van Provinciale Waterstaat van Noord-Holland van 24 maart 1905, waarin de voorgeschiedenis van de bemoeienis van het provinciaal bestuur met de tombe wordt uiteengezet (het stuk bevindt zich in een dossier Veenhuizen in het Oud-Archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Volgens genoemd schrijven was douairière Z. van Foreest in Alkmaar 19 februari 1842 de eigenares. Zij verkocht op 7 december 1843 de grond met al wat er op stond aan Klaas Blom, landman en gemeenteontvanger in Veenhuizen. Deze op zijn beurt bood aan L. Stokbroo te Hoorn een marmeren pop, welke onder een aangebouwd afdak, vroeger het koorder kerk te Veenhuizen, boven een grafkelder lag, dien hij gedeeltelijk wenschte te sloopen, gedeeltelijk tot een regenbak wenschte in te rigten. Deze informatie werd ons verstrekt door Jonkheer P. Opperdoes Alewijn te Hoorn, in de Kronijk van hetHistorisch Genootschap gevestigd te Utrecht, deel VIII (1852, p. 35-37). Toen Opperdoes Alewijn in 1844 het verhaal gehoord had van Stokbroo, herinnerde hij zich als kind ook al eens over de tombe in Veenhuizen te hebben horen spreken, en hij gingop onderzoek uit. Bovendien schakelde hij Stokbroo in om het monument te kopen en het aldus in veilige handen te stellen en voor sloop te behoeden. Inderdaad heeft Stokbroo het grafmonument op 25 november 1844 gekocht) zo weten we uit het al genoemde schrijven van Provinciale Waterstaat van Noord-Holland. Vervolgens liet Opperdoes Alewijn een schets van de tombe maken en nam contact op met de toenmalige commissaris des konings, de heer van Ewijck, overtuigd van diens belangstellende zorg in de bevordering van het schoone en goede en van alles wat tot nut en luister van dit gewest kan dienen. Aldus lezen we in de bovengenoemde Kronijk. De actie, door Opperdoes Alewijn ondernomen om Reinouts tombe te redden, heeft succes gehad. In het voornoemde schrijven van Provinciale Waterstaat van 1905 staat te lezen dat de Kerkvoogden der Hervormde Gemeente te Veenhuizen, daartoe gemachtigddoor Gedeputeerde Staten, een gebouw en erf, ter grootte van 25 vierkante meter . . . waarin een grafkelder en een monument van Reinout van Brederode in 1845 hebben aangekocht voor een bedrag van f. 175,-, of met onkosten voor een bedrag van f. 197,59. Tot het doen van die aankoop hadden de Gedeputeerden besloten, overwegende dat het behoud van het monument geacht kan worden niet van belang ontbloot te zijn. II. 5. De situatie in Veenhuizen van 1847 tot 1862 - Nadat de koop op 15 maart 1845 gesloten was, werd de Hoofdingenieur van Provinciale Waterstaat opgedragen een ontwerp te doen opmaken van het daarstellen eener afsluiting van het monument, ofweltot het bouwen eener Kapel over den grafkelder en tombe. Hoofdingenieur van Provinciale Waterstaat was sinds 1842 E. de Kruyff. Van hem is in het Rijksarchief in Haarlem een groot blad bewaard, met tekeningen, die zowel de oude situatie in Veenhuizen (met het grafmonument in een houten aanbouw met lessenaarsdak) laten zien, als ontwerpen voor de nieuwe tonen. De Kruyff had een zeskantige koepel om de oude tombe - die gewoon op zijn oorspronkelijke plek bleef liggen - gepland. De kapel was gedekt door een laag tentdak, voorzien van een bovenlicht. Langs de gootlijst waren acroteria gepland. In de wanden bevonden zich spitse bogen. De kapel werd van de rest van de kerk gescheiden door een hoog spijlenhek. De hoofdopzet van het ontwerp,dat gevoegd zat bij een schrijven van 21 maart 1846, vond kennelijk instemming. Want een tweede tekening, behorend bij een missive van 29 januari 1847 toont nagenoeg hetzelfde ontwerp, echter vereenvoudigd. Zo ontbreken in de tweede versie de acroteria. Bij deze tekening zaten een bestek en een begroting van kosten (f. 1000) gevoegd. Ook deze tekening wordt bewaard in het Rijksarchief te Haarlem. De goedkeuring v | van Brederode, Reinout (I3273)
|
33 | . Inleiding - Jonker Frans, zoon van REINOUD, werd in 1488 op 23-jarige leeftijd verzoc ls aanvoerder op te treden van de naar Sluis in Zeeuws-Vlaanderen gevluchte Hoeken. Hij staakte daartoe zijn studie aan de universiteit in Leuven en leidde vanaf 1488 de vergeefse laatste Hoekse opstand tegen de Kabeljauwen en het Habsburgse gezag. Hij sneuvelde in 1490. Met deze verloren strijd kwam in 1492 een einde aan de 150 jaren geduurd hebbende Hoekse en kabeljauwse twisten. In deze vierjarige Jonker Fransenoorlog was FRANS als leidende figuur actief met zijn halfbroers Walraven/R en Hendrik/R, bastaardzonen van REINOUD en zijn drie halfneven Joris/G, Walraven/G en Anthonie/G, bastaardzonen van zijn oom Gijsbrecht de domproost, jongere broer van zijn vader Reinoud. NB Ten aanzien van WALRAVEN bestaat enige onzekerheid, omdat hij wellicht dezelfde is als de Walraven die nog in 1507 en 1513 voorkomt. De terechtgestelde Walraven zou Hendrik kunnen zijn, een bastaardzoon van Gijsbrecht van Brederode. Voet noemt Walraven en Hendrik. In navolgend verslag is de navolgende naamvaststelling aangenomen: Walraven II is de oudste zoon van Reinoud; de halfbroers Walraven/R en Hendrik/R zijn bastaardzonen van Reinoud; de halfbroers Joris/G, Walraven/G en Anthonie/G zijn bastaardzonen van Gijsbrecht; Reinier van Broekhuizen is een zoon van Walravine, de enige zuster van Reinoud. In 1724 is een zeer uitgebreide beschrijving van de Jonker Fransenoorlog verschenen van de hand van Kornelis van Alkemade, die op zijn beurt gebruik maakte van een door de priester Willem van der Sluys van de St. Laurenskerk in Rotterdam als ooggetuige gelijktijdig genoteerd verslag. Dit originele verslag is helaas verloren gegaan. Van Alkemade heeft, zoals hij zelf opmerkt, dit verslag naar eigen goeddunken aangevuld en bewerkt. Met reden mag getwijfeld worden aan de volledige waarheidsgetrouwheid van een en ander. Genoemde beschrijving onder de titel 'Rotterdamse Heldendaden onder de stadvoogdij van den jongen Heer Frans van Brederode; genaamt Jonker Fransen Oorlog' wordt hieronder in hoofdzaak gevolgd voor zover een en ander in relatie staat tot bovenvermelde Brederodes. Citaat over Frans van Brederode: '... Maar Frans was van een ander karakter. Met zijn donkere oogen zag hij zijne moeder aan. 'Moeder', sprak hij, 'als ik groot ben, zal ik u helpen; ik zal voor u vechten, en het bloed van mijnen vader wreken'. Zijne moeder sloot hem in hare armen en hervatte: 'nu, mijn kind, word maar eerst een braaf en dapper ridder, dan zult gij wel aan uwe vijanden toonen, dat het bloed der Hoekschen onverbasterd door uwe aderen vloeit...'. Aanleiding - Na het sneuvelen op 5 januari 1477 van hertog Karel de Stoute laaiden de Hoekse en Kabeljauwse twisten in verhevigde mate op. De Hoeken zagen in het wegvallen van een sterke figuur als landsheer hertog Karel en het aantreden van de onervaren jonge hertogin Maria van Bourgondië nieuwe kansen om tot actie over te gaan. In vele steden werden de Kabeljauwse besturen met of zonder geweld vervangen door een Hoekse magistraat. Een poging in Rotterdam in 1479 van stadhouder Wolfert VI van Borselen ( 1487) om beide partijen tot elkaar te brengen, mislukte geheel en zelfs werd hij door de Hoeken met geweld uit de stad verdreven en moest hij uitwijken naar Zeeland. De ongeregeldheden liepen tenslotte uit op een voortdurende confrontatie van het in hoofdzaak Hoekse Utrecht met het in hoofdzaak Kabeljauwse Holland dat onder bescherming stond van stadhouder Johan III van Egmond van Holland. In het najaar van 1483 werden de Hoeken definitief uit Utrecht verdreven. Zij zochten grotendeels hun toevlucht in de stad Sluis in Zeeuws-Vlaanderen, waar slotvoogd Filips van Kleef weerstand bleef bieden tegen aartshertog Maximiliaan I van Oostenrijk, die hem in de rijksban had gedaan. Om des te sterker tegen Maximiliaan te kunnen optreden, bood Filips van Kleef in Sluis een schuilplaats aan de Hoekse edelen en hun aanhangers die sinds hun verdrijving uit Utrecht zwervende waren. Niet van zins lijdzaam te blijven, zochten de vele in en rond Sluis samengestroomde groepen Hoeken naar mogelijkheden tot verzet. Filips van Kleef - Graaf Filips van Kleef werd geboren in 1456 bij Tornhout als zoon van graaf Adolf van Kleef van Ravenstein ( 1492) en diens 1e vrouw Beatrix van Portugal ( 1462). Hij huwde in 1485 met Francisca van Luxemburg ( 1523), een dochter van graaf Peter van Saint Pol. Filips van Kleef was graaf van der Mark en Heer van o.a. de Heerlijkheden Enghien, Breskenszand en Ravenstein met Herpen. Op aanraden van de oude hertog Johan I van Kleef van der Mark had hertogin Maria van Bourgondië bijna haar hand gegeven aan de nog jonge Filips van Kleef. Zij kenden elkaar reeds een aantal jaren, omdat beiden naar gebruik aan het Franse hof warenopgevoed. Hertogin Maria overleed na een ongeval in 1482. Zij werd opgevolgd door haar enige en nog jonge zoon hertog Filips de Schone. Tot zijn meerderjarigheid werd het regentschap werd waargenomen door zijn vader aartshertog Maximiliaan I. Bij diens verblijf in 1481-1483 in Holland was Filips van Kleef door hem aangesteld als stadhouder in de zuidelijke Nederlanden en als hoofd van een regeringsraad van hoge edelen. In de Nederlanden was gedurig veel verzet tegen de Bourgondische overheersing, vooral in Vlaanderen waar de grote steden Gent en Brugge zonder ophouden streden voor eigen zelfstandigheid. Zelfs was Maximiliaan bij een bezoek aan Brugge daar gevangengezet. Na het sluiten van een verdrag in mei 1488 kwam hij vrij, zij het tegen drie gijzelaars. Hierbij was zijn beste veldoverste Filips van Kleef die in Gent werd vastgehouden. Deze liet evenwel weten dat hij zich tegenover Maximiliaan zou stellen indien deze het verdrag zou schenden. Maximiliaan I schond inderdaad het verdrag. Zijn troepen sloegen bij hun terugtocht naar Duitsland direct in Vlaanderen aan het plunderen, wat door Filips van Kleef als een ernstige eedbreuk werd beschouwd. Hij organiseerde gewapend verzet tegen het leger van Maximiliaan, die hij met hulp van de Fransen tot voorbij de universiteitsstad Leuven naar het oosten achterna joeg. Later bezette hij tezamen met Franse legergroepen een groot gedeelte van de Vlaamse kust en veroverde hij de stad Sluis. Jarenlang voerde graaf Filips, die inmiddels door Maximiliaan I in de rijksban was gedaan, actie tegen de vreemde overheersing en voor vrijheid van de Vlaamse gewesten. Tenslotte moest hij in 1492 in hertog Albrecht van Saksen ( 1500) zijn meerdere erkennen. Als slotvoogd van Sluis moest hij deze stad met het kasteel als laatste bolwerk tegen vrije aftocht opgeven. Filips nam dienst in het Franse leger. Later werd hij veldheer en slotvoogd in Italië. Een bijkomend gevolg van zijn gewapende tegenstand was, dat hij in 1491 op het kapittel van het Gulden Vlies in Mechelen door Maximiliaan I werd gepasseerd. Wel vond in 1478 bij het aantreden als hertog van de meerderjarig geworden Filips de Schone verzoening plaats tussen Maximiliaan en de opstandige Filips. In 1494 werd hij door Maximiliaan aan de Friezen voorgesteld naast hertog Albrecht als een mogelijke potestaat. Na de dood van de Utrechtse bisschop David in 1496 was hij voor de anti-Bourgondische partij candidaat voor de opengevallen bisschopszetel, maar hij verloor tegen¬over de Bourgondisch gezinde Frederik van Baden. Hij was een leermeester van de jonge keizer Karel V ( 1559) en schreef voor hem in 1519 een verhandeling over oorlogsvoering. Filips van Kleef, '... Gods vriend en der wereld vijand ...', stierf op 28 januari 1528. Zijn titel van Heer van Ravenstein (N.Brabant) verviel aan hertog Johan III van Kleef, Gulik en Berg ( 1539). Filips bezat een voor die tijd grote boekencollectie, waarbij ca.160 handschriften. Hij heeft enkele fraaie gebedenboeken voor zich laten vervaardigen. Sluis - Na vele jaren van binnenlandse gewapende onenigheden in Vlaanderen werd tenslotte na een 3-jarige oorlog die 200.000 levens had gekost, in januari 1386 de Vrede van Doornik gesloten. Met de bedoeling de rust in Vlaanderen te waarborgen, liet hertog Filips de Stoute van Bourgondië ( 1404) over geheel Vlaanderen sterke steunpunten inrichten. Reeds een jaar eerder had hij opdracht gegeven de uit 1385 daterende burcht in Sluis uit te bouwen tot een uitzonderlijk groot en sterk kasteel naar het model van de Bastille in Parijs. Het kasteel stond aan de oostelijke oever van het Zwin. Aan de overkant liet hij een geheel nieuw vestingwerk bouwen dat de naam van Toren van Bourgondië kreeg. De hertog had voor deze doeleinden zijn Heerlijkheid van Béthune ingeruild tegen de Heerlijkheid Sluis van Heer Willem van Namen. De burgerij van Sluis werkte ijverig mee aan de spectaculaire versterking van Sluis, die een doorn in het oog was van de ook aan het Zwin gelegen stad Brugge. Sluis had in de Zwinmonding ruime gelegenheid voor ligging van schepen, wat in de Jonker Fransenoorlog meermalen goed van pas kwam. Als laatste Hoekse stad in de Nederlanden werd Sluis in 1492 door hertog Albrecht II van Saksen na twee maanden beleg ingenomen. Van zeezijde werd de stad ingesloten door een vloot van 47 Hollandse en 12 Engelse schepen. De val op 12 oktober 1492 van de dapper door de stadsvoogd Filips van Kleef verdedigde stad werd bespoedigd door het uitbreken van brand met hierop volgende explosies van de kruitopslag. Filips van Kleef en de Hoekse aanvoerder Heer Jan van Naaldwijk ( 1492) met hun aanhangers verkregen vrije aftocht en begaven zich in eerste instantie en noodgedwongen naar Frankrijk. Het grote kasteel werd in 1794 door de Fransen onder generaal Moreau door buskruit verwoest. De restanten zijn voor sloop verkocht. Plannen - Een aantal leden van het Hoekse aanvoerende geslacht Brederode bevond zich einde 1487 in Sluis, nl. de halfbroers Walraven/R en Hendrik/R, bastaardzonen van Reinoud, en de halfbroers Joris/G de slotvoogd van Batestein in Vianen, Walraven/G en Anthonie/G, bastaardzonen van Gijsbrecht de domproost en broer van Reinoud, alsmede Reinier van Broekhuizen. Onder de Hoekse edelen die zich tezamen in de Jonker Fransenoorlog verbonden tot de strijd, waren Jan IV de laatste Heer van Heemstede, Floris van Heermael, Jan van Jaarsveld, Heer Johan III van Montfoort en Aquoi (huwde 2e Charlotte van Brederode/1529, nicht van Frans), Zweder van Montfoort (van Dorenweerd?), Jan van Naaldwijk ( 1492), Gerard van Nievelt, Heer Gerrit VI van Poelgeest ( 1518), Cornelis van Treslong en Jan van Vliet. Na onderling overleg met andere Hoekse aanvoerders kwam men in februari 1488 tot het besluit hoe dan ook tot daden over te gaan. Men wendde zich tot Filips van Kleef, de vermogende en invloedrijke slotvoogd van Sluis en overlegde met hem hoe met de beste kans van slagen tot actie zou kunnen worden overgaan. Al snel kwam men tot het besluit in ieder geval een aanvoerder aan te stellen, die algemeen erkend zou worden en aan wiens gezag men zich zou willen onderwerpen. Als eerste zou in aanmerking kunnen komen Walraven II, zoon van Reinoud en Yolande van Brederode en de 8e Heer van Brederode. Deze had evenwel kort tevoren vrede gesloten met aartshertog Maximiliaan I die hem bovendien in 1486 in Aken bij diens kroning tot rooms-koning tot ridder had geslagen (Zie p.5). Hij kon derhalve niet worden aangezocht als leider van tegen de nieuwe rooms-koning gerichte acties. Eenparig achtte men daarom diens jongere broer als meest geschikt persoon, de 23-jarige jonker FRANS van Brederode, die ca.10 jaar tevoren in 1478 in Leuven als student aan de universiteit aldaar was ingeschreven en ook daar woonde. Hij was '... na syn jaren van goeder verstande ende genegen tot doorluchtygen staet..., m.a.w. men was zich kennelijk wel bewust van zijn adellijke afkomst en van mening dat deze omstandigheid in de komende strijd zonder twijfel van nut zou zijn. Ook FRANS was niet ongenegen dit te laten blijken. Er werd een delegatie samengesteld om hem te bezoeken en de vraag voor te leggen of hij zijn studie zou willen afbreken en leiding geven aan een nieuw Hoeks initiatief. De delegatie bestond uit Jan van Naaldwijk, Zweder van Montfoort en Walraven/R, halfbroer van FRANS, later aangevuld met nog enkele edelen. Niet dan na veel tegenwerpingen stemde FRANS op 3 april 1488 toe en ging via Antwerpen met hen mee naar Zeeland. Na enkele maanden waarschijnlijk in oktober 1488 in Sluis aangekomen, werd hij met gejuich ontvangen als redder in de nood. FRANS werd vrijwel direct aangesteld als 'opperste Kapitein'. Hij motiveerde zijn optreden door te zeggen, dat hij als 'stadhouder generaal' alleen de wapens opnam ten dienste van de destijds onder de voogdij van diens vader Maximiliaan I van Oostenrijk staande jonge hertog Filips de Schoone, om deze te beschermen tegen de Hollanders en de rooms-koning. Bovendien wilde hij niets liever dan zich op de Kabeljauwen wreken omdat deze zijn vader zo schandelijk hadden behandeld. Kaapvaart - Nu door de Hoekse leiders in Sluis een begin was gemaakt met het opzetten van nieuwe plannen, stroomden van alle kanten, in hoofdzaak uit Holland alsook uit Vlaanderen, mannen naar Sluis die zich bij de hergroepering wilden aansluiten.De politieke toestand in Holland dat onder stadhouder Jan III van Egmond geheel in Kabeljauwse handen was, noodzaakte velen zich vrijwillig of gedwongen in ballingschap te begeven. Hun aantal in de stad Sluis nam dermate toe, dat het niet meer mogelijk bleek alles in goede banen te leiden zodat een chaos dreigde te ontstaan. Door de leiders FRANS en Jan van Naaldwijk werd besloten tot daadwerkelijke aanvallen over te gaan in de vorm van kaapvaart op de Hollandse en Zeeuwse wateren met ten dele eerst buitgemaakte schepen, waarvoor een groot aantal manschappen ingezet kon worden. Behalve het effect van een boycot van de door Kabeljauwen bestuurde Hollandse gewesten was de kaapvaart een noodzakelijk kwaad geworden vanwege de opbrengst ervan, die aangewend kon worden voor de instandhouding van de samengebrachte Hoekse groeperingen. Voor deze kaapvaart werden door FRANS kaperbrieven uitgereikt. Het gelukte reeds in de eerste zomer een groot aantal vaak goed beladen schepen aan te houden en op te brengen naar Sluis, waar deze rijke buit op welkome en aanzienlijke wijze bijdroeg aan de inkomsten van de Hoeken. FRANS bemachtigde o.a. een aantal Leidse met wol en schapenvellen beladen schepen hetgeen voor de lakenstad Leiden een groot nadeel betekende. Toch was deze gang van zaken weinig naar de zin van FRANS omdat de kaapvaart hem tegen de borst stuitte en hij niet als zeerover te boek wilde staan. Bovendien zou het op deze manier nimmer gelukken enige vaste voet in Holland te krijgen, wat minstens nodig was om het Kabeljauwse bewind omver te werpen. Hij besloot een einde te maken aan de wilde scheepskapingen en een georganiseerd aanvalsplan voor een inval in Holland op te stellen en uit te voeren. Aanval op Rotterdam - FRANS deed een goed uitgeruste vloot samenstellen. Zijn bedoeling was hiermee een aanval uit te voeren op het vaste land van zuidelijk Holland en zo mogelijk in het bijzonder op Rotterdam, toen een stad met slechts ruim 3000 inwoners. Op 20 november 1488 vertrok vanaf de stad Sluis de 48 schepen omvattende vloot, bemand met ca. 2000 Hollanders en Vlamingen. De vloot voer via het Zwin en de Westerschelde verder bij vloed tussen Walcheren en Zuid-Beveland noordwaarts door een ongebruikelijke waterweg die later het Jonker Fransengat genoemd werd, door de Bornisse tussen Voorne en Putten naar de Maas en tot iets voorbij Schiedam. Door de bijzonder vroeg ingevallen winter was de Maas door de zware ijsgang helaas nauwelijks bevaarbaar, zodat de Hoeken met hun vloot niet verder vorderde dan tot Schoonderloo tussen Delfshaven en Rotterdam waar men in de nacht aankwam. FRANS besloot de vloot hier te laten liggen en zette een leger van 800 man aan wal dat hij in twee groepen verdeelde, een groep onder bevel van hemzelf met Jan van Naaldwijk, Cornelis van Treslong en Jan van Vliet en een groep onder bevel van Steven van Nieveld en Hendrik en Willem Willemszn. Voordat de aanval op de stad ingezet zou gaan worden, sprak hij zijn mannen toe. Hij legde hen uit dat het bezit van Rotterdam uitermate belangrijk was en dat er zonder twijfel in deze grote handelsstad een rijke buit te halen zou zijn. Voor het geval dat de aanval op een mislukking zou uitlopen, zou met de gereedliggende vloot naar Sluis teruggekeerd kunnen worden. Als aanvalsplan legde FRANS uit, dat de bestorming van de stad over de dichtgevroren grachten ingezet zou worden. De tegenvaller van de ijsgang op de rivier werd zodoende goed gemaakt met de meevaller van de bevroren grachten, waardoor immers nu niet over dikke muren geklommen behoefde te worden om in de stad te kunnen komen. Een eerste kleine legergroep van 150 man werd gevormd die onder bevel van Cornelis van Treslong in de nacht van 20 op 21 november optrok langs de Schiedamse dijk (thans kade Leuvenhaven) en over het ijs naar de zuidwesthoek van de stad. Omdat de versterkingen verwaarloosd waren, bereikten de mannen gemakkelijk de stadsmuur bij de ruïne van het kasteel Bulgersteyn aan de monding van de Rotte, en kwamen via de bevroren gracht over de muur achter de Schiedamse poort. Zij openden de poortdeuren waarna het aan de buitenkant wachtende aanvalsleger ongehinderd kon binnentrekken. De sluimerende poortwachters waren inmiddels overmeesterd. Het bij Delfshaven achtergebleven legerdeel dat onder direct bevel stond van FRANS en Walraven/R, werd nu ontboden en tezamen trokken de twee legers snel de stad in. Toen de legergroep van FRANS bij het versterkte blokhuis kwam, dacht hij ook dit bij verrassing te kunnen innemen, maar deze opzet mislukte. De wacht bespeurde onraad en sloeg alarm, waarop de Hoeken gedwongen werden een gevecht aan te gaan met de in het blokhuis gelegerde manschappen. Omdat deze gering in aantal bleken, werdenzij al spoedig door de veel grotere Hoekse legergroep overmeesterd en gevangengenomen. De tweede legergroep bezette in dezelfde tijd zonder moeite de spuisluis, de grote markt en het stadhuis, zodat in één nacht de hele stad vrijwel zonder strijd in handen van het Hoekse leger was gevallen. FRANS liet ter versterking ook de nog op de vloot achtergebleven mannen in de stad komen waarmee nu het gehele leger van 2000 man in de stad was. De Kabeljauwse stadsbestuurders en hun aanhangers werden gevangengezet of verbannen. Heer Willem van Reimerswaal, baljuw van Rotterdam en Schieland, bevreesd geworden door de Hoekse dreiging, wist met zijn gezin in het geheim de stad te ontvluchten en nam de wijk naar Zeeland. De in de havens afgemeerde en vastgevroren Keulse, Brabantse en Engelse schepen werden met lading en al verbeurdverklaard en inbeslaggenomen. De inwoners van de stad en hun eigendommen werden met rust gelaten omdat het om de stad op zich ging en de aanval niet bedoeld was door plundering buit binnen te halen. FRANS stelde allereerst orde op de regering van de stad. Hij werd erkend als stadsvoogd en had als zodanig het bestuur van de stad in handen en de mogelijkheid de burgers werk op te dragen ter versterking van de stadsverdediging. Door gezamenlijkeinspanning werden schansen en bolwerken opgeworpen wat door de strenge koude een zwaar werk bleek te zijn. Desondanks kwam het binnen 5 weken op 2 januari 1489 zo ver gereed dat daarop geschut geplaatst kon worden. Aanval op Schiedam en Schoonhoven - Het succes van de Brederodes met de verovering van Rotterdam deed vele Hoeken, maar ook lieden van laag allooi en profiteurs uit geheel Holland naar deze stad trekken, die door de grote toevloed al spoedig overbevolkt dreigde te worden. Schiedam - Een legergroep onder bevel van Cornelis van Treslong werd op 4 december 1488 ingezet voor een uitval naar Schiedam dat dank zij een hinderlaag veroverd werd. Een groot aantal Hoeken had zich in een boomgaard verscholen en viel de Schiedammers onverhoeds in de rug aan, waarna deze hals over kop naar de stad vluchtten. Bij deze uitval naar Schiedam sneuvelden 6 Schiedammers en werden 12 gevangenen alsmede een grote buit door de Hoeken in triomf meegevoerd naar Rotterdam. Schoonhoven - Intussen wist baljuw Fredeik van Zevender van Schoonhoven die door de Kabeljauwen vandaar verjaagd was en op 6 december in Rotterdam was aangekomen, FRANS te bewegen een grote vloot van 42 ten dele uit Sluis afkomstige schepen met totaal 1000 soldaten uit te rusten voor een aanval op Schoonhoven. Onder het opperbevel van Jan van Naaldwijk werd het bevel over dit leger groepsgewijs gevoerd door de gebroeders Walraven/G en Anthonie/G. De strikt geheim gehouden tocht waarvan alleen de bevelhebbers met het doel bekend waren, werd op 7 december bij mistig weer uitgevoerd. Over de Lek werd naar Schoonhoven gevaren waar nabij het kasteel Liesveld in de duisternis van de avond aan wal werd gegaan, terwijl een deel de stad in roeiboten benaderde. Ondanks de zorgvuldige voorbereidingen mislukte de overval. De inwoners verzetten zich in een tien uren durende strijd uit alle macht tegen de aanvallers, die tenslotte met verlies van250 doden en gewonden en van een aantal schepen de strijd moesten opgeven. De stedelingen staken overal grote vuren aan om ook in de reeds ingevallen nacht de aanvallers te kunnen vervolgen. Hierbij vielen vele Hoekse schepen met buit en veel bestormingsgereedschap in hun handen, ook omdat een aantal schepen in de modderige ondiepten aan de oever was vastgelopen. De volgende morgen om 9 uur keerden de resterende 750 mannen teleurgesteld terug in Sluis waar zij vriendelijk werden ontvangen en verzorgd. Gewapende uitvallen - Onder leiding van jonker Frans trachtten de Hoeken vooral om belangrijke steunpunten in de omgeving van Rotterdam in handen te krijgen om een dreigend isolement van Rotterdam te voorkomen. Delfshaven - Ondanks de nederlaag bij Schoonhoven bleven de Hoeken doorgaan met het uitvoeren van aanvallen op rond Rotterdam liggende plaatsen en kastelen, zoals op 18 december 1488 Delfshaven, Schoonderloo, Maasland en Schiedam. In het toen welvarende Delfshaven vielen veel schepen en huizen ten prooi aan plundering, verwoesting en brand. De haven met sluizen, spuien en hoofden werd grondig vernield. Het gevolg was dat de welvaart voor lange tijd verloren raakte eer de totale schade van 12.000 kronen was hersteld en de schulden waren ingehaald. Op de terugweg werd ook het plaatsje Schoonderloo door de troepen van FRANS platgebrand. Woerden - De meest belangrijke verovering was die op 27 december van het kasteel van Montfoort in Woerden, uitgevoerd onder aanvoering van Jan III van Montfoort. Dit onder beheer van Arend van IJsselstein staande slot had slechts één wachter en werd gebruikt als voorraad-arsenaal en centraal punt voor de acties in midden Holland. Vanuit dit slot ondernamen de Hoeken aanvallen tot aan Hoorn toe. Ondanks deze veroveringen bleef FRANS uiterst waakzaam. Hij vernam dat andere steden zich tegen hem begonnen te keren en versterkingen aantrokken. Verder bereikte hem het bericht, dat volgens slotvoogd Filips van Kleef uit Sluis aartshertog Maximiliaan I in aantocht was. Deze was naar Holland gekomen en had besloten in ieder geval de steden Rotterdam en Montfoort met het kasteel aldaar desnoods met geweld in zijn bezit te stellen. IJsselmonde - Zelf ondernam FRANS met 300 man op 24 schepen vanuit Rotterdam een strooptocht over de Maas naar het kasteel IJsselmonde dat hij met het gelijknamige dorp op 6 januari 1489 veroverde. Vandaar kon men de via de Maas, Lek en IJssel naar Gouda en Schoonhoven langsvarende schepen aanhouden en overmeesteren, wat voor die steden veel schade en ongerief betekende. Krijgsraad - Op 7 januari, in de avond dat de vloot was teruggekeerd van een aanval op het dorp Maasland, bracht Zweder van Montfoort het bericht dat hertog Maximiliaan I van Oostenrijk op deze dag in Schoonhoven was aangekomen en het plan had alle Hoeken door strijd uit te schakelen. FRANS hield een langdurig krijgsberaad met de zijnen waarin besloten werd zich met alle middelen tot het uiterste te verzetten. Rotterdam werd verder versterkt en van zo veel mogelijk proviand voorzien. Verder werd door een groep van 400 ruiters onder bevel van FRANS op 8 januari uitgebreide plundertochten ondernomen naar Hillegaardsberg, Benthuizen, Zegwaard en Zoetermeer en een groot aantal omliggende kleinere plaatsen om zijn tegenstanders voor te zijn met het binnenhalen van buit. Inmiddels vernam hij dat aartshertog Maximiliaan I, die regent was voor zijn 10-jarige zoon Filips de Schone, op deze dag in Haarlem was aangekomen. Maximiliaan I in Holland - Op zijn eerste rondreis als graaf van Holland had Maximiliaan op 18 januari 1489 in Leiden aan de daar vergaderde Staten aangekondigd dat vóór alles Rotterdam heroverd diende te worden. Hij schreef hiertoe in hoofdzaak de Kabeljauwse steden aan met een oproep tot een algemene heervaart naar Delft. Het was zijn bedoeling in deze stad een leger samen te stellen en van hieruit een aanval te beramen op Rotterdam. Ook een heervaart naar Montfoort lag in de bedoeling. De stad Haarlem mocht wegens haar benarde omstandigheden de plicht tot heervaart met een ronde som afkopen. Een deel der steden kreeg tot taak de rivieren in zuidelijk Holland te beveiligen, de andere steden brachten hun gewapende burgers bijeen in Schiedam. Hulp uit Utrecht - FRANS onderkende de bedenkelijke toestand en vaardigde zijn halfbroer Walraven/R af naar Utrecht, waar zij bij de hun bevriende relaties moesten trachten hulp aan manschappen en materiaal te verkrijgen voor de dreigende aanval vanuit Delft. Bij zijn terugkomst nam Walraven/R vanuit Montfoort zijn halfbroer Hendrik/R en zijn halfneef Joris/G mee naar Rotterdam. Inmiddels was Maximiliaan in Delft aangekomen waar hij op 1 februari alle rechten en goederen van de Rotterdammers verbeurdverklaarde. Joris gevangengenomen - Desondanks ging FRANS door met zijn strooptochten. Bij een gewaagde uitval naar Delfshaven op 1 februari met 150 man in 4 roeiboten sneuvelden door een hinderlaag 60 van zijn mannen. Zij vielen onverhoeds in een valkuil, die over de gehele breedte van de weg was gegraven en met lakken, riet en stenen afgedekt. Bij een hierna op 6 februari volgende wraaktocht met 300 man op 9 roeischepen onder bevel van Joris/G en Daniël Lepeltak voer men op 6 februari over de Maas tot bij de welvarende dorpen Rhoon en Portugaal en het grafelijk jachthuis Valkenstein, waarbij zonder pardon geplunderd, gemoord en gebrand werd. De bewoners van de overvallen dorpen en van het platteland werden gedwongen de geroofde buit zelf met eigen paard en wagen door de modderige diepe wegen naar de schepen van de Hoeken te brengen. Onderweg werden schuren en boerderijen in brand gestoken. Dit zag men vanuit het aan de overkant van de rivier liggende Schiedam, vanwaar men met manschappen uit de stad onder bevel van de hoofdman Wijtenhorst de geplaagde bewoners te hulp kwam door de Maas over te steken en de Hoekse benden te verjagen. Vrijwel alle Hoekse strijders sneuvelden of werden gevangengenomen. Ook Daniël Lepeltak en Joris/G die met nog 50 man in een modderkreek vastgelopen, werden door de Schiedammers gevangen meegevoerd. Frans als stadsvoogd - De buit en het van de gevangenen verkregen losgeld brachten tezamen zoveel op, dal FRANS zich als stadsvoogd een vorstelijke levenswijze kon veroorloven en ook zijn aanhangers zich niet onbetuigd lieten in het opmaken van devaak rijke buit.'... Trompette, claroenen, herpen, luyten vele. Rethorike, musyke, alrehande melodye, quamen altijt over syne tafel spelen. Daer hy sat in coninclyke ghesmye (= kledij) ...'. FRANS gedroeg zich ook als een ware bevelhebber. Hij verstrekte zgn. 'sauvegarden' of vrijgeleides aan de inwonenden van kloosters in de omgeving van Rotterdam, d.w.z. brieven waarin hij zijn troepen verbood deze instellingen te plunderen of te verbranden. Deze brieven voorzag hij van een persoonlijk lakzegel waarop een zwijnshoofd voorkwam boven twee te midden van vuurvonken kruislings liggende takken, met het opschrift ARDENT DEFIR', een wapenembleem van Brederode dat hem goed van toepassing leek. Uit Schiedam, waar onlusten waren ontstaan door de inkwartiering van manschappen van aartshertog Maximiliaan, liepen 3 bevelvoerders over naar FRANS in Rotterdam en kwamen met hem overeen Schiedam in zijn handen te spelen. Met een list keerden de 3 mannen weer in Schiedam terug waar men doende was een grote legermacht bijeen te brengen. Brief aan kapittel van Utrecht - FRANS schreef zelfs een brief aan de deken en het kapittel van de Domkerk in Utrecht. Hierin verzocht hij aan de kapittelheren van Utrecht om de oude bisschop David van Bourgondië in rechte te vervolgen vanwege hetgeen deze aan de gebroeders REINOUD en Gijsbrecht van Brederode had aangedaan. Het kapittel was niet onder de indruk van dit schrijven en reageerde er niet op. Belegering van Rotterdam - In februari 1489 besloot de naar Dordrecht vertrokken aartshertog Maximiliaan I over te gaan tot een belegering van Rotterdam. Met manschappen uit de Hollandse steden Haarlem, Leiden, Amsterdam, Naarden, Muiden, Weesp enDen Haag stelde hij in Schiedam een groot voetleger van bijna 17.400 man samen, alsmede 2200 ruiters en een groep in Dordrecht gelegen uitheems krijgsvolk. Het leger stond onder bevel van stadhouder Heer Jan III van Egmond, Heer van Purmerend, baljuw Willem van Boshuizen van Rijnland en voormalig slotvoogd van Woerden en de Zeeuwse Kabeljauwse hoofdleider Heer Maarten van Polhain, Baarland en Ter Nisse. Met dit leger sloot hij op 9 februari de stad aan landzijde af zodat niemand meer in of uit kon. Ook aan de havenzijde was de stad door 4 grote oorlogsschepen met burgers uit Dordrecht, Den Briel, Vlaardingen en Gouda afgesloten. Na enige tijd moesten deze echter uitwijken voor het ijlings opgestelde geschut van de Hoeken in de belegerde stad. Frederik van Zevender achtte het raadzaam zijn slot IJsselmonde te ontruimen en legerde zich met zijn manschappen en goederen in Rotterdam. FRANS voorzag een mogelijk beleg van Rotterdam en had uit omliggende dorpen veel proviand in de stad gebracht. Hij liet de verdedigingswerken versterken, zette rondom dubbele wachten uit en kondigde de staat van beleg af. Uitval naar Schiedam - Ondanks de omsingeling gelukte het FRANS op 8 februari en 9 februari enkele kleine uitvallen naar Schiedam en Overschie uit te voeren. Bij Schiedam nam hij op 11 februari een vendel ruiters van Maximiliaan gevangen die hem na scherp verhoor vertelden, dat de Schiedammers zeker niet op de hand van de Kabeljauwen waren en die hem toezegden na goede afspraken de stad in zijn handen te kunnen overleveren. Behalve veel ingekomen Hollandse poorters lagen in Schiedam ook Kleefse huurlingen in bezetting waarmee FRANS in het geheim in verbinding stond. In de stad heerste onenigheid tussen de burgers en de gewapende huurlingen die door de 3 naar de Hoeken overgelopen en in de stad weer teruggekeerde ruiters zoveel mogelijk werd aangewakkerd. Bij een uitval op 13 februari naar Delfshaven raakten de Hoeken bij Oudeschie in felle strijd met 400 voetknechten, die door de Rotterdammers verloren werd. Toen in Schiedam het aanvalsleger van Maximiliaan was samengesteld, stuurde men een potsenmaker naar FRANS in Rotterdam om hem het bericht te brengen dat het nu een geschikte tijd zou zijn voor een aanval op Schiedam. Na krijgsberaad besloot FRANS met 800 man onder bevel van de halfbroers Walraven/G en Anthonie/G in de avond van 14 februari via Delfshaven naar Schiedam op te trekken. Naderbij gekomen, hoorde men hevig schieten in de stad. Hierdoor verontrust en ontmoedigd, keerde men onverrichterzake en ontmoedigd in de nacht in Rotterdam terug. Later bleek helaas, dat door een misverstand het gevecht in de stad een uur te vroeg was begonnen zodat alles verkeerd ging. Het was zelfs gelukt de twee gevangenen Hoekse bevelhebbers Joris/G en Daniël Lepeltak te bevrijden. Helaas werden zij op hun vlucht over de Maas door een vijandelijk wachtschip aangetroffen en in de nacht door Kabeljauwse Schiedammers langs een omweg naar Delft gevangen weggevoerd. FRANS wilde trachten hen beiden met een leger van 700 man onder bevel van Walraven/G en Anthonie/G uit Delft te ontzetten. Dit plan lekte uit waardoor het leger op 15 februari in de val liep. Het wist na hevige gevechten aan de Schie bij Delft te ontkomen aan het 900 man sterke leger van de in Delft verblijvende stadhouder dat onder bevel stond van Willem van Boshuizen. Hoewel de Hoeken de vijand op de vlucht wisten te drijven, had men geen kansen gezien om het gestelde doel te bereiken. Korte tijd hierna trad FRANS in geheime onderhandeling met enkele burgers uit Gouda die hadden getracht hem te overtuigen de stad over te leveren. Stadhouder Johan III van Egmond ontdekte dit en verijdelde de plannen, waarbij hij ter afstraffing 5burgers liet onthoofden. Veldtochten in de omgeving - In het belegerde Rotterdam begonnen de voedselvoorraden zorgwekkend te slinken. Het was meer dan nodig die aan te vullen vanuit de omgeving waar voldoende voedsel te vinden was. Een boodschapper uit Gouda, die op 27 februari was overgekomen met een verzoek aan FRANS tot overgave van Rotterdam, werd zonder meer teruggezonden. Uitval naar het westland - Op 6 maart 1489 vroeg in de morgen pleegde men met 1000 man een uitval via Oudeschie naar het Westland waar in soms bloedige gevechten met plunderen en brandschatten het land tot aan Delft en Den Haag toe werd geteisterd. Ondanks de sterke bezetting gelukte het aan FRANS de plaats Oudeschie in handen te krijgen. Den Haag - In Den Haag waar geen versterkte muren en wallen waren, werd op 8 maart op het slot Werve bij Rijswijk met FRANS een afkoopsom van maandelijks 2200 Rijnse gulden overeengekomen voor de duur dat hij in Rotterdam zetelde. Het verdrag werdgetekend door de halfbroers Walraven/G en Anthonie/G van Brederode. Ook kloosters en derg. genoten tegen veel geld vrijwaring van roof, zoals de abdis van het klooster in Rijnsburg een vrijwaringsbrief kreeg: de goede, eerwaardige vrouwe in Gode, vrouwe van Rijnsburg mitsgaders hare onderzaten, vrijheid en veiligheid toe, ingaande 2 Mei tot Allerheiligenmisse toekomende van het jaar onzes Heeren 1489 ...'. FRANS verleende ook vrijwaringsbrieven in Delfland en Rijnland. Na de regeling van het Haagse verdrag keerden de met buit en geld overladen Hoeken op 8 maart in Rotterdam terug, waarna op dezelfde dag in de omgeving van Vlaardingen, Maasland en Schiedam al brandschattend werd huisgehouden. Onderhandelingen in Kapelle - Na vele klachten bij de stadhouder over de onhoudbare toestand door de rooftochten, trachtte deze schriftelijk met FRANS tot overeenstemming te komen. Na 5 dagen onderhandelen van 24-29 maart in Kapelle met de vertegenwoordigers van de stadhouder kwam men niet tot een vergelijk. Dit was ook het geval met Delft waar het ging over de vrijlating van de Hoekse gevangenen. Pas na het aanbieden van veel losgeld gaf FRANS op 30 maart een aantal Delftenaren de vrijheid terug. Bij de onderhandelingen in Kapelle bleef FRANS weigeren in te gaan op een voorstel tot een verdrag met de stadhouder, ook omdat deze niet wilde ingaan op de door FRANS in overmoed te hoog gestelde eisen. Ook het voorstel van Den Haag om de opgelegde schatting met één bedrag af te kopen, wees FRANS van de hand Op 1 april betaalde Den Haag hem de tweede termijn van de afkoopsom. Inmiddels was Maximiliaan I naar Brabant vertrokken. Geertruidenberg - Met de bedoeling een open verbinding vanuit Rotterdam met Brabant te verkrijgen, werd op 31 maart 1489 met 800 man onder bevel van Jan van Naaldwijk, Jan van Kroonenburg en Frederik van Zevender de stad Geertruidenberg ingenomen door het met bijlen en scheepsmasten openrammen van de stadspoort en het daarna bezetten van het stadhuis en de kerk. Na enkele plundertochten in West-Brabant vanuit Geertruidenberg na midden april kwam op 25 april een einde hieraan door tussenkomst van de drost van Breda en het betalen van een afkoopsom van 2000 schilden ten laste van de burgers van Breda. Het gerucht dat uit het Duitse Saksen een groot leger in aantocht was, gaf FRANS aanleiding Geertruidenberg op 28 april te verlaten. Beladen met geld en roof keerde men in Rotterdam terug. Gouwe / Vlaardingen - Onder aanvoering van Reinier van Broekhuizen gelukte het op 14 april de Gouwer sluizen tussen Alphen en Zwammerdam te vernielen wat veel ongerief voor het vervoer te water teweeg bracht. Op 6 mei werd met een leger van 900 man de omgeving van Vlaardingen en het land van Voorne en Putten leeggeroofd vanwaar men na drie dagen in Rotterdam terugkeerde. Hierbij was het niet gelukt Vlaardingen in handen te krijgen. Bestand van Woerden - De toestand in Woerden en Montfoort werd nijpend. Door tussenkomst van de stadhouder kwam op 11 mei in Bodegraven een bestand van drie maanden tot stand. Door gebrek aan voldoende aanvoer was de voedselnood in Rotterdam hoog gestegen. FRANS weigerde de levensmiddelen onder de burgers te verdelen, omdat hij die alleen beschikbaar wilde stellen aan hen die daadwerkelijk aan de strijd deelnamen. Strijd op de Lek en elders - Op 3 mei 1489 verliet FRANS met een leger van 900 man in de late avond de stad voor een verrassingsaanval op Schiedam. Na in de nacht bij Overschie de Schie te zijn overgestoken, maakte men zich strijdvaardig voor een stormaanval op de stadspoorten. Enkele Schiedamse ruiters ontdekten de toeleg en sloegen alarm, waarna de stadswallen met extra manschappen werden bezet en een groep soldaten door de Kethelpoort de Rotterdamse aanvallers tegemoet trok. De Schiedammers konden niet tegen het grotere Rotterdamse leger op en moesten na vergeefse strijd vele gesneuvelden en 80 gevangenen achterlaten. Zij weken terug naar Schiedam, hierbij achtervolgd door de mannen van FRANS die bij de Schiedamse poort door de burgerschutterij werd tegengehouden zodat het hem niet gelukte de stad te overmeesteren. Aanval op Rotterdam - Op 2 juni waagde stadhouder Jan III van Egmond met een grote vloot vanuit Schiedam een verrassingsaanval op Rotterdam. Bij de stad werd hij door de schepen van FRANS zo krachtig ontvangen dat hij na een bloedig gevecht met zijn vloot naar Schiedam moest vluchten. Voedseltochten - Het werd voor de Hoeken steeds moeilijker voldoende leeftocht voor de burgerij van Rotterdam en voor eigen manschappen aan te voeren. Voor het verkrijgen van voedsel besloot FRANS een vloot uit te rusten van ca.30 meest grote en 12 kleinere schepen met totaal 1400 man aan boord. Het bevel werd gevoerd door Jan van Naaldwijk, Frederik van Zevender, Jan van Kroonenburg en anderen. De vloot vertrok op 3 juni uit de haven van Rotterdam en voer in de richting van de Lek. Het plan kwam evenwel de stadhouder ter ore. Met een overmacht aan schepen en manschappen bracht hij op 5 juni '... Sint Bonifaasdag ... de sonne begonst haarselven te laten sien op den 5 Juny in den morgen, als deze 2 groote vlooten met hare schepen malcanderen byquamen ...' de bij Streefkerk in de Alblasserwaard voor anker liggende Hoekse vloot een smadelijke nederlaag toe. Van de 1400 Hoeken weken 350 man onder Jan van Naaldwijk met veel moeite over land naar Montfoort uit, 400 man keerden in Rotterdam terug. De Kabeljauwen brachten hun gevangenen en de veroverde schepen in zegepraal naar Dordrecht waar zij op 6 juni een dankdag hielden. In de zuidmuur van de kerktoren werd een gedenksteen gemetseld met het opschrift: 'Era Christi 1489 Juni 4 vicit Dort in Lecca. Halleluja. Gouda Moordrecht Leiden - Ook enkele groots opgezette veldtochten met totaal 1200 man op 7-8 mei naar Gouda, op 17-18 mei naar Moordrecht met het doel leeftocht uit het kasteel van Woerden op te halen en op 11-13 juni naar Leiden werden door de 2400 man sterke troepen van de stadhouder afgeslagen. Hierbij werd op 14 juni het nabij de stad Leiden gelegen kasteel van de Hoek Gerrit van Poelgeest met de grond gelijkgemaakt. De aanvoerders Jan van Naaldwijk en Frederik van Zevender raakten gevangen en een hoeveelheid van 100 last voor Rotterdambestemd graan ging verloren. De Hoeken leden grote verliezen want er keerden slechts 300 man terug in Rotterdam. De verliezen in deze dagen waren zo groot, dat FRANS zich op 19 juni genoodzaakt zag de Hoekse bezetting uit Overschie, dat eerst in brand werd gestoken, naar Rotterdam terug te halen. Intussen gelukte het Frederik van Zevender uit zijn gevangenschap te ontsnappen. Hoewel Rotterdam was ingesloten door een leger van ruim 8000 man, gelukte het de benden van FRANS toch van tijd tot tijd uit te breken voor strooptochten in de omgeving. Overgave van Rotterdam - Niet alleen binnen Rotterdam, ook in geheel Holland werd de algemene toestand door de plundertochten en de slechte voedselsituatie steeds zorgelijker. Onderhandelingen - De naar Dordrecht weggevoerde gevangengenomen aanvoerder Jan van Naaldwijk was op 19 juni door de Kabeljauwen tegen betaling van een klein bedrag als losgeld ontslagen onder voorwaarde dat hij zou trachten FRANS tot opgeven te bewegen. Hij werd hierbij door de gemachtigden van de grote steden gesteund. Zij ondervonden bij hun handel veel schade van de oorlog en hadden hierover op 21 juni 1489 bij de stadhouder hun beklag gedaan. Op hun aandringen werd op 23 juni door de Kabeljauwse aanvoerder Maarten van Polhain aan de burgerij van Rotterdam een brief voorgelegd waarin stond, dat men in feite in opstand was tegen het wettige gezag en dat kwijtschelding van straf gegeven zou worden als men zich wilde voegen onder het openbare landsgezag. De burgers haastten zich de brief aan FRANS ter hand te stellen. Hij liet de brief in het openbaar voorlezen waarop '... alle de borgeren ende ingesetenen voor syn logement gekomen in den morgenstont ende versochten seer ootmoedelicken dat hij metden stalmeester van den prinse wilde accorderen, want anders soo mosten syluyden van honger sterven en vergaen ...'. Hij gaf toe dat de toestand in de stad niet langer houdbaar was en dat er niets anders overbleef dan te gaan onderhandelen. Verdrag van Kapelle - Op 24 juni werd het verdrag afgekondigd dat op 23 juni na wederzijdse besprekingen in Kapelle tot stand was gekomen, met als inhoud dat FRANS de stad zou overleveren tegen vrije aftocht van hemzelf en zijn mannen, dat alle gevangenen vrijgelaten zouden worden, dat hij het geroofde geld mocht behouden maar al zijn wapens moest achterlaten en dat het een ieder vrij stond met FRANS mee te gaan. De avond van deze dag werd door vriend en vijand tezamen in vreugde en vergevingsgezindheid vrolijk doorgebracht. De bezetting van Rotterdam door de Hoeken had 6 maanden geduurd. Aftocht - Op 25 juni 1489 trok stadhouder Johan III van Egmond met 600 man Rotterdam binnen. Hij liet 18 grote schepen gereedmaken ten behoeve van de aftocht van FRANS en de zijnen. FRANS gaf op 26 juni de sleutels van de stad over in handen van de hoofdman Maarten van Polhain die op deze dag in de stad was aangekomen. Zelf ging '... de heer FRANS van Breedenroode van Rotterdam te schepe op den 26 Juny in den jare 1489 ten clocke 3 uyren na de middach met eenen noortoostelijcken wint de Maas uyt, voorby den Briel ende soo voort de zeekant langhs na de stede van Sluys in Vlaanderen ...' waar hij op 30 juni aankwam en met open armen werd ontvangen. Zijn leger bestond toen uit 350 ruiters zonder paarden, 700 man te voet en 12 aanvoerders waaronder zijn halfbroer Walraven/R de drost van Hagestein en zijn beide neven Walraven/G en Anthonie/G, Dirk van Hodenpijl en Jan van Tetrode. Twee dagen na hun aankomst in Sluis voegden zich enkele Hoekse voormannen bij hen waarbij de op losgeld vrijgelaten hoofdaanvoerder Jan van Naaldwijk. Verder werden door de Kabeljauwen alle Hoeken uit Holland verdreven die meestal naar Sluis togen. Hendrik/R keerde naar Utrecht terug, Reinier van Broekhuizen vertrok naar zijn woonplaats in Gelre. In Delft werden in juli enkele aanvoerders door Maarten van Polhain namens de stadhouder door onthoofding terechtgesteld, waaronder Daniël Lepeltak, de gewezen procureur-generaal Andries Lepeltak, Gerrit Rooftas alsmede de Rotterdamse baljuw Joris/G, wiens hoofd naar Schoonhoven werd gezonden en aldaar op een staak boven de poort tentoongesteld. Enkele laatste verzetshaarden van de Hoeken op het slot in Woerden en in de stad Montfoort die buiten het overgaveverdrag van Rotterdam waren gebleven, werden door hertog Albrecht van Saksen na 4 maanden bloedige strijd op 1 januari 1490 gebroken. Vlootgevechten - Na de val van Rotterdam hadden de Hoeken uit Rotterdam en van elders, waarbij vele edelen, zich weer in Sluis verzameld. De zeeroverij die men met toestemming van FRANS steeds was blijven bedrijven, werd uitgebreid voortgezet. Het was in feite nog de enige bron van inkomsten voor de Hoeken voor het kunnen uitvoeren van door hen te ondernemen acties. FRANS die zich een ervaren aanvoerder getoond had, nam inmiddels voor zich de titel aan van Algemeen Stadhouder van Holland, Zeeland en Friesland in dienst van de jonge Filips de Schone. Goeree en Overflakkee - FRANS liet in Sluis een vloot van 38 schepen uitrusten met totaal 1200 man waarmee hij op 2 juli 1490 uitvoer met als doel enkele plaatsen in Zeeland te veroveren. Onder zijn opperbevel stond een aantal aanzienlijken en edelen waarbij zijn halfbroer Walraven/R en zijn halfneven Walraven/G en Anthonie/G. De vloot voer naar de eilanden Overflakkee, Schouwen en Duiveland waar in de dorpen en op het platteland danig werd huisgehouden. Hierna ging FRANS naar de stad Goedereede waar geen garnizoen lag en die evenals de Heerlijkheid Voorne tegen geld vrijwaringsbrieven had verkregen. Hij eiste in naam van de jonge graaf Filips de Schone de stad op, wat men weigerde. Met zware beschietingen bestormde hij de stad. Na 7 uur strijd bliezen de Hoeken met veel verlies de aftocht. Via een rooftocht in het land van Strijen kwam de vloot op 9 juli voor Dordrecht, waar op 12 juli Stadhouder Jan III van Egmond aankwam. Op 19 juli keerde de vloot naar Schouwen terug. Brouwershavense gat - Stadhouder Jan van Egmond liet in Dordrecht een leger van 3000 in hoofdzaak uit Zeeland afkomstige edelen met hun manschappen en een vloot van 86 schepen samenstellen waarover hijzelf het opperbevel op zich nam. De vloot voerop 21 juli naar Schouwen waar het op 23 juli in het Brouwershavense Gat tot een bloedige slag kwam met de veel kleinere vloot van FRANS. De eerste zes uren bleef de strijd onbeslist. In de avond raakten 16 van de 38 Hoekse schepen bij Serooskerke aan de grond en waren de mannen genoodzaakt de strijd aan wal voort te zetten, want de stadhouder die de stranding zag, had daar ook manschappen aan wal gezet. Jonker Frans gevangengenomen - Bij deze gevechten raakte FRANS gewond aan het hoofd en kreeg hij een kogel in zijn been, maar hij wilde niet opgeven. Liever dan in de handen van de Kabeljauwen te vallen, sprong hij gewond en al te water om op dezewijze al zwemmend te ontkomen. Hij werd evenwel door enkele boten achterhaald, aan boord gebracht en aan land gekomen vervolgens gevangen weggedragen. Ook de halfbroers Walraven/G en Anthonie/G werden gewond gevangengenomen. Toen de Hoeken dit bemerkten, werden zij dermate ontmoedigd dat zij op de vlucht sloegen. Hierbij werden velen van hen in de achtervolging gedood. De vloot onder bevel van Jan van Naaldwijk en Walraven/R moest het eveneens opgeven en wist uit het Brouwershavense Gat via Zierikzee naar het zuiden uit te wijken, waarna het gehavende leger op 28 juli met 9 schepen en 380 man in Sluis terugkeerde. Totaal waren er 340 Hoeken gesneuveld. De aanzienlijke buit en de gevangenen, waarvan FRANS de belangrijkste was, werden door zijn vijanden in triomf naar Dordrecht gevoerd. De stad Zierikzee werd voor het doorlaten van de Hoekse vloot later zwaar gestraft. Overlijden Frans - In Dordrecht werd FRANS opgesloten in een dievencel van de Boudijn Putoxtoren. Hij beweek op 11 augustus 1490 'daags na Sint Laurensdag' op de leeftijd van 24 jaar aan zijn verwondingen. FRANS werd zonder enige eer en familie ofvrienden in de Augustijner kloosterkerk begraven, '... ten Augustijnen slechtelijck sonder stoet beaerd ...', alwaar voor hem een grafmonument werd opgericht. De overige gevangenen werden deels in Dordrecht berecht, deels in Leiden en andere steden waar zij vandaan kwamen. De halfbroers Walraven/G de drost van Hagestein en Anthonie/G werden met ongeveer 12 gevangenen in Dordrecht op 16 augustus de dag na Maria Hemelvaart, met het zwaard terechtgesteld. Intussen was het uiteindelijk aan hertog Albrecht van Saksen gelukt het kasteel in Woerden te veroveren. Laatste acties - De plaats van Frans, die aan zijn wonden bezweken was, werd als aanvoerder van de Hoeken in Sluis overgenomen door Jan van Naaldwijk. Rooftochten - Hij rustte eveneens een vloot uit waarmee hij in juni 1491 langs de Noordzeekust via Zandvoort naar het noorden voer tot aan Friesland toe, onderweg enkele kleine vissersplaatsen plunderende waarbij op 12 juni 1491 Wijk aan Zee in deas werd gelegd. In het Marsdiep bracht hij grote schade toe aan daar in- en uitvarende handelsschepen. In Sneek bleef zijn vloot liggen vanwaar hij met behulp van 300 Friese Schieringers naar Stavoren wilde om vandaar Holland aan te vallen. Later zag hij van dit plan af en zond het krijgsvolk naar huis. Om een eind te maken aan de Hoekse acties, viel stadhouder Jan III van Egmond met een vloot met 3000 man de Hoeken in Friesland aan, maar hij moest na hevige strijd de aftocht blazen. Het gelukte de Hoeken om de eilanden Texel en Wieringen door list te bezetten vanwaar zij het West-Friese platteland bestookten. Ook hielden zij de over de Zuiderzee varende handelsschepen tegen, waardoor in noordelijk Holland een groot voedselgebrek ontstond. Mede hierdoor brak er grote ontevredenheid uit onder de bevolking die uitliep op het Kaas-en broodoproer (Zie k.6). Er waren '... eenige murmuracien onder tgemeen volck van Hollant ende Vrieslant, ende noch meer gescapen was te coemene, indien daerinne niet wiselick voirsien en worde, mits dat zij neeringeloes stille zittende zijn sonder huer broet te winnene ende coepmascepe te doen, waeromme die voirszegde gemeente begeren pays te makene mit heren Philips van Cleve ...'. Tenslotte ontbond Jan van Naaldwijk zijn gevechtsgroepen en keerde hij met stille trom terug naar Sluis. Val van Sluis - Uiteindelijk besloot hertog Albrecht van Saksen namens aartshertog Maximiliaan I een definitief einde te maken aan alle Hoekse aanvallen en de stad Sluis te belegeren. Na heldhaftige verdediging onder Filips van Kleef viel na twee maanden beleg de stad op 18 oktober 1492 en werden de Hoeken daaruit verbannen tegen toezegging van een groot bedrag aan losgeld. De betaling hiervan is evenwel niet doorgegaan. Hiernaging het leger van hertog Albrecht overzee naar noordelijk Holland en bedwong de Kaas- en broodopstand met grof geweld. Filips van Kleef trok met een groot deel van zijn bezettingsleger in vrije aftocht vanuit Sluis naar Frankrijk waar hij en zijn manschappen als welkome krachten in het Franse leger werden opgenomen. Als laatste Hoekse aanvoerder is Jan van Naaldwijk als banneling in 1497 in Parijs gestorven. Zo kwam er een einde aan 150 jaar Hoekse en Kabeljauwse twisten, die in 1350 waren begonnen en gedurende anderhalve eeuw grote schade hadden berokkend aan stad en land. Maar groter was het leed en verdriet dat talloos velen in deze jaren en nog lang hierna hadden te ondergaan. Na een tweede regentschap van keizer Maximiliaan I werden de Nederlanden in 1515 een onderdeel van het rijk van keizer Karel V van Habsburg ( 1559). Beoordeling - De beoordeling van Jonker FRANS door tijdgenoten en latere schrijvers liep ver uiteen. Jonker FRANS, van hoge geboorte zijnde - jonge bloem - jonge vrijbuiter - jeugdige held - roofridder nyet een stel louche aanhangers - roervink der rebellen - edelmoedige of enige feodale held - in moed en beleid zijn leeftijd ver vooruit'. In de kroniek van de Jonker Fransenoorlog door Van Alkemade wordt FRANS uitermate hoog geprezen : '... Een zeer edel Jongeling van teere jaren en opvoeding werd uit zyn school getroont, en tot algemeen Opperhoofd en veldheer der Hoeksen aangenomen. Deze heeft blyken gegeven aan de geheele wereld, dat voorzigtigheid, manhaftigheid, standvastigheid, en gestrengheid, magtig zyn geweest de strydige hartstochten van een losse ongebonden jeugd te breidelen, en de gewoonlyke uitwerkingen van onbedagte jongheid te beteugelen. Door deze hoedanigheden, gepaart met een doorlugtige geboorte, is die Jonge Heer by zyne geëerd en bemind geweest als een algemeene Vader, en by de vyanden als een oorlogs bliksem gevreest geworden. Zyn Hoog bevelhebberschap en Stadvoogdy hebben leerstukken verschaft voor ervarene Krygshelden en tot navolglyke voorbeelden gestrekt. Dus, van de schoolbank, gereezen, stond hy voor t hoofd zyner benden, en gaf oorlogs lessen aan de dappere Krygsmannen . Gedichten - Over de Jonker Fransenoorlog bestaan 3 anonieme omstreeks 1490 geschreven gedichten die in 1825 in bezit waren van J. Koning in Leiden. Hij publiceerde de gedichten in 1825 in 'Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden', deel I, 2e stuk p.147-182, onder de titel: 'De Nederlaag van Frans van Brederode, enz. (Handschrift in Gemeentearchief Rotterdam, hs.GA-1534). De gedichten hebben enige historische, nauwelijks letterkundige waarde. Het eindoordeel in dit uit Kabeljauwse hoek komende dichtwerk over FRANS is niet onverdeeld gunstig: Al heeft Jonker FRANS de pot geschuijmt, Binnen Rotterdam, hi is met scanden geruimt, Beter is 't dan hi die stede had angesteken, In 't ende sal hi wel worden gepluijmt, Sijn overdaed wort noch in sijn scottel gekruijmt, Dies hem die cruijmen wel 't hart mochten breken, Na werck volcht loon. 't Zijn d oude treken; Want hoe men t punt of hoe dat men 't paelt, 't Gelach moet in 't eijnde al sijn betaalt. En de regel: 'Dus meende hi te worden een grave int lant' beticht FRANS ervan te streven naar de Hollandse gravenkroon, wat de Brederodes overigens eeuwenlang als een loffelijke eigenschap koesterden | van Brederode, Frans (I2725)
|
34 | . Jeugd De eerste kinderjaren van de prins werden gekenmerkt door de Tweede Wereldoorlog, de gevangenschap van de koninklijke familie in het kasteel van Laken en de gedwongen deportatie naar Duitsland en Oostenrijk, respectievelijk in 1944 en 1945. Tot 1944 verkeerde de jonge Alexander met zijn ouders onder door de Duitsers gevorderd huisarrest. Na de invasie in Normandië werden de koning en zijn gezin verplaatst, eerst naar het Saksische Hirschstein, daarna naar Strobl in Oostenrijk. Na de bevrijding door Amerikaanse soldaten kon het gezin niet onmiddellijk naar België terugkeren vanwege de Koningskwestie. Koning Leopold vestigde zich in villa Le Reposoir, nabij Prégny in Zwitserland. Daar ging de prins ook naar school. In 1950 deed koning Leopold troonsafstand en werd Boudewijn de vijfde koning der Belgen. Vanaf dan nam prins Alexander met zijn ouders en broers regelmatig deel aan officiële representaties. Hartchirurgie Alexander onderging in 1957 in Boston (Verenigde Staten) een heelkundige ingreep aan de aorta. Deze gebeurtenis inspireerde zijn moeder tot de oprichting van de Cardiologische Stichting Prinses Lilian, stichting die vandaag het statuut heeft van een academische leerstoel. Verdere studies en beroepsleven Na 1960 woonden koning Leopold III, prinses Lilian en hun drie kinderen op het koninklijk domein van Argenteuil in Waterloo. Prins Alexander kreeg aanvankelijk thuisonderwijs. Zijn middelbareschoolopleiding verkreeg hij in een college in Genève, waar hij de afdeling Latijn-Griekse volgde. Hij vatte vervolgens studies aan de Koninklijke Militaire School aan en vervulde zijn dienstplicht. Met succes beëindigde hij de eerste drie jaren kandidatuur geneeskunde aan de Université Catholique de Louvain. Later ging hij in het buitenland werken en verscheen nog maar zelden in het openbaar. Familiale gelegenheden, zoals de uitvaart van zijn grootmoeder (koningin Elisabeth), vader (koning Leopold III), broer (koning Boudewijn) of het huwelijk van zijn nicht (prinses Astrid), waren hierop uitzonderingen. Huwelijk In 1991 trouwde hij met Léa Wolman. Zij ontmoetten elkaar voor het eerst in Knokke, bij de liberale politicus Georges Mundeleer. Op 14 maart 1991 traden ze in Debenham, Suffolk (Verenigd Koninkrijk) in het huwelijk. Het paar koos ervoor het huwelijk niet meteen openbaar te maken. Slechts enkele ingewijden en getrouwen waren op de hoogte. Het huwelijk kreeg later een kerkelijke inzegening in Montana (Zwitserland). Toen zijn zus, prinses Esmeralda, in 1998 haar huwelijk aankondigde met professor Salvador Moncada, werd het nieuws alsnog bekendgemaakt. Tijdens een officiële receptie in het Kasteel van Corroy-le-Château, eigendom van markies de Trazegnies, maakten de gasten kennis met de nieuwe prinses. De echtgenote van prins Alexander draagt de titel Prinses van België. Zij is de laatste prinses die de titel gekregen heeft door het naakte feit van haar huwelijk. Eind 1991 werden de regels met betrekking tot de toepassing van de koninklijke titulatuur in België aangepast, maar als overgangsmaatregel blijven de bestaande titels wel behouden. Prinses Léa spreekt naast haar moedertaal, het Duits, ook Nederlands, Frans, Engels en Spaans. Prins en Prinses Alexander van België woonden in villa Landsrode, in Sint-Genesius-Rode. Alhoewel er aanvankelijk sprake was van animositeit tussen de kinderen uit het eerste huwelijk van Leopold III en zijn jongste kinderen, was Alexander later vaak van de partij bij officiële gelegenheden. Overlijden Alexander overleed op 29 november 2009 op 67-jarige leeftijd aan een acute longembolie.[1][2] Zijn dood werd door een communiqué van het hof bekendgemaakt. Prinses Alexander van België, Prinses Esmeralda en Prinses Marie-Christine, de Koning en deKoningin en de Leden van de Koninklijke Familie delen met droefheid het overlijden mee van Prins Alexander van België deze namiddag ten gevolge van een acute longembolie. De uitvaart van de prins had plaats op 4 december 2009 in de Onze-Lieve-Vrouwkerk van Laken. Hij werd bijgezet in een kapel naast de Koninklijke Crypte | van België, Prins Alexander Emanuel Hendrik Albert Maria Leopold (I747)
|
35 | . JOHAN WOLFERT VAN BREDERODE 'IN OPBLOEY NEERGETOGHEN' Johan Wolfert van Brederode is onder een bescheiden gesternte geboren. Als de jongste zoon van een jongere tak van het geslacht wachtte hem slechts een ondergeschikte militaire loopbaan, terwijl oudere familieleden hoger leken te reiken in de politiek, de diplomatie en hoge staatsambten van de nog jonge Republiek. Echter, door onvoorziene sterfgevallen, machtige familierelaties en door eigen verdiensten vielen hem de luister en de rijkdom van het geslacht der Brederodes toe, betrok hij een vooraanstaande plaats in de Staten van Holland en klom hij op tot de hoogste militaire rang die buiten de Oranjes bereikbaar was. Johan Wolfert heeft, staand in de oude, adellijke tradities, prat gaand op zijn afstamming uit het eerste grafelijke huis, gedreven dienaar van zijn land, veeljarige beoefenaar van de moderne krijgskunst en tevens bevorderaar van kunst en cultuur,zijn stand van hoge edelman alle eer bewezen. Johan Wolfert werd op 12 juni 1599 geboren als derde zoon van Floris van Brederode en Theodora van Haaften. Als kolonel van een regiment infanterie was Floris een van die legeraanvoerders, die de beroemde tien jaren van Prins Maurits in de strijd tegen Spanje mogelijk hebben gemaakt. 'Hy is geweest kloekmoedich, en geoeffent in Oorlochsdaeden, als van jonx op daer toe bequaem gemaeckt', schreef Paulus Voet over hem. Sinds 1592 diende hij als gouverneur van de vestingstad Heusden, die Holland moest beschermen tegen Spaanse aanvallen vanuit het Brabantse. Floris en Theodora trouwden op 16 september 1593 in Vianen, nadat zij zich in Heusden hadden laten aantekenen. Blijkbaar beschouwden zij zich als inwoners van Heusden en het is aannemelijk dat hun kinderen, waaronder Johan Wolfert, in het pas gebouwde gouverneurshuis van Heusden ter wereld zijn gekomen. Johan Wolfert heeft zijn vader nooit gekend, want Floris overleed kort na zijn geboorte omstreeks september 1599. Theodora van Haaften is vermoedelijk in Heusden blijven wonen, want haar dochtertje Florentina is er in 1612 begraven. Zij hertrouwdein 1614 met Willem Adriaan de Hornes, heer van Kessel, sinds 1603 generaal van de artillerie en sinds 1613 tevens gouverneur van Heusden. Hij kwam in 15 juli 1625 op tragische wijze 'door een ongeluckigen eerschoot in t' hooft geraeckt zijnde' om het leven tijdens de begrafenis van zijn zuster in Bommel. Theodora van Haaften heeft de laatste jaren van haar leven op het kasteel te Haaften doorgebracht, waar zij in augustus 1630 overleed. Jeugd De voogd van Johan Wolfert en zijn broers Walraven en Reinoud, hun oom Walraven III, pakte hun opvoeding grondig aan. Hij trok Johannes Brouart, die ook Constantijn Huygens, de latere secretaris van de Prinsen van Oranje, als jongeman onder zijn hoede had gehad, in augustus 1606 aan als huisonderwijzer van Walraven en Reinoud, die op het kasteel Batestein in Vianen woonden. Uit deze tijd zou ook de goede band tussen Huygens en de Brederodes dateren. Wellicht werden Johan Wolfert de eerste beginselen van het lezen en schrijven door Brouart bijgebracht. Later, rond 1610, was een zekere P. van Bijland zijn onderwijzer. Over de inhoud van het onderwijs is niets bekend. Waarschijnlijk kreeg hij les in Frans, Latijn en misschien Italiaans en Spaans, maar ook in geschiedenis, krijgskunde en wiskunde. Naar de belofte van hun oom Walraven III zijn de zonen van Floris van Brederode alle drie opgevoed om de Republiek te dienen. Het schijnt de bedoeling geweest te zijn, dat zij een militaire loopbaan zouden volgen. Al spoedig na het overlijden van Floris kreeg diens oudste zoon Walraven IV in maart 1600 diens compagnie infanterie in ruil voor alle financiële aanspraken die zijn moeder nog uit het kolonelschap van zijn vader mocht hebben. Toen Walraven in december 1614 overstapte naar het ritmeesterschap van een compagnie cavalerie, kreeg zijn jongere broer Reinoud die compagnie infanterie. Terwijl Walraven IV in 1618 uiteindelijk zou kiezen voor een politieke loopbaan in de Staten van Holland, had Reinoud een voorkeur voor de actieve dienst. Hij diende in 1617 als kapitein in het Nederlandse expeditieleger, dat aan de zijde van Venetië tegen Oostenrijk streed. Helaas sneuvelde Reinoud, nog geen twintig jaar oud, in het beleg van Gradisca, niet ver van Triëst. Johan Wolferts militaire opleiding begon al vroeg: 'Dese is van kints beenen op, ontrent de waepenen opgevoet, gevende in die jonge jaren soodaenige hope van sich, dat het vaderlant met der tijt soude sien het eenige hooft over de militie.' Zijn eerste opleiding zal hij op en om het huis Batestein te Vianen gehad hebben. Zoals bij adellijke zonen van die tijd gebruikelijk was, zal hij vele middagen doorgebracht hebben met schermen, exerceren met musket en piek, en vooral met paardrijden, waar hij dol op was. Al spoedig bleek dat hij was 'van aerdt genegen tot alle soodaenige stercke oeffeningen, die een Krychs-man tot den Oorloch bequaem maeckten'. Hij groeide uit tot 'een Heer van stature boven de ordinaire lenckte der mannen, beset van Lichaem, en alle de leden des selfs, als uyt de natuer bequaem tot Krychs-oeffeningen'. Vanaf omstreeks 1613 diende Johan Wolfert vrijwillig als gewoon soldaat bij de infanterie en de cavalerie: 'En om in alles ervaren te zijn, heeft oock lohan Wolphaerd van sijn veertien jaeren af sich in dienst begeven, is onder de Voetknechten, oock voor een geruymen tijt onder de Ruyteren gereeckent. En daer is soo moejelijcke of perickeleuse tocht ofwacht niet geweest, die hy niet soo wel als gemeene soldaeten voldaen heeft' Dergelijke kindsoldaten waren toen niet ongewoon. Zo maakte Prins Frederik Hendrik al op dertienjarige leeftijd zijn eerste veldtocht mee. Ter voltooiing van zijn opvoeding en opleiding bracht Johan Wolfert enige tijd, in 1615 en 1616, in Frankrijk door. Johan van Oldenbarnevelt, die hem als jongeman van nabij meemaakte, schreef aan de vooravond van diens vertrek naar Frankrijk op 10februari 1615 aan Gideon van Boetzelaer, ambassadeur van de Republiek aldaar: 'lck recommendeere Uw E. in de beste forme den persoen van Hans Wolphart van Brederode, te meer alzoe ick bij testament van wijlant den heere van Brederode l.g., zijn oem, ick daertoe gelast zijn. Indien hij beeter bij Benjamin zoude weesen, wilt mij adviseeren wat voer hem ende een lacquey nodich zal weesen voer een jaer, maer altijt moet uw oech ende opsicht daerover gecontinueert worden. Hij en is nyet zoe wel bedacht als ick verhoept hadde.' Zijn oudste broer Walraven volgde in 1614 zijn oom op als heer van Brederode. Oldenbarnevelt heeft als executeur-testamentair veel moeten regelen rond de erfenis. Het is zelfs waarschijnlijk dat hij ook het huwelijk van Walraven IV met zijn anderepupil, Margaretha Maria van Daun, gearrangeerd heeft. Zij was de pleegdochter van Maria van Nassau, die op het kasteel te Buren woonde. De bruiloft werd op 22 maart 1616, in aanwezigheid van Oldenbamevelt met veel pracht en praal, zoals het optreden van Engelse toneelspelers, gevierd. Of Johan Wolfert bij dit huwelijk aanwezig was, is niet zeker, want in februari 1616 was hij nog steeds in Frankrijk. Officier Na zijn terugkeer uit Frankrijk werd Johan Wolfert benoemd tot vaandrig, de laagste officiersrang bij de infanterie. Hij kreeg bij acte van 2 januari 1617 een plaats in de compagnie van zijn broer Reinoud, wiens vorige vaandrig wegens een benoeming tot drost van Gorinchem de dienst verliet. Toen de kornet van de compagnie cavalerie van Walraven IV overleed, nam Johan Wolfert in september 1617 die plaats van laagste officier bij de cavalerie in. Zijn eerste bevelhebberschap kreeg Johan Wolfert in 1618. Nadat hem op 17 november 1618 een compagnie infanterie was toegezegd, wees Prins Maurits hem elf dagen later de opengevallen compagnie van zeventig Nederlandse infanteristen van kapitein Karel Huyn van Amstenraedt, die in de Venetiaanse oorlog gesneuveld was, toe. Het is niet bekend, of Johan Wolfert tot op dat moment had deelgenomen aan enige militaire onderneming, hoewel bij deze aanstelling werd gewezen op 'syne kloekheyt en ervarentheyt in de oorloge'. Na het overlijden van Walraven IV volgde Johan Wolfert hem op 12 maart 1620 op als kapitein van de compagnie infanterie, die eens door zijn vader Floris gecommandeerd was, en als ritmeester van diens compagnie kurassiers te paard. Volgens Voet was'niemant daer toe bequaemer, als die in het oeffenen van Peerden en Peerdevolck sijn vermaeck schepte. En soodaenich een bequaemheyt hadde in het ryden, dat hy in dien deel niemant en weeck'. De eerste militaire actie waaraan Johan Wolfert deelnam, was de veldtocht van Maurits in augustus 1620. Ondanks de wapenstilstand van het Twaalfjarig Bestand werd er buiten het grondgebied van de Republiek tegen de Spanjaarden gestreden. De Spaanse veldheer Spinola rukte via Maastricht op naar de Palts. In een poging om hem de pas af te snijden marcheerde Maurits via Rees naar de hoogte van Bislich, op een uur gaans van Wesel aan de Rijn, waar een brug over de rivier geslagen zou worden. Vanuit 'Bisselick', zoals Johan Wolfert de plaats noemde, schreef hij op 26 augustus 1620 de eerste brief uit zijn militaire loopbaan. De Staatsen konden niet verhinderen, dat Spinola dorpen in het graafschap Nassau en de stad Dietz bezette. Eerste huwelijk Op 19 juni 1619 trad Johan Wolfert in het huwelijk met Anna Johanna, dochter van Johan VII van Nassau-Siegen. Johan Wolfert bracht al zijn goederen ten huwelijk, terwijl Anna Johanna 12.000 gulden meebracht, waarvan de rente 600 gulden per jaar bedroeg, en haar eigen goederen en sieraden. Als weduwegoed kreeg zij het huis Haaften en 4000 gulden per jaar toegezegd. Het huwelijk werd gesloten op het slot Broich bij Mülheim aan de Ruhr, de residentie van Johan Adolf van Daun, Graaf van Falckenstein, die getrouwd was met de zuster van de bruid, Anna Maria. Volgens een ooggetuige werd het huwelijkscontract en de testamenten getekend op 19 juni en 'habe dauraufhin die Kopulation stattgefunden und die Hochzeit bis auf Mittwoch, den 23, Juni, gewährt'. Na afloop van de feestelijkheden vertrok het jonge paar per koets naar Wesel, waarna men met het jacht van Prins Maurits naar Vianen voer. Het schilderij van Comelis Vroom in het stadhuis van Vianen toont de glorieuze aankomst van het paar op de rivier de Lek (afb. 2). In het reisgezelschap bevonden zich ook twee broers van Anna Johanna, namelijk Willem en de veertienjarige Johan Maurits. In het huwelijk, dat zeventien jaar zou duren, kreeg Anna Johanna twaalf kinderen, van wie uiteindelijk vijf dochters in leven bleven. Op 16 maart 1620 werd hun eerste kind geboren, een dochter, Sofia Theodora. De grootvader, Graaf Jan van Nassau, feliciteerde in zijn brief van 4 april 1620 uit Reinfels de ouders met de geboorte van hun dochter, maar zelf zou hij een zoon geprefereerd hebben. Groot was de vreugde van Johan Wolfert, toen op 25 september 1628 de langverwachte zoon, Walraven, geboren werd. Drie dagen na de geboorte stuurde hij de drost van Vianen naar de Staten van Holland met het bericht dat zijn vrouw was bevallen van 'een jonge Soon, weesende sijnen eersten Soon, die hy dagte op te trekken om het Land dienst te mogen doen'. Hij verzocht de Staten om op 19 oktober als peters over de doop te willen staan. De Staten voteerden een royale pillegift van 1800 gulden. Helaas overleed het jongetje enkele dagen later, op 1 oktober, zijn vader bedroefd achterlatend: 'la jouissance duquel m' a duré peu de jours parceque le toutpuissant le reprit hier au matin en son Roijaume de Cieux cause de le voijant en extremité de mourir le fis baptiser en toute haste.' Zijn verdriet drong ook door tot de buitenwereld. Joost van den Vondel wijdde in De Rynstroom, een pompeus gedicht over de rivier de Rijn, dat hij aan Johan Wolfert opdroeg, enkele roerende strofen aan het verlangen naar een zoon. In 1630 beleefde Johan Wolfert een moeilijk huiselijk jaar. Zijn vrouw bracht in maart en in oktober doodgeboren kinderen ter wereld en bovendien stierf zijn moeder. In oktober 1631 bracht Anna Johanna opnieuw een doodgeboren kind ter wereld. Bezittingen De vader van Johan Wolfert, Floris van Brederode, was geen vermogend man geweest. De titel van heer van Cloetinge, waarmee hij gewoonlijk werd aangeduid, was een lege titel, die zijn oudste broer Walraven III hem in 1593 verleend had, terwijl hij het bezit van de heerlijkheid van die naam, een oud familiegoed in Zeeland, aan zich had gehouden. Toen Floris in 1599 overleed, zag de toekomst van de half verweesde kinderen er weinig rooskleurig uit, ware het niet, dat hun oom van vaderszijde, Walraven III van Brederode en hun andere oom van moederszijde, Walraven van Haaften, beiden zeer vermogend en bovendien kinderloos waren. Beide Walravens bedachten ingewikkelde testamentaire beschikkingen om de kinderen van Floris genoegzaam van bezittingen te voorzien. Walraven III ontfermde zich over de oudste zoon Walraven IV, aan wie hij de heerlijkheid Brederode, de heerschappijen van Vianen en Ameide, het burggraafschap van Utrecht en andere bezittingen in het Sticht, en de heerlijkheden Voshol en Noordeloos vermaakte. Zijn vrouw Wilhelmina van Haaften wees in haar testament van 9 september 1607 het kasteel Nyeveld in Vleuten-De Meern toe aan Theodora van Haaften, de weduwe van Floris van Brederode, eventueel te versterven op haar tweede zoon Reinoud. Als voogden en executeurs-testamentair benoemde Walraven III de aanzienlijke Hollandse edelman Adriaan van Matenesse, de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt en diens schoonzoon Comelis van der Mijle, een vooraanstaand diplomaat, letterkundige en dichter. Walraven van Haaften bezat aanzienlijke goederen in de Tielerwaard in Gelderland. Hij benoemde in zijn testament van 18 september 1608 zijn enige zuster, Theodora van Haaften, tot zijn universele erfgename, maar, in overleg met Walraven III van Brederode, schonk hij grote legaten aan de beide jongere zonen, Reinoud en Johan Wolfert: aan Reinoud de heerlijkheid Herwijnen met het kasteel Frissenstein, aan Johan Wolfert de heerlijkheden Haaften en Hellouw. Het kasteel te Haaften zou als weduwegoed aan Walravens vrouw Philiberta van lmmerseel komen. Walraven van Haaften legde Reinoud en Johan Wolfert enkele verplichtingen op. Zij moesten beiden uit hun erfenissen legaten van 12.000 gulden aan hun drie zusters uitkeren. Helena zou van ieder 5000 gulden ontvangen, Margaretha 4000 gulden en Florentina 3000 gulden. Reinoud moest bovendien aan zijn oudste broer Walraven IV 7200 gulden in 6 jaarlijkse termijnen betalen. Als Walraven 24 jaar zou worden, zou hij de gouden ketting van zijn oom Walraven krijgen en 1000 gulden van zijn beide broers om een paard te kopen, Johan Wolfert kreeg nog de verplichting om aan zijn tante Philiberta jaarlijks 1000 gulden uit te keren. De testamenten zijn, nog voordat de kinderen van Floris meerderjarig waren, in werking getreden. Achtereenvolgens stierven Wilhelmina van Haaften op 31 december 1607, Walraven van Haaften op 16 oktober 1608 en Walraven III van Brederode in december 1614 Reinoud van Brederode stond sindsdien bekend als de heer van Cloetinge en Johan Wolfert als de heer van Haaften. Na de voortijdige dood van Reinoud in 1617 erfde Johan Wolfert diens goederen en voerde nadien de titel van heer van Cloetinge, Haaften en Herwijnen. Met de dood van Reinoud viel ook de functie van proost van Oudmunster te Utrecht open. Op aanbeveling van prins Maurits werd Johan Wolfert in december 1618 in die functie benoemd. Hoewel het bezit van de proosdij een sinecure was, waren er aanzienlijke goederen aan verbonden, gelegen bij Wijk-bij-Duurstede en in Jaarsveld, Vleuten en Rijswijk, die hem jaarlijks 4 à 6000 gulden opbrachten. Walraven IV, die zijn oom als heer van Brederode was opgevolgd, maakte tijdens de strenge winter van 1619-1620 een ongelukkige val met zijn paard op het ijs. Hij overleed op 29 januari 1620, om drie uur 's morgens, aan gangreen, zonder wettige kinderen na te laten. In zijn testament had hij Johan Wolfert tot zijn enige erfgenaam benoemd, waardoor deze op slag een van de aanzienlijkste en rijkste Hollandse edelen werd. Het financiële archief van de Brederodes is nagenoeg geheel verloren gegaan, zodat zelfs bij benadering geen schatting van het vermogen, de inkomsten en de uitgaven van Johan Wolfert gemaakt kan worden. De omvangrijke leengoederen, bestaande uit talrijke heerlijkheden en niet minder dan zeven kastelen, in Holland, Utrecht en Gelderland geven een indruk van de macht en invloed, die hij ineens had verkregen. De hoge heerlijkheid Brederode was gelegen in Kennemerland en omvatte ondermeer Velsen. Het was het stamgoed van de Brederodes en vormde de kern van het aanzien van het geslacht. Het werd in leen van de Graaf van Holland gehouden en wel als zwaardleen. Het bezit van Brederode was van grote betekenis voor de familie, omdat het toegang gaf tot de Ridderschap van Holland en daarmee tot de Staten van Holland en de Staten-Generaal. Het kasteel Brederode te Velsen was in de 15de en 16de eeuw verwoest en daarna vervallen tot een schilderachtige, onbewoonbare ruïne (afb. 3). Als de Brederodes in Noord-Holland verbleven, vertoefden zij meestal op het huis te Kleef, dat zij uit de Borselense goederen verworven hadden. Andere oude familiebezittingen in Kennemerland waren de heerlijkheden Schoorl, Haarlemmerliede, Zandvoort en Vogelenzang, alle grafelijke lenen. Ten zuiden van de Oude Rijn hielden de Brederodes vanouds de hoge heerlijkheid Voshol, bestaande uit Zwammerdam, Reeuwijk en Ter Aar, in leen van de hofstede van Tellingen. Hun onafhankelijke positie in de Republiek ontleenden de Brederodes aan de heerschappijen van Vianen en Ameide. De hoge heerlijkheden omvatten samen meer dan 6000 ha ten zuiden van de Lek. De heerschappij van Vianen bestond uit stad en land van Vianen met de dorpen Lexmond, Meerkerk en Heicop. Vianen zelf niet veel groter dan de stadsvrijheid en het omliggende platteland, was leen van de Graaf van Holland, terwijl de overige polders in de heerschappij andere leenheren kenden. Sinds de middeleeuwen gedroegen de heren van Vianen zich als onafhankelijke potentaten, die zich weinig gelegen lieten aan de naburige Vorsten en zelfs een asielverdrag met Holland kenden. Tijdens de Republiek slaagden de Staten van Holland er nauwelijks in de heer van Vianen tot enige bijdrage in de algemene middelen ten behoeve van de landsverdediging te bewegen. De Brederodes resideerden gewoonlijk op het kasteel Batestein in de noordwesthoek van de stad Vianen. Het huis was in de 17de eeuw uitgebreid en verfraaid tot een bezienswaardigheid (afb. 4). De aanwezigheid van het hof der Brederodes bracht Vianen tot grote bloei, hetgeen thans nog in vele monumenten zichtbaar is. Stad en land van Vianen werden namens de heer bestuurd door de drost, ten tijde van Johan Wolfert gekozen uit zijn militaire ondergeschikten. De heerschappij van Ameide bestond uit stad en land van Ameide met het dorp Tienhoven. De stad Ameide met het omliggende platteland was het ambtsleen van de vaandrager van de bisschop van Utrecht; de overige polders hadden andere leen- en pachtheren. Het kasteel Herlaar, ten westen van de stad Ameide, vanouds de residentie van de heren van Ameide, werd ten tijde van Johan Wolfert bewoond door de drost van Ameide, Hendrik van Brederode van Bolswaert. In de Alblasserwaard bezat Johan Wolfert de hoge heerlijkheid en het huis Noordeloos, een oud goed van de heren van Ameide, dat in 1611 door zijn oom Walraven III was teruggekocht. In het Sticht hielden de Brederodes sinds generaties het burggraafschap van Utrecht in leen van de bisschop. Van groter belang was een ander bisschoppelijk leen, het kasteel Nyeveld in Vleuten-De Meern, een ridderhofstad, waarmee de Brederodes zo nodig in de Ridderschap van Utrecht beschreven konden worden. Het kasteel was geheel hersteld en verfraaid met een prachtige tuinaanleg door Walraven III en zijn vrouw Wilhelmina van Haaften. De positie van Johan Wolfert in het Gelderse werd voornamelijk bepaald door de Haaftense erfenis. Hij hield de heerlijkheid en het huis te Haaften van de Hertog van Gelderland. De heerlijkheid van Hellouw was leen van de hofstede van Asperen, terwijl Herwijnen wonderlijk genoeg leen van Ameide was. Johan Wolfert was zelf leenheer van honderden, soms zeer aanzienlijke leenmannen, die samen een duizendtal lenen van hem hielden. Via de leenverhoudingen, waarin ook in de Republiek de bezworen trouw van de leenman aan de leenheer nog altijd een grote rol speelde, kon Johan Wolfert in verschillende lagen van de toenmalige maatschappij grote invloed uitoefenen. Een van zijn eerste daden als leenheer was het uitvaardigen van het pamflet van 5 mei 1620, waarin hij zijn leenmannen opriep, hem op 31 juli de leenhulde te komen bewijzen. De hofstede van Brederode telde ruim 200 lenen met ondermeer de heerlijkheid Bergen en het huis te Sliedrecht. Tot de heerschappij van Vianen behoorden meerdere leenkamers. De hofstede van Vianen had meer dan 480 lenen, waaronder de hoge heerlijkheid en het huis Jaarsveld met als leenman Prins Filips Willem van Oranje, de heerlijkheden Nedereind van Jutfaas en de ridderhofstad Rijnestein aldaar met als leenman de Utenhoves, Odijk met als leenmannen de Prinsen Filips Willem en Maurits van Oranje, Zevenhoven onder Lopik, het huis Killestein onder Lexmond, en landerijen in Neder-Boeikop met als leenmanJohan van Oldenbarnevelt, in Leijden-Bolgerij onder Vianen met als leenman Dominicus van Cassiopijn, de commandeur van het fort Crèvecoeur, en in Lakerveld met als leenmannen Adriaan van Matenesse en de Utrechtse schilder en graveur Herman Saftleven. Aan de hofstede van Dolre was een twintigtal lenen verbonden, zoals de Stichtse heerlijkheden van Oudenrijn, in Portengen, Diemerbroek met als leenmannen de Merodes, en Otterspoorbroek met als leenman Uten Ham. De hofstede van Goye telde 100 lenen, voornamelijk in het Sticht gelegen, waaronder de heerlijkheid Nieuwkoop onder Kockengen, het machtige kasteel Haarzuilens en de ridderhofsteden Hardenbroek te Langbroek en Vuilkoop te Houten. De hofstede van Ameide had meer dan 110 lenen, waaronder de Gelderse heerlijkheden Aalst, Brakel, Delwijnen, Herwijnen, Kerkwijk, Gameren en Rossum met als leenman kolonel Jacob van Randwijk, Zuilichem met het huis met als leenman Constantijn Huygens, Herenthout in de Belgische provincie Antwerpen en het huis Appelenburg te Ochten. Tenslotte bezat Johan Wolfert nog twee kleine leenkamers, die van hofstede van Noordeloos met een dertigtal lenen en die van het huis te Kleef met twee lenen. Erfrecht van Brederode De Brederodes hebben zich sinds de 16de eeuw ingespannen om oude, overgeërfde rechten en titels te verdedigen en zo mogelijk uit te breiden ofte usurperen. Johan Wolfert en zijn zonen schuwden geen conflicten, processen en veroordelingen om de status van hun geslacht te verhogen. Een ernstig probleem, waarmee de Brederodes te kampen hadden, was het beperkte erfrecht van de heerlijkheid Brederode. Deze heerlijkheid was een recht leen of zwaardleen van de Graaf van Holland, dat alleen van vader op zoon kon vererven. Dochters, broers en verdere verwanten waren uitgesloten van de opvolging. In het verleden had zich enkele keren de situatie voorgedaan, dat er geen erfzoon voorhanden was en slechts ten koste van grote offers had de naaste mannelijke verwant het recht van opvolging kunnen verwerven. Bij de dood van Hendrik II van Brederode, de Grote Geus, in 1568, verviel de heerlijkheid Brederode, die wegens zijn rebellie al geconfisqueerd was, aan de grafelijkheid. Bij de Pacificatie van Gent (1576), toen alle ballingen mochten terugkeren en in hun geconfisqueerde goederen hersteld werden, verkreeg Hendriks volle neef, Reinoud van Brederode, heer van Cloetinge, van de Staten van Holland de goederen en heerlijkheden van het huis Brederode, niettegenstaande zij rechte lenen waren, met de uitdrukkelijke overweging 'dat het Huys van Brederode is eene van de oudste ende Edelste Af-komsten ende Stammen van Hollandt, ende ten eynde hetselve in wesen ende eere mach ghehouden werden'. De Staten handhaafden echter het beperkende erfrecht van het zwaardleen voor Reinoud en zijn nakomelingen. Het probleem van het erfrecht doemde opnieuw op, toen, het huwelijk van Walraven III kinderloos bleef. Toen diens broer Floris in 1599 stierf, slaagde hij erin de opvolging van diens nagelaten zoontjes in de heerlijkheid Brederode, en daarmee het lidmaatschap van de Ridderschap van Holland, veilig te stellen. Op 22 oktober 1599 stonden de Staten van Holland toe, dat het zwaardleen van Brederode werd omgezet in een onversterfelijk leen, met de restrictie dat alleen de naaste mannelijke verwant van de naam en het wapen van het huis van Brederode zou mogen opvolgen. En opnieuw, en zelfs uitgebreider gold de overweging 'op dat de stamme van Brederode, die als gesproten van de Graaven van Hollandt, over veel hondert jaaren in eeren was geweest, niet en zoude vergaen, maer in wesen mochte gehouden worden'. Dankzij deze omzetting van zwaardleen in onversterrelijk leen in mannelijke lijn konden Walraven IV en Johan Wolfert in 1614 en 1620 moeiteloos in de heerlijkheid Brederode opvolgen en zodoende hun zetel in de Ridderschap van Holland innemen. Johan Wolfert was zich na 1620 bewust van de nijpende situatie, waarin zijn geslacht verkeerde. Hij was toen de enige, wettige mannelijke Brederode, die nog in leven was. Bovendien stond hij voor de noodzaak om veel geld tot onderhoud van de huizen en de duinen van Brederode uit te geven en hij vroeg zich af, of dergelijke uitgaven zin hadden, nu de Brederodes op uitsterven stonden. De kwestie nam een dramatische wending, toen in 1628 zijn eerste zoon Walraven kort na de geboorte overleed. In 1630 verzocht hij aan de Staten van Holland, nu hij slechts dochters bij zijn vrouw verwekt had zonder hoop op zonen, en met een beroep op de 'menichfuldige diensten by syne remonstrants voorsaten int heetste van de troubelen, ende andersints den lande gedaen, ende waer toe hy sich noch is employerende' om het erfrecht uit te breiden tot een zogenaamd goed en onversterfelijk leen, zodat ook zijn dochters de heerlijkheid zouden kunnen erven. De Staten voelden er niet veel voor en schoven het verzoek op de lange baan. In 1635 ondernam Johan Wolfert nogmaals een poging om het erfrecht gewijzigd te krijgen, maar de Staten wezen uiteindelijk het verzoek af. Hij liet het hierbij zitten, temeer daar in 1638 zijn zoon Hendrik geboren werd en later, met de komst van Wolfert in 1649 en van Floris Albert Belgicus in 1652, de toekomst van de Brederodes verzekerd leek. De familie schijnt zich na de dood van Johan Wolfert bij het erfrecht in mannelijke lijn neergelegd te hebben, althans Hendrik en Wolfert van Brederode hebben nadien niets in die richting ondernomen. Uiteindelijk verviel bij het overlijden van Wolfert in 1679 de heerlijkheid Brederode aan de grafelijkheid en werd aan Domeinen toegevoegd. Toch toonden de Staten van Holland enig mededogen met de neergang van het illustere geslacht. Op 19 september 1679 stonden zij aan de erfdochter van Johan Wolfert, Hedwig Agnes van Brederode, 'tot soulagement van de selve Familie' toe om haar levenslang het batige saldo van de heerlijkheid Brederode uit te keren. Nog in 1688 hadden Florentina en Amelia Wilhelmina van Brederode, 'eenige en laeste kinderen ende descendenten van de Familie ende naem van Brederode', bij de Staten van Holland succes met hun verzoek om, gelijk hun zuster, tezamen de opbrengst van de heerlijkheid te mogen ontvangen. Zo eindigde na bijna vijfhonderd jaar de relatie tussen de heerlijkheid, het huis en het geslacht van Brederode. Burggraaf van Utrecht De rechten van de burggraaf van Utrecht hadden ten tijde van Johan Wolfert nog maar weinig betekenis. Hij bezat het ruimingsrecht, waarmee hij hinderlijke bebouwing in de stad kon laten afbreken, het gerecht van de burggraaf aan de Vismarkt, Lichte Gaard en Donkere Gaard aan de voet van de voormalige burcht en het recht van voorkoop van vis op de Vismarkt. Deze rechten werden echter sporadisch door de burggraaf uitgeoefend; bovendien trachtte het stadsbestuur van Utrecht deze en soortgelijke rechten binnen de stadsvrijheid zoveel mogelijk in te dammen. Toen Walraven III van Brederode in 1590 met de heerschappij van Vianen ook het burggraafschap van Utrecht erfde, liet hij een onderzoek naar zijn rechten als burggraaf instellen en kwam tot de slotsom dat zij maar weinig opbrachten. Desondanks deed Johan Wolfert een poging om zijn aanspraken als burggraaf van Utrecht in die stad zichtbaar te maken. Op 26 juli 1647 liet hij bordjes met zijn wapen en het opschrift 'Des Burggraefs Gerecht' aan de grenzen van het burggrafelijke gerecht aanbrengen. Het stadsbestuur liet de bordjes nog diezelfde dag weghalen en zond ze terug aan de burggraaf met de mededeling, dat het nog nooit van een burggrafelijk gerecht had gehoord. Het hoopte dat dit incident geen afbreuk aan de goede vriendschap en nabuurschap zou doen. Johan Wolfert had zich terdege voorbereid, want hij stuurde in september een dossier met stukken ter ondersteuning van zijn aanspraken naar de magistraat. De stad reageerde in oktober boos op deze 'initeijt en onweerdicheyt' van Johan Wolfert, concludeerde na bestudering van diens argumenten, dat het burggraafschap slechts een 'titulaire digniteyt' was en verwees naar een uitspraak van zijn oom Walraven III, die het indertijd een 'ydele eerentitel' had genoemd. Johan Wolfert bood in februari 1648 een 'aimabele conferentie' op Batestein aan, maar de stad wilde eerst nog andere documenten inzien. Daarna probeerde de stad het conflict slepende te houden, totdat de burggraaf de zaak in 1649 voor het Hof van Utrecht bracht. Het proces duurde nog in 1651 voort, maar tot een beslissing schijnt het niet gekomen te zijn. Johan Wolfert breidde in dat jaar zelfs zijn titel uit tot 'erfburchgraeff der stadt Utrecht', hetgeen de stad zonder veel protest liet passeren. Geboren Graaf van Holland Sinds de middeleeuwen kenden de Brederodes de traditie dat zij uit het eerste grafelijke huis van Holland zouden stammen. Deze traditie brachten zij met grote hardnekkigheid tot uitdrukking in hun titulatuur. Reinoud III van Brederode haalde zich in 1531 een doodvonnis op de hals, toen hij zich de titel van 'geboren grave van Hollandt' aanmat tegenover de wettige Graaf, keizer Karel V. De latere heren van Brederode lieten zich hierdoor niet' weerhouden om zich vooral in minder officiële documenten 'geboren Graaf van Holland' of 'Graaf van Brederode te noemen (afb. 6). Ten tijde van Johan Wolfert was binnen adellijke en militaire kringen de grafelijke titulatuur van betekenis in kwesties van hiërarchie en voorrang bij plechtigheden. Aan het Oranje-hof was de voorrang van de vrijheren van Putlitz boven de burggraven en graven van Dohna een onderwerp van gesprek. Bij zijn aanstelling als veldmaarschalk in 1642 werd nadrukkelijk bepaald, dat Johan Wolfert, vrijheer van Vianen, in militaire zaken de voorrang moest verlenen aan de veel jongere Willem II, geboren Prins van Oranje, die als generaal van de cavalerie eigenlijk zijn ondergeschikte was. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Johan Wolfert, die zich als kolonel, generaal en veldmaarschalk steeds omringd zag door talrijke regerende en geboren graven, voornamelijk van Duitse afkomst, zich bediende van de grafelijke titulatuur en zich gewoonlijk liet aanspreken met 'Zijne Genade'. Binnen de Brederode-familie reikte men nog hoger. Helena van Brederode, de oudste zuster van Johan Wolfert, bestond het om in haar testament van 1651 haar bloedverwanten te betitelen als 'geboren Graaf, of Gravin, uit het huis Holland Brederode'. Zolang Johan Wolfert in leven was, tornden de Staten van Holland uit respect voor zijn verdiensten niet aan zijn grafelijke titel. Dat veranderde op slag na zijn overlijden in 1655, toen zijn weduwe hem ïn een schrijven als 'Grave van Brederode' aanduidde. De Staten antwoordden scherp, dat de heerlijkheid van Brederode geen Graafschap was en dat men zich van die graventitel moest onthouden. Toen Wolfert van Brederode het waagde zich in een verzoekschrift 'gebooren Grave uyt den Graeffelijcken Huyse van Hollandt' te noemen, verboden de Staten hem in 1678 die titel voortaan te gebruiken. Souverein van Vianen en Ameide Meer succes hadden de Brederodes en hun nakomelingen met de toeëigening van de titels van souverein van Vianen en souverein van Ameide, Zij baseerden zich op de betrekkelijk onafhankelijke positie van beide heerschappijen als vrije heerlijkheden. Zolang de heren varn Brederode zich 'vrijheer', of in het Frans 'baron', noemden, ontmoetten zij geen bezwaren. Dit veranderde echter onder invloed van de in Frankrijk ontluikende discussie over suzereiniteit of leenhoogheid en souvereiniteit of vrije onafhankelijkheid. Gezien de zwakke leenbanden die Vianen met Holland en Ameide met Utrecht hadden, was Johan Wolfert de mening toegedaan dat hij zich als vrij, onafhankelijk en dus souverein mocht beschouwen. De Staten van Utrecht bestreden detitel van souverein van, Ameide en verbonden zich in 1651 met de stad Utrecht om gezamenlijk te procederen tegen de burggraaf en vermeende souverein. Tot in de kleinste details werden de pretenties bestreden. De drukker van de stedelijke almanak van Utrecht van 1655 moest de titulatuur van de heer van Brederode aanpassen en een biljet van het Hof van Utrecht moest in 1679 in dezelfde zin gecorrigeerd worden. Nog in 1678 verboden de Staten van Holland aan Wolfert van Brederode zich souverein van Vianen te noemen. Uiteindelijk legden de Staten van Holland en die van Utrecht zich neer bij het eindeloze touwtrekken en konden de erfgenamen der Brederodes, de Dohna's en de Lippe's, zich trots en onomstreden souverein van Vianen en Ameide noemen. Kolonel Zijn huwelijk met Anna Johanna van Nassau-Siegen bracht Johan Wolfert in de kring van de graven van Nassau, die veelal als officier in het Staatse leger dienden. De bekendste leden waren toen zijn schoonvader Jan VII van Nassau, een vooraanstaand militair theoreticus, en zijn zwagers Jan VIII, keizerlijk veldmaarschalk, Willem en Johan Maurits, 'de Braziliaan', later beiden evenals Johan Wolfert Staats veldmaarschalk. Na afloop van het Twaalfjarige Bestand in 1621 werd de oorlog tegen Spanje hervat (afb. 7 en 8). Het Staatse leger, dat in hoofdzaak met huurtroepen vocht, telde weinig hoge officieren van Nederlandse oorsprong. In de loop van 1622 ontstond het plan om een afzonderlijk regiment, bestaande uit compagnieën die door Holland betaald werden, samen te stellen. Mogelijk heeft Johan Wolfert het plan zelf bedacht en, gebruik makend van zijn pas verworven hoge positie, vooraf besproken met Prins Maurits. De omvang en de tractementen van het regiment, dat onder Johan Wolfert als kolonel zou komen te staan, werden behandeld in de vergadering van de Staten van Holland van 28 april. Met het oog op de naderende campagne van dat jaar kreeg de Prins op 10 mei 1622 toestemming om het regiment te formeren en de belangrijkste officieren aan te wijzen. Het regiment functioneerde, althans in de kern, reeds in oktober en november 1622, toen Johan Wolfert deelnam aan het ontzet van Bergen-op-Zoom. Toch had de definitieve organisatie van het regiment Brederode nog veel administratieve voeten in de aarde, zoals de hoogte van de tractementen en de officiële aanstellingen. Op 23 januari 1623 stelden de Staten-Generaal de tractementen vast: de kolonel zou 300 gulden per maand ontvangen, de luiteriant-kolonel 40 gulden, de sergeant-majoor 60 gulden, de kwartiermeester 50 gulden en de provoost 40 gulden. Daarna vaardigde de Raad van State op 23 januari 1623 de acte van aanstelling voor Johan Wolfert als kolonel uit; de luitenant-kolonel, Filips van Thienen, kreeg zijn aanstelling op 27 januari en de sergeant-majoor, Gerrit van Ylem, op 2 maart. Aanvankelijk kreeg Johan Wolfert geen tractement uitbetaald vanwege de schaarse geldmiddelen van de Staten van Holland, maar op den duur vond Maurits dat het 'oock alle te onredelick soude sijn dat Sijne Genade, sijnde van grooten qualiteyt, in dienst van 't lant soude werden gebruyckt sonder tractement'. Pas in augustus 1624, na veel touwtrekken, kreeg Johan Wolfert van de Staten zijn tractement toegewezen. Johan Wolfert beschikte in zijn regiment over gerenommeerde krachten. Filips van Thienen moet sinds 1612 aan hem bekend geweest zijn als vaandrig in de compagnie van zijn stiefvader Willem Adriaan de Hornes en hij had samen met Reinoud van Brederode in 1617 gediend in de Venetiaanse oorlog. In 1622 stond hij op de nominatie om een kapiteinschap te vervullen. Hij is voor Johan Wolfert een gewichtige steunpilaar geweest. Bij afwezigheid van zijn chef commandeerde hij het regiment en later fungeerde hij tevens als commandeur van 's-Hertogenbosch, toen Johan Wolfert daar gouverneur was. Een andere bekende officier was Ernst van Abcoude van Meerten, die in 1625 kapitein in het regiment werd en die daarna enige tijd als sergeant-majoor diende. Als drost en schout van Vianen in 1626-1657 heeft hij Johan Wolfert, zijn heer en kolonel, vele jaren bijgestaan. Na de dood van Johan Wolfert ging het regiment Brederode in maart 1656 over in handen vari zijn oudste zoon Hendrik van Brederode, die echter in maart 1657 in Franse dienst trad, maar de compagnie-colonelle mocht behouden. Op het ruiterportret vanHendrik staat op de achtergrond het regiment op mars afgebeeld met het regimentsvaandel (afb. 21), dat ontleend was aan het embleem van de Brederodes, namelijk de rode zwijnskop op een gouden veld. Na het overlijden van Hendrik ging het regiment in de jaren 1657-1670 gecommandeerd door Hendrik van Tuyll van Bulkenstein, die eerder ook commandeur van 's-Hertogenbosch was geweest. In de jaren 1657-1665 was diens luitenant-kolonel Graaf Mauritsvan Solms- Hungen, een schoonzoon van Johan WoIfert. Sinds 1672 diende Graaf Otto van Limburg-Stirum als luitenant-kolonel; hij werd later luitenant-generaal in het Staatse leger. Na 1670 bleef het regiment enige jaren zonder chef, totdat Wolfert van Brederode het in 1673 tot aan zijn dood in 1679 als laatste Brederode commandeerde. Daarna is het regiment opgeheven. Bij zijn eerste optreden als chef van het regiment Brederode nam Johan Wolfert in 1622 deel aan het ontzet van Bergen-op-Zoom, dat door Spinola belegerd werd. Tijdens de gezamenlijke opmars van de troepen van Prins Maurits en de graaf van Mansveldvan 2 oktober 1622, die Spinola voor de stad deed wijken, marcheerde Johan Wolfert in de middeltocht, of zoals Valerius het in zijn Gedenck-Clanck met het lied Merck toch hoe sterck bezong: 'Die van Oranjen quam Spanjen aan boord, Om uyt het velt het gewelt te weeren'. Spinola had meer succes met het fameuze beleg van Breda, van augustus 1624 tot juni 1625. De zieke Maurits was niet meer bij machte om een krachtige tegenaanval uit te voeren. Johan Wolfert lag toen met zijn regiment eerst in de Langstraat en later bij Dongen, terwijl zijn zwager Jan VIII van Nassau aan Spaanse zijde enkele regimenten aanvoerde. De val van de stad heeft de Prins niet meer beleefd. Hij stierf op 23 april 1625 en werd als stadhouder en kapitein-generaal van het leger opgevolgd door zijn broer Frederik Hendrik. Er ontstond binnen enkele dagen een stoelendans rond de hoge bevelhebbersposten, nu men meende dat de nieuwe stadhouder zijn post van generaal van de cavalerie zou opgeven. Johan Wolfert had een hoge dunk van zichzelf, want hij achtte zich geschikt om te dingen naar het generaalschap, waarvoor alleen een persoon van 'hooch gereleveerden Huijse' in aanmerking kwam. Hij verzocht de Graaf van Culemborg te zijner gunste te willen bemiddelen. De ondoorgrondelijke prins hield echter het bevelhebberschap van de cavalerie aan zich en beperkte zich slechts tot een enkele wijziging in de bevelstructuur met de benoeming van Adolf Filips de Hornes, heer van Lokeren, een aanverwant van Johan Wolfert, die zich binnen de vesting Breda had onderscheiden, tot generaal van de artillerie, naar later zou blijken geen gelukkige keuze. Tijdens de succesvolle campagnes van Frederik Hendrik in het oosten van de Republiek, die leidden tot de verovering van Oldenzaal (1626) en Grol (1627), viel het regiment Brederode niet op door bijzondere acties. De familie Brederode had echter wel een zwaar verlies te verduren, toen bij een cavaleriegevecht bij Hönnepel op 2 oktober 1626 Stephan Gans, vrijheer van Putlitz, de echtgenote van Helena van Brederode, dodelijk gewond raakte, gevangengenomen werd en in Kalkar aan een beroerte stierf. Hij werd op 24 november te Vianen begraven in aanwezigheid van de Staten van Utrecht. Commandeur van Utrecht ln maart 1626 steeg Johan Wolfert een trapje hoger in de militaire hiërarchie, toen Frederik Hendrik hem benoemde tot commandeur van het garnizoen van de stad Utrecht op een tractement van 100 gulden per maand, later verhoogd tot 200 gulden. Hij volgde op deze post de overleden luitenant-generaal van de cavalerie, Daniel de Hertaing, heer van Marquette, op. Het garnizoen van Utrecht moest Holland, en vooral Amsterdam, beschermen tegen een mogelijke vijandelijke doorbraak, ln februari 1624, tijdens een strenge winter, had een Spaanse inval in de Veluwe veel paniek veroorzaakt en was Utrecht door Maurits in staat van verdediging gebracht. Als commandeur van Utrecht viel Johan Wolfert de eer te beurt om Frederik Hendrik, die in november 1626 naar de stad kwam om als stadhouder van Utrecht te worden geïnstalleerd, op 9 november bij De Bilt of Zeist op te wachten, hem met een escorte van officieren naar de stad te begeleiden en vervolgens te onthalen, De Prins nam de volgende dag als stadhouder zitting in de vergadering van de Staten van Utrecht en woonde vervolgens een sessie van het Hof van Utrecht bij. De dag werd besloten met een maaltijd in het Duitse Huis, aangeboden door de Staten, waar ook Johan Wolfert aanzat. Op 1 november was Frederik Hendrik te gast bij de stad. Hij vertrok op 12 november. Twee weken later, op 29 november ratificeerden de Staten van Utrecht de pillegift van een lijfrente van 300 gulden per jaar, toen zij als peten over de doop stonden van Trajectina Arina, het dochtertje van Johan Wolfert dat op 13 april 1626 geboren was. 'Brigadegeneraal' Voerde Johan Wolfert aanvankelijk slechts zijn eigen regiment, in de komende jaren kreeg hij geregeld het bevel over meerdere regimenten, die voor de duur van een campagne werden samengevoegd tot een brigade. Zijn rang, waarvoor in de 17de eeuw nog geen term bestond, is tot op zekere hoogte te vergelijken met die van de tegenwoordige brigadegeneraal. Bij belegeringen werd hij belast met het bevel over een legerkampement. In die functie commandeerde hij secties in omsingelingen, waarin hij zich bijzonder verdienstelijk maakte als aanvaller van vijandelijke verdedigingswerken en als verdediger tegen vijandelijke ontzettingslegers. Voor Johan Wolfert was 1629 een belangrijk jaar in zijn militaire carrière. Het omvangrijke beleg van 's-Hertogenbosch, van 1 mei tot 14 september, bracht het Staatse leger grote roem (afb. 9). In de omsingeling bezette Johan Wolfert met 26 compagnieën ter sterkte van 3000 man de sectie te Dongen tussen Frederik Hendrik en de Friese stadhouder Ernst Casimir, de toenmalige veldmaarschalk. Johan Wolfert lag in een versterkt kampement recht tegenover het sterke Spaanse fort Pettelar, dat goed beschermd werd door moerassen, waardoor het voor de Staatsen moeilijk was approches aan te leggen. Johan Wolfert liet het fort beschieten, hetgeen de inleiding tot een algemene, zware beschieting van de stad was, waarbij ook de toren van de Sint-Janskerk getroffen werd. Tegenaanvallen vanuit de stad en het fort sloeg hij met succes af. Naderhand pareerde hij een ontzettingsaanval van de Spanjaarden, die tussen hem en Ernst Casimir gedrongen waren. Tijdens het beleg van 's-Hertogenbosch kwam Johan Wolfert voor een krachtproef te staan, toen een Spaans leger, bestaande uit meer dan 25.000 man infanterie, cavalerie en artillerie onder aanvoering van Graaf Hendrik van den Berg in juli 1629 de Gelderse IJssel overstak, de Veluwe binnendrong en Utrecht bedreigde. Nu wreekte zich, dat Utrecht sinds 1624 de maatregelen van Maurits ter verdediging van stad en provincie had verwaarloosd. Er brak paniek uit, vermogende burgers vluchtten weg en de Staten-Generaal en de Raad van State verplaatsten hun vergaderingen vanuit Den Haag naar Utrecht. Terwijl Ernst Casimir met een aanzienlijk leger bij Arnhem de wacht hield, kreeg Johan Wolfert opdracht van de Prins om in allerijl een verdedigingslinie in het Utrechtse te organiseren. Frederik Hendrik gaf hem 3000 man troepen mee, die hij kon missen uit de omsingeling van Den Bosch; 1000 man koloniale troepen van de West-Indische Compagnie die door tegenwind niet konden uitvaren, werden naar Utrecht gedirigeerd; duizenden plattelanders werden uit Holland en Westfriesland opgetrommeld om loopgraven, schansen en forten aan te leggen tussen Naarden en Vreeswijk; de stad werd gedekt door inundaties. Johan Wolfert had echter te weinig middelen en manschappen om ook Amersfoort te dekken. Inderdaad verscheen de Spaanse generaal Raimund graaf van Montecuccoli met 8000 man voor Amersfoort, dat zich zonder veel verzet op 14 augustus overgaf. In afwachting van een Spaanse aanval betrok Johan Wolfert aan het hoofd van 13 à 14.000 man zijn stellingen, hij vestigde zichzelf in het centrum in de stad Utrecht, met de befaamde Engelse kolonel Charles Morgan op de linkervleugel te Naarden en de luitenant-admiraal van Zeeland, Willem de Zoete de Lake, op de rechtervleugel te Vreeswijk. Tot een treffen kwam het niet, want met een brilliante en gedurfde coup verraste Otto van Gent, heer van Dieden, op 19 augustus Wesel, de Spaanse hoofdstapelplaats van oorlogsmaterieel en levensmiddelen. Een paar dagen later ontruimden de Spanjaarden Amersfoort en de Veluwe en gaven vervolgens ook 's-Hertogenbosch op. In de campagne van 1632 deelde Johan Wolfert in een indrukwekkend succes van het Staatse leger. In de opmars naar het beoogde doel Maastricht commandeerde hij de Engelse brigade, een van de drie groepen, waarin het leger was verdeeld. Onderweg naar het zuiden werden op 3 juni Venlo, waar Johan Wolfert deelnam aan de approches, en op 5 juni Roermond ingenomen. Bij de verkenning van Roermond werd de veldmaarschalk Ernst Casimir dodelijk getroffen door een musketschot vanaf de stadswallen. Hijwerd in april 1633 als veldmaarschalk opgevolgd door Willem van Nassau, Johan Wolferts zwager. Tijdens de belegering van Maastricht, die van 10 juni tot 23 augustus duurde, kreeg Johan Wolfert als taak de schipbrug over de Maas bij Smeermaas te verdedigen, 'alwaer onwinbare wercken gemaeckt waren om den Vyandt te verhinderen het selve quartier ende de brugge te naderen'. Op 1 juli kreeg hij het voltallige Spaanse ontzettingsleger, dat zijn kampementen stroomafwaarts, in Neerharen, had opgeslagen, tegenover zich. In een wekenlang durend artillerieduel, dat zich voornamelijk 's avonds afspeelde, hielden de Staatsen hun tegenstanders op een afstand. In een poging om bij het legerkamp van Johan Maurits door te breken werden de Spanjaarden onder aanvoering van Alvarez de Basan, markies van Santa Cruz, op 16 augustus zó vernietigendverslagen, dat zij binnen enkele dagen de stad opgaven. Na de twee grote belegeringen, van Den Bosch en Maastricht, die schatten hadden verslonden, was er niet veel geld meer ter beschikking om grote campagnes te voeren (afb. 10). Een klein, maar nuttig doel in 1633 was Rijnberk, een uitvalsbasis van de Spanjaarden om Gelderland, Overijssel en Drenthe te brandschatten. In het beleg, dat van 11 mei tot 4 juni 1633 duurde, betrok Johan Wolfert een stelling aan het kanaal naar Gelder. Gouverneur van 's-Hertogenbosch De verdediging van Utrecht en de verovering van 's-Hertogenbosch in 1629 betekende de definitieve doorbraak in de carrière van Johan Wolfert. Bij de overgave van 's-Hertogenbosch op 17 september 1629 was bepaald, dat de militaire gouverneur van destad gekozen zou worden uit het huis van Nassau of uit een Nederlands geslacht. Frederik Hendrik liet de beschikking over aan de Staten-Generaal; men zocht 'een vertrouwt en gequalificeert Personagie, Inboorling van deese Landen, op wiens vroomigheid, dapperheid en getrouwigheid men sig hebbe te verlaaten'. Mede door de invloed van zijn vriend Floris van Palland, Graaf van Culemborg, viel de keuze op Johan Wolfert. Op 27 januari 1630 werd hij de eerste Staatse gouverneur van de Stad en Meierij van Den Bosch op een tractement van 300 gulden per jaar en mei een garde van vijftig man 'om te water ende anders ontrent de Bosch gebruyckt te worden'. Tijdens afwezigheid diende een van de bevelhebbers van zijn eigen regiment als commandeur van het garnizoen. Als ambtswoning betrok hij het college van de Jezuïeten, waar thans het Noord-Brabants Museum gevestigd is. Johan Wolfert heeft veel van zijn bestuurlijke ervaring, die hij had opgedaan als heer van Vianen en Ameide en als Eerste Edele van de Staten van Holland, moeten toepassen om het evenwicht tussen de onderliggende katholieke meerderheid en de overheersende protestantse minderheid te bewaren. Zo moest hij ingrijpen in een geschil over voorwerpen van de katholieke eredienst, zoals het altaar en het oksaal, die nog in de Sint-Janskerk waren achter gebleven, De Illustre Lieve Vrouwe Broederschap, een kerkelijke liefdadigheidsinstelling van grote betekenis voor de stad, leed na 1629 veel ledenverlies, totdat Johan Wolfert in 1641 ook protestanten, hemzelf inbegrepen, liet toetreden. De stad Den Bosch stelde een goede verstandhouding met de gouverneur, die als haar voorspraak in Den Haag uitstekende diensten kon bewijzen, zeer op prijs. Zo schonk de magistraat in 1631 kostbare tapijten voor zijn paleis en droeg bij in de reiskosten van zijn echtgenotes, elegant verpakt in een fraaie beurs, als zij de stad aandeden. Louise Christine werd bij haar huwelijk met de gouverneur vereerd met 1000 gulden en bij de geboorte van haar eerste zoon Hendrik met een pillegift en een speldengeld. Als Johan Wolfert na een campagne gelukkig uit het leger weerkeerde in, de stad, werd hij gefêteerd met vaten wijn en ossen voor zijn tafel. Uiteindelijk kende het Bossche stadsbestuur hem een jaargeld van 1500 gulden en zijn vrouw van 500 gulden toe. Eerste Edele van Holland Van oudsher maakten leden van de familie Brederode deel uit van de Ridderschap van Holland. De Ridderschap vormde samen met de zogenaamde stemhebbende steden de Staten van Holland. Zij kwamen vier tot zeven maal per jaar in zitting of dagvaarten bijeen. De pensionaris of advocaat van de Ridderschap voerde meestal het woord. In die functie was hij voorzitter van de Staten. Door de overheersende positie van Holland in de vergardering van de Staten-Generaal was de pensionaris, latert raadpensionaris genoemd, een machtig man in de Republiek. Als, er gestemd moest worden in de Staten van Holland, bracht de Ridderschap als eerste haar stem uit. Bij een vereiste unanimiteit van stemmen bij gewichtige onderwerpen was de stem van de Ridderschap van belang. als tegenwicht tegen de steden, met name Amsterdam. Het was niet raadzaam om de edelen, die door hun uitgestrekte bezittingen op het platteland en hun hoge ambten in leger en staat veel invloed hadden, al te vaak voor het hoofd te stoten. De stem van de Ridderschap werd uitgebracht bij monde van de hoogste edelman in rang, die dan aanwezig was. De Ridderschap handhaafde een strikte rangorde onder haar leden, die ook bij het opstellen van de presentielijsten van de vergaderingen nauwkeurig gevolgd werd. Als de heren van Brederode in de vergaderingen van de Staten verschenen, namen zij de eerste plaats onder hun collegae van de Ridderschap in. Dan brachten de Brederodes de stem van de Ridderschap uit. De positie van Eerste Edele van Holland was al eerder bekleed door Walraven III en Walraven IV. Johan Wolfert nam op 3 maart 1620 zitting in de Staten van Holland en legde een dag later de eed af in de Ridderschap. Al direct na zijn beschrijving in de Ridderschap trad Johan Wolfert, als twintigjarige, op als Eerste Edele. In die positie kon hij invloed uitoefenen op de vaststelling van de agenda, de benoeming van nieuwe leden van het college en nam hij bij afwezigheid van de raadpensionaris het voorzitterschap waar. Hoewel zijn politieke invloed niet groot was, kon hij desalniettemin door zijn optreden het stemgedrag van de overige leden beïnvloeden. In de maanden, waarin het leger niet te velde was, woonde Johan Wolfert meestal de vergaderingen bij, waar niet alleen Hollandse aangelegenheden, maar ook belangrijke zaken van de Staten-Generaal werden besproken. Johan Wolfert is overigens nooit, zoals zijn oom Walraven III, gedeputeerde van Holland in de Staten-Generaal geweest. Dat was gezien zijn drukke militaire werkzaamheden ook begrijpelijk. Van zijn politieke activiteiten in de Staten van Holland is weinig bekend, omdat de resoluties van de vergaderingen slechts de besluiten en nauwelijks notulen van besprekingen bevatten. Enkele taken die hij vervulde, waren van ceremoniële aard. Als Eerste Edele nam Johan Wolfert bij de opening van de dagvaart de eed van nieuwe statenleden af; ook Johan de Witt legde bij zijn aantreden als raadpensionaris in 1650 in zijn handen de eed af. Bij officiële ontvangsten en andere plechtigheden leidde hij de afvaardiging van daartoe aangewezen statenleden. In 1638 verwelkomde hij Maria de Medici Koningin-moeder van Frankrijk, bij haar bezoek aan de Republiek. Evenals andere statenleden liet Johan Wolfert zich gebruiken in allerlei commissiesom plaatselijke problemen op te lossen. Hij schroomde dan niet om zijn ontzagwekkend prestige als veldmaarschalk te gebruiken om zaken naar zijn hand te zetten. Toen hij in 1651 bij een dreigend oproer in Dordrecht aan het hoofd van een statencommissie in die stad arriveerde, pakte hij, na een goed glas gedronken te hebben, bulderend tegen de onruststokers uit dat er in Dordt, de stapelplaats van hout, genoeg hout te vinden zou zijn om een galg te timmeren, waaraan alle muiten woelzieke vogels opgehangen konden worden. De waardering voor Johan Wolfert als invloedrijk politicus en militair in de Republiek kwam uit het buitenland. In 1649 waren onderhandelingen gaande over een defensief verbond met Denemarken, dat met Zweden in conflict was geraakt over de Sonttollen. De Deense Koning verleende aan enkele vooraanstaande Nederlanders de hoge Deense Orde van de Olifant, in de hoop hen gunstig te stemmen voor de ratificatie van het verdrag. De speciale Deense gezant in de Republiek, Ulefelt, reikte in mei 1649de de orde uit aan Frederik Magnus wild- en rijnGraaf van Salm-Neufville, wachtmeester-generaal van de Staatse cavalerie en gouverneur van Maastricht, Johan Maurits van Nassau, luitenant-generaal van de cavalerie en Brandenburgs stadhouder van Kleef, diens broer Hendrik van Nassau, kolonel van de infanterie en gouverneur van Hulst, en Johan Wolfert van Brederode, veldmaarschalk en lid van de Staten van Holland. Trots liet Johan Wolfert zich op zijn ruiterportret omhangen met de versierselenvan de orde, een wit olifantje aan een blauw lint. Tot 1637 was Johan Wolferts positie als Eerste Edele onbetwist. Hierin kwam echter verandering door het bondgenootschap dat de Republiek en Frankrijk in 1635 sloten. Ter bevesting hiervan verleende de Franse Koning Lodewijk XIII op 14 december 1636 Frederik Hendrik, die tot dan toe bescheiden met 'Zijne Excellentie' werd aangesproken, de titel van 'Son Altesse' of 'Zijne Hoogheid. In het verlengde hiervan verzocht de Ridderschap van Holland aan de Prins om als 'eerste lid van hun Lighaam' op te treden en hun belangen te behartigen, wat tot dan aan de stadhouders steeds geweigerd was. Enkele statenleden maakten bezwaar tegen deze benoeming, omdat deze inhield dat de Prins voortaan het platteland van Holland zou vertegenwoordigen. Of ook Johan Wolfert bezwaren geopperd heeft, is niet bekend. Desondanks veranderde zijn positie in de Ridderschap en de Staten niet wezenlijk, want ook al was Frederik Hendrik dan in naam Eerste Edele, in feite schijnt hij in die kwaliteit de dagvaarten nooit bijgewoond te hebben. Zelfs bleven de edelen, zeer tegen de zin van de Prins, Johan Wolfert raadplegen over de punten van de agenda. Het blijft overigens merkwaardig dat Frederik Hendrik zowel in de Staten van Zeeland als van Holland als Eerste Edele beschreven was, terwijl als regel niemand in de Republiek lid van meer dan één Statenvergadering kon zijn. Na het overlijden van Frederik Hendrik nam Johan Wolfert zijn plaats als Eerste Edele weer in zonder deze ooit nog af te staan. Voor een verkoeling van de goede verhoudingen tussen Johan Wolfert en Frederik Hendrik zijn weinig directe aanwijzingen. In 1638 werden zijn banden met de stadhouder zelfs nauwer aangehaald door zijn huwelijk met Louise Christine van Solms, de schoonzuster van Frederik Hendrik. Generaal van de artillerie Op 26 mei 1635 werd Johan Wolfert bevorderd tot generaal van de artillerie. Deze benoeming was aanvankelijk van tijdelijke aard, want hij verving zijn verwant Adolf Filips de Hornes, heer van Lokeren, die sinds 1625 het generaalschap van de artillerie bekleedde. De Hornes leed aan een geestesziekte, die hem ongeschikt maakte om het bevelhebberschap naar behoren uit te voeren. Meestal vertoefde hij in Den Haag, paraderend langs de straten, zonder zich veel om zijn wapen te bekommeren. Toch waagde men het niet om hem te ontslaan, omdat hij als lid van een geslacht van hoge officieren met invloedrijke relaties veel stampij kon maken. De Hornes protesteerde dan ook heftig, toen hij gewaar werd, dat Johan Wolfert de leiding van de artillerie overnam. Elk jaar werd de aanstelling van Johan Wolfert voor de duur van een veldtocht verlengd, totdat hij in 1639 een vaste benoeming.kreeg. Hoewel in het Staatse leger de generaal of meester-generaal van de artillerie niet hoog stond aangeschreven in de rangorde van de grootofficieren, was zijn wapen een elitekorps van specialisten, dat in geheel Europa grote bewondering afdwong. De artillerie was door Prins Maurits op wetenschappelijke leest geschoeid en tot een onafhankelijke eenheid van het leger gevormd. De generaal was herkenbaar aan de witte vlag met in het midden een kanon geschilderd, die hij op zijn schip of op zijn legertent voerde. Hij had een grote verscheidenheid van dienstvakken onder zijn bevel. Bij het geschut beschikte Johan Wolfert over ruim 100 kanonnen, die bediend werden door meer dan 200 kanonniers, en over mortieren, bediend door vuurwerkers die hun eigen granaten, vuurballen en pekrepen vervaardigden. Een compagnie tochtpaarden trok het geschut en de munitiewagens. De edellieden van het geschut plaatsten te velde de batterijen en regelden het vuur. Een bijzonder type was het varende geschut op pontons, dat op strategische punten op de grote rivieren werd ingezet. De pioniers maakten de wegen geschikt voor het rollend materieel. De generaal beheerde behalve het geschut ook alle handvuurwapens van het leger, zoals musketten, vuurroers, karabijnen, pistolen en snaphanen. De petardiers maakten handgranaten volgens een uitvinding van Prins Maurits zelf. Bij belegeringen ontwierpen de officieren van de fortificaties de versterkingen en de aardwerken; zij waren ingenieurs, die waren opgeleid aan de universiteit van Leiden. De aanleg zelf geschiedde echter door particuliere aannemers, die vaak fraudeerden vanwege de enorme sommen gelds die ermee gemoeid waren. De mineurs voerden de ondermijningen van de belegerde vestingen uit. ln ons waterrijke land was de schipbrug onmisbaar om de grote rivieren te kunnen oversteken. De brugmeester had de verantwoording over alle ponten, schepen, aken, schuiten van de schipbruggen, zeilen, kabels, touwen, ankers en masten. Het grote kampement van de artillerie was van verre herkenbaar aan de grote bedrijvigheid van talloze werklieden: timmerlieden, radenmakers, smeden, schanskorfmakers en kuipers. Johan Wolfert verwierf zich spoedig bekendheid als bevelhebber van de artillerie. Zijn eerste onderneming was het beleg van de Schenkenschans, van augustus 1635 tot april 1636. Dit grote en zeer strategisch gelegen fort was een belangrijke verzamelplaats van de Staatse troepen aan het begin van bijna iedere campagne en was door een onachtzaamheid tijdens de veldtocht van Frederik Hendrik in Spaans Brabant in handen van de vijand gevallen. Johan Wolfert liet de batterijen opwerpen en verpulverde het fort met dagenlange beschietingen. Bij het beleg van Breda in juli-oktober 1637, dat grote belangstelling van buitenlandse militairen trok, onderscheidde hij zich opnieuw door effectief artillerievuur op de stad. Het tussen Teteringen en Ginneken gelegerde regiment Brederode sappeerde onder aanvoering van luitenant-kolonel Van Thienen in de approche, maar ondervond ernstige tegenstand van sterk vijandelijk musketvuur, totdat 'het Canon spelende van de batterien' de Spanjaarden de zandzakken om de oren schoot en hun versterkingen vernielde. Na de overgave van de stad werd de intocht van het Staatse leger gadegeslagen door Amalia van Solms, met haar gevolg gezeten onder een tent op een heuveltje en omringd door de commanderende Oranjes, Nassaus en Johan Wolfert. Tweede huwelijk Na de dood van Anna Johanna in 1636 hertrouwde Johan Wolfert op 11 februari 1638 met Louise Christine van Solms, de schoonzuster van Frederik Hendrik. Als getuigen voor Louise Christine traden haar broer Johan Albrecht van Solms en Frederik Hendrik op, terwijl Johan Wolfert terzijde werd gestaan door Floris van Palland, Graaf van Culemborg, en de veldmaarschalk Willem van Nassau, de broer van Anna Johanna. Als weduwe goed kreeg Louise Christine toegewezen de vrije bewoning van het huis in 's-Gravenhage, inclusief de meubelen, alsook de vrije bewoning van het huis te Haaften en de helft van het slot Batestein. Zij zou een jaargeld van 12.000 gulden ontvangen en de beste koets mogen houden (afb. 11). De bruiloft werd op grootse wijze gevierd. In een uitgebreid verslag (zie blz. 36), dat bewaard is gebleven, wordt de plechtigheid in geuren en kleuren uit de doeken gedaan (afb. 12). Voor het huwelijk hadden Frederik Hendrik en Amalia hun stadhouderlijke vertrekken ter beschikking gesteld (afb; 14; en 15). Het huwelijk werd om zes uur 's avonds ingezegend door dominee Jean Blondel in de kapel op het stadhouderlijk hof. Johan Wolfert was à la françoise gekleed in rok, korte broek, wambuis en zwartfluwelen mantel. De eeneridertigjarige bruid, gekleed in een toilet van zilverlaken, werd door Frederik Hendrik naar haar stoel geleid. Om de hals droeg zij een kostbare, geplooide kraag en op het achterhoofd, op het ineengevlochten haar, een kleine kroon, die bezet was met kostbare parels en edelstenen, met een geschatte waarde van honderdduizend daalders. Na de plechtigheden vertrok men onder toortslicht en met trompetgeschal naar het paleis Noordeinde, waar het souper plaatsvond. Na afloop verplaatste men zich naar de balzaal, waar het bruidspaar de dans opende. De ochtend na het huwelijk schonk Johan Wolfert zijn bruid een morgengave van prachtige edelstenen en parels. De volgende dagen bracht het paar door in dit paleis. Op 16 februari werden de bruiloftsgasten in het huis van Brederode op het Blijenburg onthaald op een copieus bruiloftsmaal. Na de voorgerechten werden op verzilverde schalen kapoenen, hazen, patrijzen, fazanten, gelardeerde kuikens en jonge duiven opgediend. Daarnaast werden er zalmen en andere vissen, he | van Brederode, Johan Wolfert (I2991)
|
36 | . JUTTE van Brederode - Jutte huwde, met dispensatie d.d. 3 maart 1314 en met een bevestigi iervan in 1329, met Heer, ridder en baanderheer Jan III Persijn de Jonge van Waterland en van Velsen. Jutte stierf op 6 juni 1346 en werd begraven in het klooster Leeuwenhorst bij Noordwijk. Haar man Jan III stierf op 20 december 1353 en werd eveneens in het klooster Leeuwenhorst begraven. = GEBOORTEJAAR - Op 3 maart 1314 huwde Jutte met Heer Jan III Persijn. Bij huwelijk op ca. 16-jarige leeftijd zal Jutte geboren zijn in ca. 1298. Het geboortejaar van haar man Jan III is onbekend maar moet eveneens vallen vóór ca. 1298. De geboortejaren van hun 3 dochters zijn onbekend. Jan III Persijn - Jan III Persijn de jonge, ridder en in 1352 baanderheer, was zoon van Heer Nicolaas II Persijn van Waterland (+ 1304) en diens opvolger als Heer van Waterland. Reeds in 1150 wordt Waterland vermeid als door het bisdom van Utrechtin leen gegeven aan Jan Persijn (vermeld ca. 1080), vader van ridder Dirk Persijn (+ 1204?). Overigens was de vrije Heerlijkheid en tevens baljuwschap Waterland/Zeevang boven Amsterdam op 27 juli 1282 door Jan II Persijn (+ 1283) verkocht aan Graaf Floris V, mede in ruil voor de belening in 1290 betreffende de helft van de Heerlijkheid aan zijn zoon Nicolaas II Persijn. Als Kabeljauw en als raadslid van Graaf Willem IV (+ 1345) was Jan III beperkt actief in het politieke leven van zijn tijd. In 1345 was hij bij de oorlog tegen de stad Utrecht. Tussen 1339 en 1348 was hij lid van de grafelijke raad en steunde hij het bewind van Gravin Margaretha van Beieren van Avesnes (+ 1356), gehuwd met keizer Lodewijk van Beieren (+ 1347). In 1350 sloot hij zich aan bij het Kabeljauws verbond, maar speelde hierbij een passieve rol. Op 30 juli 1351 was hij te Delft getuige bij de sluiting van het verdrag inzake Graaf Willem V (+ 1389) en de Hollandse steden tegen de Hoekse leiders. Eind juli 1352 was hij als baanderheer bij de overgave van de burcht in Geertruidenberg. In ditzelfde jaar trok hij zich wegens gevorderde leeftijd terug uit het openbare leven, waarna weinig over hem wordt vernomen. Met hem stierf het geslacht Persijn in mannelijke lijn uit. De beide geslachten Brederode en Persijn waren de machtigste in midden-Kennemerland. De Heren Persijn zetelden in het Velserslot (= Huis te Velsen) dat zij van de Graaf in leen hielden. Dit tussen de dorpen Velsen en Santpoort gelegen slot was in 1255 buiten de verkoop van het ambacht Velsen aan Brederode gebleven. Het in 1296 zwaar beschadigde Huis te Velsen behoorde in begin 14e eeuw aan Heer Floris I van Haemstede en Bergen (1345). Deze droeg het later als gemeenschappelijk bezit over aan Vrouwe Goede van Bergen (+ 1377) en Gijsbrecht van Nijenrode (+ 1396), waarna het in 1391 door koop in diens bezit kwam. De van het oorspronkelijke slot resterende gebouwen werden in 1668 vervangen door een nieuw huis waarvan in 1804 de laatste resten zijn opgeruimd. Ondanks dat hun woonzetel in het tot Brederode behorende ambacht Velsen lag, bleven de Persijns zich Heren van Velsen noemen. Klooster Leeuwenhorst - De tot de orde van St. Bernardus behorende cisterciënzen-abdij Leeuwenhorst (ter Lee) bij Noordwijkerhout werd in beginsel op 14 oktober 1261 gesticht door de Arent van Sassenheim, pastoor van de St. Bavokerk in Haarlem, endiens broer Walewijn van Alkemade van Sassenheim. De eerste 12 nonnen waren afkomstig van het Utrechtse klooster Mariëndal. Dit had te veel bewoners en moest tot 'deling' overgaan. Het later door ongeveer 60 nonnen bewoonde klooster Leeuwenhorst kwam tot welstand door rijke giften van graven en adel van Holland. In 1563 werd het kloostercomplex door gespuis uit Leiden en omgeving geplunderd. Uit vrees voor invallende Watergeuzen vluchtte het dertigtal inwonende nonnen in 1571 en 1572 naar Leiden waar zij door Prins Willem I van Oranje (+ 1584) in bescherming werden genomen. Een aantal bleef trouw aan hun gelofte en zette het ordeleven voort in de stad. De laatste abdissen waren Johanna van Nassau en Susanna van Etten (+ 1634). De kloostergebouwen werden omstreeks 1573 gelijk als vele andere kloosterinstellingen in het gewoel van de 80-jarige oorlog verwoest. = SCHENKING - Jan III Persijn begiftigde Leeuwenhorst en schonk de abdijen van Egmond en Rijnsburg elk 1 pond Hollands per jaar voor het lezen van missen voor zijn vrouw Jutte. = UITSTERVEN - Uit het huwelijk van Jutte en Jan III Persijn werden 3 dochters Catharina, Maria en Heilwich geboren, hetgeen betekent dat met hun vader Jan III dit geslacht in mannelijke lijn uitstierf. De beide dochters Katherina (+ 1372) en Maria (ca. 1380) waren de erfgenamen omdat dochter Heilwich (+ ca. 1380) religieuse was geworden in het klooster Leeuwenhorst. = ZELFDE NAAM - In het geval dat haar oudere zuster niet Margriet maar inderdaad Jutte genoemd zou zijn, kreeg de 4e dochter dezelfde naam hetgeen een ongewone omstandigheid is. Bovendien wees de christelijke traditie het benoemen met eenzelfde naam van twee dochters in één gezin af. = VERNOEMING JUTTE - Jutte is vernoemd naar haar grootmoeder van moederszijde. De tot dusver niet bij Brederode voorkomende naam Jutte is afkomstig van Jutte van Borselen (dochter van Pieter van Borselen van Goes/+ 1278), gehuwd op 30 december 1271 met Heer Hendrik II van der Lecke. Zij waren de ouders van o.a. Maria van der Lecke, de moeder van Jutte van Brederode. Naam Jutte - De destijds veel voorkomende naam Jutte was in de middeleeuwen de roep- of koosnaam voor Judith. Deze naam komt voor in het gelijknamige apocrieve bijbelboek, waarin de Babylonische legeroverste Holofernus door Judith wordt verleid en vervolgens onthoofd. Op deze weinig fraaie wijze trachtte hij de belegerde stad Betylua te redden. Eveneens weinig vleiend voor de naam Judith is de eerste vermelding ervan in het 1e bijbelboek Genesis (26:34), waar de vrouw van Esau deze naam draagt, met de aantekening dat het gehuwde paar een kwelling des geestes was voor Isaac en Rebekka, deschoonouders van Judith. De kerkelijke naamdag van Judith is 17 augustus. In de Middeleeuwen gold Judith als het prototype van Maria die het kwaad overwon. = ABDIS HEILWICH - Heilwich Persijn, 3e dochter Jutte van Brederode en Jan III Persijn, was abdis van het klooster Leeuwenhorst. Haar vader Jan III maakte op 21 september 1353 zijn testament voor haar, dat hij begin december 1353 aanvulde. Het blijkt een gebruik dat in het klooster Leeuwenhorst dochters van adellijke families intraden, hoewel het geen adellijk klooster was. Zo was Catharina (+ 1343), dochter van Dirk II van Teylingen en achternicht van Jutte, non in Leeuwenhorst en tussen 1322 en 5 oktober 1342 eveneens abdis van dit klooster. = ERFDOCHTER CATHARINA - Hun dochter Catharina Persijn (+ 1372) verwierf de erfgoederen van haar vader waarmee zij op 4 maart 1354 door Graaf Willem V werd beleend. Zij was hierdoor Vrouwe van Waterland. Haar huwelijk in ca. 1350 met Willem van Wezemael (+ na 1362), zoon van Heer Arnoud van Wezemael en maarschalk van Brabant, was kinderloos. Hierdoor viel Waterland bij haar overlijden als leen terug aan Hertog Albrecht van Beieren (+ 1304), Graaf van Holland. Het is daarna niet meer als leen uitgegeven. Jutte trouwde met Jan III PERSIJN, heer van Waterland, ridder 3 maart 1314 in met dispensatie. Jan werd geboren vóór 1298, is overleden 20 december 1353 op 55-jarige leeftijd en werd begraven in klooster Leeuwenhorst bij Noordwijk | van Brederode, Jutte (I20162)
|
37 | . Maria was coadjutrix en decanes van het Sticht Herford en kanunnikes van de Abdij van Quedlinburg | von Nassau-Weilburg, Augusta Maria Carolina (I9899)
|
38 | . Napoleon II, koning van Rome en na 1818 hertog van Reichstadt. Volgens Titel III, artikel an de Franse grondwet van die tijd, was hij keizerlijke prins, maar hij stond vanaf zijn geboorte ook bekend als de koning van Rome; Napoleon I had verklaard dat dit in navolging van de titel "Rooms Koning" binnen het Heilige Roomse Rijk de hoffelijkheidstitel moest zijn voor de Franse kroonprins. Napoleon I deed in 1814 (na de Volkerenslag) en opnieuw in 1815 (na Waterloo) troonsafstand ten gunste van zijn toen vierjarige zoon, maar deze zou Frankrijk nooit regeren. Napoleon II groeide verder op in ballingschap in Oostenrijk, waar hij op eenentwintigjarige leeftijd overleed. Biografie Napoleon Frans Karel Jozef werd geboren in het Tuilerieënpaleis in Parijs in 1811. Hij was de zoon van Napoleon I en zijn tweede vrouw, Marie Louise van Oostenrijk. Als Napoleons enige wettige zoon was hij al grondwettelijk keizerlijke prins en kroonprins, maar de keizer gaf zijn zoon ook de aanspreekvorm Zijne Majesteit de Koning van Rome. Napoleon liet door Charles Percier en Pierre Fontaine plannen maken voor een reusachtig "Palais du Roi de Rome" dat op de heuvel van Chailly, net buitenhet toenmalige Parijs, zou komen te staan. Door de voortdurende oorlogen waarin het keizerrijk was verwikkeld kon het plan niet worden uitgevoerd. Napoleon heeft zijn enige wettige erfgenaam bij de geboorte het grootlint van het Legioen van Eer in de wieg gelegd. Na de val van het keizerrijk werd de jongen in Oostenrijk opgevoed. Hij heeft het Legioen van Eer waarvan hij na de abdicatie van zijn vader als Napoleon II enige dagen de Grootmeester was in zijn ballingschap niet gedragen. Op latere portretten draagt hij twee sterren van de ridderorden van Parma, de Constantijnse Orde van Sint-Joris en de Orde van Sint-George voor MilitaireVerdienste, waar zijn moeder enige tijd regeerde. Drie jaar na de geboorte van Napoleon Frans Karel Jozef stortte het Eerste Franse Keizerrijk -waarvan hij de erfgenaam was- in. Napoleon wilde troonsafstand doen ten gunste van zijn kleuterzoon, maar de geallieerden, op aandringen van tsaar Alexander I van Rusland, weigerden deze opvolging te erkennen. Op 29 maart 1814 verliet de keizerin, vergezeld door haar suite, het Tuilerieënpaleis met haar zoon. Hun eerste stop was het Kasteel van Rambouillet; omdat ze bang waren voor de oprukkende vijandelijke troepen, gingen ze daarna verder naar het Kasteel van Blois. Op 13 april, met haar verminderde suite, waren Marie Louise en haar drie jaar oude koning van Rome terug in Rambouillet waar ze haar vader, keizer Frans II, en de tsaar Alexander I ontmoetten. Op 23 april, begeleid door een Oostenrijks regiment, verlieten moeder en zoon Rambouillet en Frankrijk voorgoed, voor hun ballingschap in Oostenrijk. In 1815, na zijn nederlaag bij Waterloo, deed Napoleon troonsafstand ten gunste van zijn zoon, die hij niet meer had gezien sinds zijn ballingschap in Elba. De dag na de troonsafstand van Napoleon, nam een commissie van de regering de heerschappij over Frankrijk over, in afwachting van koning Lodewijk XVIII die in Le Cateau-Cambrésis was. De commissie bestuurde het land twee weken lang, en het riep Napoleon II niet uit tot keizer der Fransen; er werd evenmin een regent benoemd. De intocht van de geallieerden in Parijs op 7 juli bracht een snel einde aan de macht van de aanhangers van de Bonapartes. Napoleon II, inmiddels vier jaar oud, verbleefop dat ogenblik met zijn moeder in Oostenrijk en was waarschijnlijk niet op de hoogte van zijn keizerschap en de troonsafstand van zijn vader. De volgende Bonaparte die op de troon van Frankrijk zou komen (in 1852) nam de naam Napoleon III aan uiteerbied voor de theoretische heerschappij van zijn neef. Na 1815, leefde de jonge prins, nu bekend als "Franz" (naar zijn grootvader aan moeders kant, keizer Frans II), in Oostenrijk. Hij ontving in 1818 de titel van hertog van Reichstadt. Na de dood van zijn stiefvader, Neipperg, en de onthulling dat zijn moeder voor haar huwelijk met Neipperg twee onwettige kinderen van hem had gedragen, zei Franz tegen zijn vriend, Prokesch von Osten, "Als Joséphine mijn moeder was geweest, zou mijn vader niet begraven zijn op Sint-Helena, en zou ik niet in Wenen zijn. Mijn moeder is vriendelijk maar zwak, zij was niet de vrouw die mijn vader verdiende." Hij stierf aan tuberculose in Schloss Schönbrunn in Wenen op 22 juli 1832. Het lichaam werd zoals in het Huis Habsburg gebruik was gebalsemd en bijgezet in de Kapuzinergruft. Zijn ingewanden en hart werden apart begraven. Resten en nalatenschap In 1940 besloot Adolf Hitler dat de resten van Napoleon II naar Parijs moesten worden overgebracht, net als honderd jaar eerder de resten van Napoleon van Sint Helena naar Parijs waren overgebracht. Ze werden aanvankelijk in de koepelkerk bij het Hôtel des Invalides onder het standbeeld van zijn vader Napoleon I begraven. Later werden ze verplaatst naar de crypte van de kerk. Hoewel het grootste deel van zijn resten werden overgebracht naar Parijs bleven zijn hart en ingewanden in Wenen achter, zoals gebruikelijk was bij Habsburgse vorsten. Het hart bevindt zich in urn 42 in de "hartcrypte" (Herzgruft) en zijn ingewanden worden in urn 76 van de hertogelijke crypte onder de Stephansdom bewaard. Napoleon II stond ook bekend als "Het Arendsjong" (L'Aiglon). Edmond Rostand schreef een toneelstuk, L'Aiglon, over zijn leven. De Servische componist Petar Stojanovic componeerde de operette Napoleon II: Herzog von Reichstadt, die in de jaren 1920 in Wenen in première ging. Arthur Honegger en Jacques Ibert werkten samen aan een opera, L'aiglon, die in in 1937 in première ging. De Pet Shop Boys gebruikten hem als een symbool van eenzaamheid te midden van rijkdom in hun nummer van 2009 "Kingof Rome," op hun album Yes. De journalist Henri Rochefort maakte een grap over Napoleon II: omdat hij nooit echt regeerde, was hij "de beste leider van Frankrijk, omdat hij geen oorlog, belastingen of tirannie bracht" | Bonaparte, Napoleon Frans Karel Jozef (I1552)
|
39 | . Op 6 augustus 1935, zestien jaar na de dood van haar man, trad Josephine toe tot een Benedictinesser klooster in Namen. Daar overleed ze in 1958 als zuster Marie-Josefine | van België, Prinses Josephine Caroline Marie Albertine (I762)
|
40 | . Paul I Petrovitsj was van 1796 tot 1801 tsaar van Rusland. Op 25 december 1761 stierf tsarina Elisabeth en zijn vader, Peter III, werd tsaar van Rusland. Dit duurde zes maanden; op 28 juni 1762 werd Peter III afgezet en werd Catharina II tot tsarina gekroond. Een goede maand later, op 18 juli, werd Peter III vermoord. Catharina deed veel moeite om voor Paul een geschikte vrouw te vinden. Paul trouwde in 1773 met Wilhelmina Louisa van Hessen-Darmstadt, een van de dochters van Lodewijk IX, landgraaf van Hessen-Darmstadt; Wilhelmina kreeg als nieuwe naam Natalia Aleksejevna. Catharina accepteerde Paul in de keizerlijke raad; zij dacht dat hij hiermee ervaring zou opdoen voor zijn toekomstige positie als keizer. Zijn leraar Poroshin beklaagde zich, dat Paul 'altijd druk bezig was'. Nadat Pauls eerste vrouw op 26 april 1776 was gestorven in het kraambed, arrangeerde Catharina een nieuw huwelijk, op 7 oktober 1776, met de beeldschone Sophia Dorothea Augusta Louisa van Württemberg, die als nieuwe naam Maria Fjodorovna kreeg. Het was in deze periode dat Paul in intriges verwikkeld raakte. Hij geloofde dat hij het doelwit was van een aanslag. Hij verdacht ook zijn moeder ervan hem te willen vermoorden; hij zou haar zelfs een keer publiekelijk hebben beschuldigd. Hierom verwijderde zijn moeder hem uit de keizerlijke raad en hield zij hem buiten regeringszaken. De maatregelen die Catharina trof waren niet vriendelijk. Bij de geboorte van zijn eerste kind, op 28 december 1777, gaf de keizerin hem een landgoed, Pavlovsk. Paul en zijn vrouw wonnen het vertrouwen van Catharina en gingen op reis door Europa van 1781-1782. In 1783 gaf de keizerin hem een nieuw landgoed in Gatsjina, waar Paul een korps soldaten mocht handhaven die naar Pruisisch model getraind werden. Na de dood van zijn moeder, in 1796, werd de 42-jarige Paul I tsaar van Rusland. Zijn regeringstijd staat bekend als de strijd tegen de gevolgen van de Franse Revolutie in Rusland en Europa. Sinds deze tijd wordt Rusland de "politieagent van Europa" genoemd. In 1798 sloot Paul zich aan bij de coalitie van Europese landen tegen Napoleon Bonaparte. Aanleiding was Napoleons inname van Malta. De Orde van Maltezer Ridders werd er verjaagd. Paul werd aangeboden Grootmeester van de orde te worden,wat hij aanvaardde. Hij stuurde Maarschalk Suvorov met een vloot naar de Middellandse Zee, die overwinningen boekte.[1] Hij beëindigde de Perzische expeditie van 1796 - onder leiding van de door hem verachte Valeriaan Zoebov - ten bate van zijn geheime Mars naar Brits-Indië. De stopzetting van de Perzische expeditie, weliswaar slecht georganiseerd door Zoebov, zette kwaad bloed bij de Russische Bojaren en Paul I werd daarop 's nachts bij een coup in 1801 in het Michaël Paleis door een groepje Russische officieren vermoord. Onder hen waren graaf en stadscommandant Peter von Pahlen (Grootkanselier van de Maltezer Orde), generaal Levin Bennigsen (het brein achter de samenzwering)[2] en Nicolaas Zoebov. Paul werd met een zijden sjaal gewurgd. Vermoed wordt dat wel de coup, doch niet de moord werd gesteund door zijn zoon Alexander I (favoriete kleinzoon van Catharina) waarna zijn Indische Mars werd afgebroken | van Rusland, Paltsgraaftsaar Pavel Petrovitch (I12148)
|
41 | . Simon Hendrik Adolf was graaf van Lippe-Detmold van 1718 tot 1734. In 1720 werd hij door keizer Karel VI in de rijksvorstenstand verheven, maar kon de kosten van de adelsbrief niet voldoen. Ook de verkoop van de heerlijkheid Vianen in 1725 aan de Staten van Holland leverde niet voldoende op. Hierdoor duurde het tot 1789 voordat zijn kleinzoon Leopold I juridisch rijksvorst werd, na betaling van de verschuldigde kosten | zur Lippe-Detmold, Graaf Simon Heinrich Adolf (I8848)
|
42 | . Ter nagedachtenis aan zijn vader bouwde hij een piramide in het Wilhelmsbadpark | von Hessen-Kassel, Friedrich (I6555)
|
43 | . Tot 1784 in het leger van Hessen-Kassel; tot 1793 keizerlijke Russische luitenant-kolonel in Leibkürassier Regiment, vanaf 1793 Nederlandse kolonel en commandant in het Dragoon Regiment Byland, stierf aan zijn verwondingen na een slag bijWaterloo | von Hessen-Philippsthal, Friedrich (I6601)
|
44 | . Uitgesloten van de opvolging wegens debiliteit | van Spanje, Filips Anton (I13710)
|
45 | . Willem I was van 1785 tot 1803 landgraaf en daarna tot 1821 als Willem I keurvorst van Hessen-Kassel. Na de dood van zijn grootvader Willem VIII verkreeg hij in 1760 het Graafschap Hanau, dat tot 1764 door zijn moeder als regentes werd geregeerd. Hij studeerde te Göttingen en verbleef gedurende de Zevenjarige Oorlog aan het hof van zijn oom Frederik V van Denemarken. In 1764 huwde hij diens dochter Wilhelmina Caroline. Hij verkocht in 1776 zijn troepen aan Engeland om te strijden in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog en nam in 1778 in dienst van Pruisen deel aan de Beierse Successieoorlog. Na de dood van zijn vader (1785) besteeg hij de troon van Hessen-Kassel. Hij regeerde op zuinige wijze, verbeterde het kerk- en schoolwezen, maar belastte zijn volk na de Franse Revolutie door zijn gierigheid, onbarmhartigheid en militarisme. Hij streed in de Eerste Coalitieoorlog aan Pruisische zijde, maar verloorin 1795 een klein gebied op de linker Rijnoever aan Frankrijk. Hiervoor werd hij door de Reichsdeputationshauptschluss (1803) ruimschoots schadeloos gesteld met gebieden die aan Keur-Mainz hadden toebehoord, de vrije Rijksstad Gelnhausen en de keurvorstelijke waardigheid, die hij als Willem I op 15 mei aannam. Als bondgenoot van Pruisen werd Hessen-Kassel na de Slag bij Jena (1806) door de Fransen veroverd. In 1807 voegde Napoleon het bij het Koninkrijk Westfalen, waar hij zijn broer Jérôme op de troon installeerde. Willem leefde in ballingschap te Holstein en Praag, van waaruit hij in 1809 een vergeefse poging deed zijn land te heroveren. Nadat na de Slag bij Leipzig (1813) het Koninkrijk Westfalen was opgeheven, keerde Willem, door het volk enthousiast begroet, terug in Kassel. Hij schafte allenapoleontische hervormingen af, zo radicaal dat het leek alsof het land nooit bezet was geweest; zelfs gedurende de bezetting gemaakte promoties en degradaties werden ongedaan gemaakt. Het Congres van Wenen weigerde in 1815 aan zijn wens als Koning der Chatten erkend te worden tegemoet te komen. Omdat hij de groothertogelijke titel afwees, bleef hij de sinds de val van het Heilige Roomse Rijk betekenisloos geworden titel van keurvorst voeren, nu weliswaar met het predicaat Koninklijke Hoogheid. Hij regeerde zijn land op zeer autoritaire wijze. Weliswaar riep hij om aan de door hem aangegane verplichting te voldoen de stenden bijeen om een constitutie overeen te komen, maar dit zou er uiteindelijk onder zijn bewind nooit van komen. Hij stierf in februari 1821 en werd opgevolgd door zijn zoon Willem II. Zijn dochter Frederika was gehuwd met Alexius Frederik Christiaan van Anhalt-Bernburg. Naast zijn huwelijk had Wilhelm verschillende minnaressen en meer dan twee dozijn andere kinderen | von Hessen-Kassel, Landgraaf en keurvorst Wilhelm I (I6587)
|
46 | . Ze kreeg al snel de bijnaam Lina in de familie. Toen Alexandra stierf aan hersenvliesontsteking was de familie in diepe rouw. | van Rusland, PaltsgraafGrootvorstin Alexandra Aleksandrovna (I12078)
|
47 | . Ze was lid van het Huis Hohenzollern en door haar huwelijk groothertogin van Baden | von Preußen, Prinses Luise Marie Elisabeth (I11360)
|
48 | . Zus van Ortrud | von Isenburg-Büdingen, Prinses Hertha (I7394)
|
49 | a POLITIEKE SITUATIE - Het leven van Heer DIRK II van Brederode valt voor een deel sam et de bewindsperioden van de laatste twee Hollandse graven Floris V (1256-1296) en Jan I (1296-1299) en van de eerste twee graven van het Henegouwse Huis, nl. Jan II van Avesnes (1299-1304) en Willem III van Avesnes (1304-1337). Na twee niet geslaagde tochten van graaf Floris V naar West-Friesland in 1272 en 1282 gelukte het bij de derde in 1288 de West-Friezen definitief onder zijn gezag te brengen. Direct hierna was graaf Floris V genoodzaakt zijn aandacht te richten op het gewest Zeeland. Hier waren problemen ontstaan door openlijk misnoegen van de Zeeuwse edelen jegens hem waarbij hij in 1290 bij Biervliet zelfs in gevangenschap raakte. Herhaaldelijk bond hij de strijd aan tegen het opdringende Vlaanderen waarvoor hij, door ontevredenheid over de geringe Engelse steun, bij Frankrijk toenadering zocht. Deze verandering van politiek werd hem noodlottig want een strafmaatregel van de Engelse koning Edward I liep op 27 juni 1296 uit op de laffe moord bij Muiderberg. Om rust te brengen in het graafschap werd de nog jonge zoon Jan I van Floris V uit Engeland teruggehaald. Deze bleek alsnog te onervaren en te zwak en werd overvleugeld door Heer Wolfert I van Borselen. Met het overlijden in 1299 van graaf Jan I van Holland stierf na ruim 3 eeuwen het Hollandse gravenhuis uit en ging het graafschap over naar graaf Jan II van Avesnes van Henegouwen, neef en erfgenaam van Floris V. Graaf Jan II kreeg in 1304 na veel strijd geheel Zeeland onder zijn gezag en overleed in ditzelfde jaar. Zijn opvolger was graaf Willem III de Goede van Avesnes en Henegouwen die zijn invloed in Utrecht en Friesland wist uit te breiden. Hij consolideerde het graafschap en bouwde de organisatie ervan op tot een geordend administratief systeem. b LEVENSLOOP - DIRK was in het politieke gebeuren van zijn tijd een belangrijke figuur. Onder en met graaf Floris V had hij in 1288 als hoofdaanvoerder een groot aandeel in de onderwerping van de West-Friezen. In 1288 was hij baljuw van Kennemerland. In 1290 sloot hij zich tegenover graaf Floris V aan bij een groepering ontevreden Zeeuwse edelen, waarna verzoening volgde. Na de moordaanslag in 1296 op graaf Floris V, waaraan hij geen deel had maar wel verdacht werd van medeplichtigheid, behoorde hij tot het gezantschap dat de nieuwe graaf Jan I uit Engeland terughaalde. Later was hij lid van de grafelijke raad. Nog op hogere leeftijd maakte DIRK in 1315 een veldtocht in Vlaanderen mee. Als godsdienstig man ondernam hij in 1318 een pelgrimstocht naar Rome, waarop hij tijdens de terugreis in Reims stierf en aldaar werd begraven. Uit het huwelijk met zijn in 1307 overleden vrouw Maria van der Lecke werden 7 kinderen geboren. c GEBOORTE EN HUWELIJK - DIRK huwde in ca.1288 met Maria van der Lecke, enige dochter van Heer Hendrik II van der Lecke en Jutte van Borselen ( na 1271). Van DIRK en zijn vrouw Maria (zij had 3 waarschijnlijk jongere broers) zijn de geboortejaren en het huwelijksjaar onbekend. Uit hun huwelijk werden 7 kinderen geboren. = GEBOORTEJAAR VAN DIRK - Aannemende dat DIRK het eerste kind en de oudste zoon was van zijn ouders Willem van Brederode en Hillegonda van Voorne, zal hij geboren zijn in ca.1252. Dit geboortejaar komt mede overeen met de eerste vermelding van ridder DIRK in 24 oktober 1268 wanneer hij in Brugge optreedt als getuige en zegelaar voor graaf Floris V. Hij zal in dit jaar toch minstens 16 jaar (1268 min 1252 = 16) geweest moeten zijn voor een dergelijk optreden. Hij moet derhalve het eerste kind en de oudste zoon zijn, omdat het genoemde huwelijksjaar van zijn ouders vrijwel zeker 1252 is. Dit doet zich blijken uit de benadering van het jaar ca.1252 van het 2e huwelijk van zijn moeder Hillegonda. = GEBOORTEJAAR MARIA - De ouders van Maria van der Lecke huwden op 30 oktober 1271 en kregen behalve hun enige dochter Maria drie zonen: Hendrik III ( voor 1305?), Pieter ( 1339) en Gijsbrecht van der Lecke. DIRK en Maria kregen 7 kinderen. Vermenigvuldiging van dit getal 7 met gemiddeld 2,5 jaar per kind komt uit op ca. 18 huwelijksjaren. Dit aftellende van haar sterfjaar 1307 geeft ten eerste voor de geboorte van het le kind het jaar ca.1289 (sterfjaar 1307 min 18 huwelijksjaren = 1289), ten tweede voor haar huwelijk het voorgaande jaar ca.1288 en ten derde bij huwelijk op 16-jarige leeftijd als haar geboortejaar ca. 1272 (huwelijksjaar ca.1288 min 16 jaar = ca.1272). Dit jaar 1272 komt geheel overeen met het genoemde huwelijksjaar 1271 van haar ouders Hendrik II en Jutte van Brederode. Dit betekent ook, dat Maria vrijwel zeker het eerstgeboren kind was danwel ten laatste het 2e kind. In dit tweede geval zal zij op iets jongere leeftijd van 14 of 15 jaar gehuwd zijn en heeft zij een oudere eerstgeboren broer gehad. = HUWELIJKSJAAR - Met het gevonden geboortejaar ca.1272 van Maria en met het sluiten van haar huwelijk met DIRK op mogelijk 16-jarige leeftijd, valt het huwelijksjaar op ca.1288 (1272 plus 16 = 1288), hetgeen goed aansluit bij het benaderde geboortejaar 1290 van hun oudste zoon Willem. = ERFGOED - Aangenomen mag worden dat Maria bij haar huwelijk erfgoederen langs de Lek heeft ingebracht, die gevoegd zullen zijn bij het reeds belangrijke bezit van Brederode in die streken. Hendrik II van der Lecke - Heer Hendrik II van der Lecke huwde op 30 oktober 1271 met Jutte van Borselen, dochter van Heer Pieter van Borselen en Goes ( 1278, zoon van Heer Nicolaes I van Borselen / vóór 1263, ridder en stamvader van het geslacht). Jutte bracht bij haar huwelijk 1200 van haar vader verkregen pond Hollands in. Hendrik II, vermeld 31 maart 1277 als ridder, raakte omstreeks 1280 in geldnood en moest enig bezit verkopen. Hij werd door de prior van St. Paulus op 6 november 1287 en op 23 december 1294 door bisschop Jan II van Sierck ( 1296) van Utrecht in deban gedaan. De reden was dat hij zijn geldelijke verplichtingen aan het kapittel van St. Marie in Utrecht niet nakwam. Met hulp van de hem gunstig gezinde graaf Floris V werden zijn moeilijkheden allengs opgelost. Evenals de Heren van Borselen steunde hij de Vlaams- Engelse politiek van graaf Floris V. Hij behoorde tot het gezantschap dat in 1296 aan de Engelse koning terugzending verzocht van Floris' zoon graaf Jan I uit Engeland (Zie e.9). Hij hertrouwde op latere leeftijd met Heilwig van Bentheim, welk geslacht (Zie 9-c.2) voor en gedurende de 13e eeuw in Holland actief was op politiek en kerkelijk gebied. = KINDEREN - Van zijn vier kinderen uit het eerste huwelijk huwde het oudste? en de enige dochter Maria met DIRK. Evenals de Brederodes bezaten de Heren van der Lecke al vóór 1200 uitgebreide bezittingen langs de Lek. In 1277 was Hendrik II in de Alblasserwaard ambachtsheer van Nieuw-Lekkerland, Streefkerk, Brandwijk en Giebeland. = ERFGOED - Met het kinderloos overlijden in 1342 van de twee maal gehuwde Hendrik IV Pzn. van der Lecke stierf het geslacht in mannelijke lijn uit. De toen vrij omvangrijke Heerlijkheid van der Lecke werd op 27 april 1342 door graaf Willem IV ( 1345) als recht leen voor 12.400 pond zwarte toernooisen verkocht aan Jan II van Polanen (zoon van Catharina van Brederode). Later ging het gebied over aan de Heren van Breda en Nassau-Oranje. = HEERLIJKHEID - De Heerlijkheid van der Lecke bestond aanvankelijk uit 10 ambachten langs de Lek in de Krimpenerwaard, Alblasserwaard en Riederwaard, nl. Ridderkerk, Lekkerkerk, Krimpen aan de IJssel, Krimpen aan de Merwede, Ouderkerk, Zuidkerk, Streefkerk, Brandwijk, Giebeland en Bleskensgraaf. Op 30 maart 1326 waren hiervan reeds 4 ambachten voor een periode van 6 jaar en een bedrag van 490 pond Hollands verpand aan Jan I van Polanen ( 1342), gehuwd met Catharina van Brederode. Tezamen leverden de ambachten belangrijke opbrengsten, ook door rijke zalmvangsten. = KASTEEL - Bij Nieuw-Lekkerland duidt de Schoonen- burgse Heuvel op het ter plaatse in 1256 bestaande kasteel dat vermoedelijk aan de Heren van der Lecke behoorde. d HEER EN RIDDER - DIRK, bijgenaamd de Goede, volgde op 27 juni 1285 zijn toen overleden vader Willem op als 3e Heer van Brederode, wat hij 33 jaar geweest is. Hij wordt op 24 oktober 1268 het eerst vermeld als ridder. DIRK stond niet alleen bekend als een befaamd, maar ook als een goedhartig en minzaam man, wat hem de bijnaam 'Theodoricus Pius / DIRK de Goede' deed verkrijgen. Vrijwel alle 19e eeuwse bronnen schrijven lovende woorden over DIRK: 'Den gezegden bijnaam, de schoonste en waardigste eretitel, verkreeg hij wegens zijn minzamen aard; hij trachtte oneenigheden, voor zoverre zulks de eer van een Edelman, Held en goed Ridder toeliet, door vriendschap en in der minne, zonder bloedstorting bij te leggen'. e ACTIVITEITEN - DIRK had een groot aandeel in tal van activiteiten die in verband stonden met zijn verhouding als leenman tot de grafelijke overheid. In de meeste gevallen betekende dit het mede ten strijde optrekken in door de graaf ondernomen veldtochten. Bij een heervaart diende DIRK te verschijnen met een aantal bewapende manschappen overeenkomstig zijn positie en status als edele Heer, een en ander op zijn eigen kosten. Hierbij was hij het niet altijd eens met de plannen van zijn leenheer of met de gang van zaken in het graafschap. e.1 Tochten naar West-Friesland / 1272/1282 - Aan de eerste veldtocht in de zomer van 1272 van Floris V tegen de West-Friezen met het doel de dood in 1256 van zijn vader rooms-koning Willem II te wreken, nam ook de ca. 20 jarige jonker DIRK deel, toen nog geen Heer van Brederode. DIRK nam in 1282 eveneens deel aan de tweede tocht naar West-Friesland. Eerste tocht en slag bij Heiloo / 1272 - De eerste tocht van graaf Floris V naar West-Friesland om het opstandige volk aldaar te beteugelen, eindigde op St.Philibertsdag 20 augustus 1272 met een bloedige veldslag bij Heiloo. Het doel van de tocht was mede het wreken van de moord bij Hoogwoud in 1256 op graaf Willem II, de vader van Floris V en het terugvoeren van diens stoffelijk overschot naar Holland. De aanval vond plaats vanuit Alkmaar dat in 1254 stadsrechten hadverkregen en waarbij het kasteel Torenburg was gebouwd. Graaf Floris V bereidde deze eerste tocht, die over land werd uitgevoerd, redelijk goed voor. Hij had een vrij groot leger samengesteld van ruiters en voetvolk met manschappen uit Gouda, Leiden, Schiedam, Haarlem en Alkmaar en uit door de edelen geleverde strijdgroepen. Behalve ruiters en voetknechten had hij dijkwerkers meegevoerd die voorbij Vronen de marsroute in het drassige land dienden te verharden en drooghouden. Tussen Alkmaar en West-Friesland moest de al verzandende zeearm de Rekere worden overgestoken. De dijkwerkers legden tussen Alkmaar en Ouddorp een dam van hooi en stro aan. Dit werk kwam niet gereed want de aanvallende West-Friezen verjoegen de met pijl en speer gewapende dijkbewakers. Op het vernemen hiervan werd het vanuit Alkmaar aanvallende Hollandse leger door de West-Friezen tot voorbij bij Alkmaar teruggedreven. Dank zij inmiddels aangekomen versterkingen en de harde zandgrond bij Heiloo wist graaf Floris V toch de Friezen terug te drijven. De verliezen waren aan beide kanten groot. De Friezen verloren 800 man, de Hollanders 500 man waarbij vele edelen uit o.a. uit de geslachten Egmond, Wassenaar, Haarlem en Raaphorst. Hoewel de West-Friezen werden verslagen, moest deze eerste tocht als mislukt worden beschouwd. Tweede tocht / 1282 - Met vele zwaar bewapende edelen en manschappen uit Holland en Zeeland voer graaf Floris met een vloot over de Zuiderzee noordwaarts. Het leger landde op 25 juni 1282 bij het op hogere grond gelegen dorpje Wijdenes bij Hoorn. De West-Friezen hadden daar niet het voordeel van moerassen en waterplassen. Reeds direct bij Schellinkhout werd tegen de verschanste aanvallende Friezen slag geleverd die door de Hollanders onder aanvoering van Nicolaes I van Cats gewonnen werd. Floris V drong daarna in vier aanvallen tot Hoogwoud door, een niets ontziende slachting aanrichtende onder de fel strijdende en wegvluchtende West-Friezen. Bij Hoogwoud, dat uit wraak geplunderd en verbrand werd, wees een oude krijgsgevange tegen lijfsbehoud de plaats aan waar de omgekomen graaf en koning Willem II begraven lag. Graaf Floris V zag af van de strijd. Hij liet het stoffelijk overschot van zijn vader in een nieuwe kist naar Utrecht vervoeren waar een rouwdienst werd gehouden. Hierop volgde bijzetting in de abdijkerk in Middelburg, waar ook graaf Willems broer Floris de Voogd ( 1258) was begraven. Graaf Floris V liet het huis van de oude Friese man afbreken en op dezelfde plaats een kapel bouwen. In 1325 stichtte graaf Willem III in de abdijkerk van Middelburg een gedachtenisdienst. In 1556 liet landvoogdes Maria van Hongarije ( 1558) een fraai praalgraf oprichten. In 1824 werd op last van koning Willem I ( 1843) een marmeren gedenkplaat in de kerkmuur aangebracht. In 1928 werden zowel het graf alsook de gedenkplaat gerestaureerd. Bij Wijdenes liet graaf Floris V een dwangburcht bouwen om de West-Friezen in toom te houden, maar direct na zijn gewelddadige dood in 1296 sloopten deze uit wraak dit door hen gehate Hollandse machtssymbool. Op 17e eeuwse kaarten komt de ruine van dit oude dwangkasteel nog voor als Huis het Hof. Tussen Wijdenes en de zeedijk heet de camping ter plaatse achter de dijk nu nog Het Hof. e.2 Actie tegen Gijsbrecht IV van Amstel en Herman van Woerden / 1280 - In de strijd in mei 1280 met de Stichtse leenmannen Gijsbrecht IV van Amstel en Herman van Woerden behaalde DIRK als aanvoerder voor graaf Floris V de overhand en nam de woelzieke Gijsbrecht bij Loenen aan de Vecht gevangen. Twist met Utrecht - In 1273 werd de onbekwame en gedurig in geldnood verkerende Utrechtse elect bisschop Jan I van Nassau in het westen van zijn bisschoppelijk gebied bedreigd door aanvallen van opstandige Hollandse boeren. Onder aanvoering van Gijsbrecht IV van Amstel en Herman van Woerden, die vele grieven jegens het bisdom koesterden, werden de stad Utrecht alsook een deel van het Neder-Sticht veroverd. Dit stuitte tegen de politiek van graaf Floris V die zijn invloed in het Sticht zo groot mogelijk wilde maken. Hij sloot zich in 1276 eerst bij genoemde edelen aan tegen de elect om per verdrag van 5 september 1278 zijn bloedverwant de elect op diens verzoek te steunen. Zo kreeg Floris V per verdrag van 26 juni 1279 vrijwel geheel Neder-Sticht in handen. Ter versterking van zijn gezag eiste Floris V van de beide pandheren Van Amstel en Woerden dat zij dit gebied zouden verlaten en hun aan de westgrens van het Sticht gelegen kastelen overgeven. Bij de mede door DIRK aangevoerde veldtocht in 1280, waaraan ook een Zeeuwse strijdgroep onder bevel van de gebroeders Jan I en Costijn II ( 1289) van Renesse deelnam, moesten Gijsbrecht IV en Arnoud I van Amstel ( 1290) alsook Herman van Woerden hun kastelen Vreeland en Montfoort, die zij van de elect van Utrecht in pand hadden verkregen, overgeven. Gijsbrecht IV van Amstel kwam met een strijdmacht zijn belegerde broer Arnoud te hulp, maar werd bij Loenen aan de Vecht door de grafelijke Hollandse troepen verslagen en gevangengenomen. Herman van Woerden werd door de bisschop verbannen. De gebroeders Gijsbrecht IV en Arnoud werden 5 jaar in Zeeland gevangengezet. Het Land van Amstel ging voor hen verloren en werd tegen 6000 pond door het Sticht overgedragen aan graaf Floris V. Op 27 oktober 1285 werden beide Van Amstels en op 21 maart 1287 Herman van Woerden met harde verzoeningsverdragen geheel van Floris V afhankelijk. Misschien als tegenwicht voor hun gevangenschap benoemde graaf Floris V zowel Gijsbrecht IV van Amstel als Herman van Woerden tot leden van zijn grafelijke raad en werden beiden geridderd. Gijsbrecht IV werd in 1290 ridder van de orde van Sint Jacob (Zie e.16). Met kracht had graaf Floris V nu zijn gezag in Utrecht en het Sticht gevestigd. Toch bleven zich allerlei strubbelingen voordoen. e.3 Onderwerping van de West-Friezen / 1288 - In de derde en ook laatste krijgstocht van graaf Floris V tegen de West-Friezen heeft DIRK als 'Admiraal van Holland' een actieve rol gespeeld. Toen de West-Friezen omstreeks 1287 afvallig waren geworden en in eigen vrijheid wilden leven zonder aan de graaf dienstbaar te moeten zijn, maakte DIRK (Voet meldt per abuis Willem) gebruik van de omstandigheid, dat vrijwel heel West-Friesland bij een zeer zware storm op 17 december 1287 en eveneens op 5 februari 1288 overstroomd was door '... een groote watervloedt, de dijcken doorbreeckende. Daer verdroncken een ontallijcke menichte van menschen, tot Lidlom (= Limmen) in het klooster over de veertich persoonen ... etc. Ook in het overige Holland, Friesland en Zeeland waren grote delen overstroomd en allerwegen verdronken veel mensen en dieren. Op bevel van graaf Floris V die deze overstroming als een gave Gods beschouwde, rustte DIRK als aanvoerder een groot aantal schuiten met gewapende manschappen uit waarmee via de Zuiderzee met list en bij verrassing het overstroomde West-Friesland bij Drechterland werd binnengevaren. De veelal op hoogten gebouwde dorpen en buurten waren geheel door het water omringd. Het was voor de Friezen niet mogelijk elkaar te bereiken voor het bijeenbrengen van een enigermate gesloten legermacht, waarvoor overigens onvoldoende vaartuigen beschikbaar waren. De hierdoor gemakkelijk en vrijwel zonder bloedvergieten te overwinnen Friezen werden al varende van dorp tot dorp tot gehoorzaamheid gedwongen. Na het droogvallen trok graaf Floris V met zijn leger het gebied door met gevangenneming van tal van gijzelaars en belangrijke personen om in de toekomst verzekerd te zijn van losgeld en de erkenning van het grafelijk gezag. Floris V was bijzonder verheugd over de afloop van deze actie die door DIRK met beleid en tact was uitgevoerd. Voor grotere zekerheid liet Floris V in dit gebiedsdeel vier dwangburchten bouwen, nl. bij Medemblik en nabij Alkmaar Eenigenburg, Middelburg, Nieuwburg en het niet afgebouwde Nieuwendoorn. Op 21 januari 1289 regelde graaf Floris V vanuit het omstreeks 1255 door koning Willem II gebouwde kasteel Toorenburg bij Alkmaar rechten en plichten van de overwonnen West-Friezen van Houtwouder ambacht en omgevend gebied. = DE DRECHTER FRIEZEN - De Drechter Friezen waren het met deze gang van zaken oneens en wezen op hun recht op hulp van de Utrechtse bisschop. Floris V had hiertegen geen bezwaar omdat de Utrechtse elect Jan I van Nassau volkomen onder zijn invloedstond. Op 19 maart 1289 werd een afvaardiging naar Utrecht gezonden voor overleg met de bisschop. Deze kwam op 1 mei 1289 met zijn uitspraak. Deze was in feite een woordelijke Latijnse vertaling van de al door Floris V opgestelde voorwaarden, die overigens op zich niet te ongunstig waren. Er zouden wegen, dijken en versterkingen aangelegd moeten worden en een grafelijk rechtspraak ingesteld. Natuurlijk werden er tienden en schuldbetalingen opgelegd alsook heervaartplicht, maar daartegenover kregende Friezen vrijheid van tol en werd West-Friesland een zelfstandige Heerlijkheid naast Holland met graaf Floris V als hun directe Heer. Het in Den Haag op 21 maart 1289 gesloten verzoeningsverdrag tussen Floris V en de Friezen uit Drechterland werd mede door DIRK, zijn oom Floris van Brederode, abt Floris van Utenhaghe ( 1304) van de abdij van Egmond en ridder Heer Willem II van Egmond ( 1304) bezegeld. Oorkonde van 21 maart 1289 (fragment): - 'Wi Florens grave van Hollant, maken kond allen den ghenen, die desen brief sullen sien of horen lesen, dat wi van allen twiste, die ghewesen hevet twisschen ons ende die onse van eenre zide, ende dien van Drechterlant aen de andere zide, met hen luden overeenghedraghen hebben, ende vergheven hebben onsen euvelen moet, omme een ewelike soene ghetrouweliic te houden an beide ziden, ende zi ons daer bi hulde gesvoren hebben voor hen ende alle hare nakomelinghen, ons ende onse nakomelinghen, die graven ziin van Hollant, ewelic onderdanig te zine, als horen rechten here, in deser manie¬ren, dat wi borge, wege ende veste moghen maken in horen lant, willen wi groote, willen wi kiene, ende si sullen ons gheven thienden ... enz. Alle puncten, die har bescreven ziin, sullen wi rechten, ofte onsen rechter doen rechten, ende die niet hier bescreven ende siin bi scepenen, en bi sulken rechten als onse heere onse vader, haer Willem, koning van Almanighen, ..., te Vroone ende tot Outorp. Om dat wi willen dat dese ding vast blive en ghestade, so hebben wi ghebeden heere Floris, abt van Egmondt, haere Diederick heere van Brederoode, heere Florens van Brede- roode, ende heere Willem van Egmonde, ridderen, dat si hare zeghelen hangen an desen brief, ghemeene met onse zeghelen. Desen brief was ghegheven ende ghescreven in den Hage, in S. Benedictus daghe, int jaer ons Heren M.CC.LXXXXVIII'. Gelijksoortige op Toorenburg afgesloten verdragen betroffen de genoemde onderwerping van de ingezetenen van Hout-wouderambacht en op 6 februari 1289 de inwoners van Oostermankogge, Nieuwe en Oude Niedorp, Barsingerhorn en Winkel. In beide gevallenwerd met het sluiten van de overeenkomst een keur verleend. Deze twee oorkonden werden medebezegeld door abt Floris van Egmond, DIRK, diens oom Floris van Brederode en Heer Willem II van Egmond. Nadat zo de toestand in het land tot rust was gekomen, vertrok graaf Floris V nogmaals naar Engeland, nu in verband met de Schotse troonkwestie. De Friezen waren met de gang van zaken redelijk tevreden en hebben zich tijdens het bewind van Floris V aan het verdrag gehouden. Tien jaar later verzoenden de West-Friezen zich op 7 november 1299 nogmaals, nu met graaf Jan I van Holland door bemiddeling van graaf Jan II van Avesnes. Op 7 november 1299 werd voor hen met goedvinden van graaf Jan II van Avesnes door graaf Jan I een handvest me: een regelingen en voorrechten uitgevaardigd. Dit in Den Haag uitgevaardigde stuk werd gezegeld door de ridders DIRK, Willem II van Egmond en zijn zoon Gerard ( 1300), en door schepenen, raden en vertegenwoordigende burgers van de steden Haarlem en Alkmaar. = LANDRECHT - Dit handvest of landrecht was in feite een samenvatting van alle reeds door graaf Floris V gegeven voorrechten, nu vermeerderd met een deel van het Kennemer Landrecht van 1292. Dit laatste werd in 1310 door graaf Willem III in zijn geheel voor West-Friesland in gelding gebracht. Oorkonde van 7 november 1299 (fragment): - '... Ende wy (= graaf Jan I) hebben gebeden heren Diedericke den here van Brederode, heren Willem van Egmondt ende here Gheraerdt sinen zoen ende onse poirteren van Hairlem ende van Alkemare, dat sy dese letteren besegelt hebben mit haren segelen biden onsen. Ende wy Diederic heere van Brederode, Willaem van Egmonden en Gheraet sinen zoen, ridderen voirnoemd, ende wy scepene, raetsmanne ende die ghemeyne poirte van Hairlem ende van Alcmair hebben in oirconde van alle desen saken voirscr. ende ... dese letteren beseghelt, wy ridders met onsen segelen, ende wy poirters mit onser ghemeene stede segelen, die gegeven was in den jair ons Heren dusent twee hondert negentich ende neghen, des Saterdaghes na Alrehei- lighendach in den Haghe'. e.4 Baljuw / 1288 - DIRK fungeerde in 1288 onder graaf Floris V als baljuw van Kennemerland. Op 16 augustus 1288 DIRK komt als baljuw met Heer Willem van Haarlem ( 1318) overeen de regeling van het dijkonderhoud tussen Outgatskoghe en Limmen te hebben opgeheven. Zij stelden hierop een nieuwe keur vast. De Heerlijkheid Brederode viel niet onder het baljuwschap van Kennemerland. Dat gebied werd bestuurd door een vanwege de Heren van Brederode aangestelde eigen baljuw. e.5 Solidair met Zeeuwse edelen / 1290 - In 1290 voegde DIRK zich, onder de invloed van zijn halfbroer Jan I van Renesse, bij een groep van ongeveer dertig meest Zeeuwse edelen, die ontevreden waren over allerlei regelingen en besluiten van graaf Floris V en hierom tegen de graaf opstonden. = IN CONFLICT - In maart 1290 verbonden vrijwel alle Zeeuwse en enkele Hollandse edelen waaronder ook DIRK zich met de Vlaamse graaf Gwij van Avesnes (broer van graaf Jan II van Avesnes) en erkenden hem als hun leenheer. Zij verwachtten van hem meer steun dan van de Hollandse graaf Floris V wiens macht zij met ergernis zagen toenemen. Vooral verzetten zij zich tegen een grafelijke belasting in Zeeland van de 4e penning op de inkomsten van de edelen. Graaf Gwij zag daarin zijn kans schoon. Een leger onder bevel van zijn zoon graaf Robert III van Béthune en Nevers ( 1322) stak vanuit Vlaanderen over naar Middelburg op Walcheren om ook met de wapens het Vlaamse gezag in dit betwiste leengebied te vestigen. Graaf Floris V nam terstond tegenmaatregelen. Gesteund door de steden trok hij met een Hollands leger op en kwam daarmee in mei 1290 bij Zierikzee aan. Versterkt door Zeeuwse edelen had graaf Robert III het beleg voor Middelburg geslagen. Het werdgeen gewapend treffen. Na overleg op 12 juni 1290 tussen Floris V, hertog Jan I van Brabant ( 1294) en graaf Gwy van Avesnes werd besloten tot een wapenstilstand. Het beleg voor Middelburg werd opgebroken en de Vlaamse troepen verlieten Walcheren. Reeds eerder hadden ook de ontevreden edelen, met name Jan I van Renesse, Wolfert I van Borselen en DIRK, op 2 juni 1290 aan graaf Gwy van Avesnes en hertog Jan I van Brabant verzocht in het geschil bemiddelend op te treden. Op 8 juni 1290 beloofde hertog Jan I uitspraak te doen die leidde tot bovengenoemde wapenstilstand. Inmiddels hadden graaf Floris V en hertog Jan zich naar Biervliet begeven voor de overeenkomst, maar daar werd Floris V verraderlijk door graaf Gwij, die ook zijn schoonvader was en met wie hij sedert 1286 onenigheden had, gevangengezet. Met vernederende voorwaarden kreeg Floris V op 2 juni 1290 zijn vrijheid terug. = VERZOENING - Graaf Floris V verzoende zich op 11 juni 1290 in Biervliet met de aanvankelijk ontrouwe edelen DIRK, Jan I van Renesse en hun aanhangers. Oorkonde van 11 juni 1290: - 'Wy Jan van Rienesse ende Diderick van Brederode, ridderen, maken cond allen den ghenen, die dese letteren sien zolen ofte hooren, dat wy hebben ghelovet, ende noch gheloven voor ons ende voor alle die ghene, daer wy macht over hebben, ende voor alle onze vrienden, met ghezworene heede, ende met ghegheven- re trouwen, dat wy onzen lieven heere haren Florense, grave van Holiant, te stade sullen staen ewelike, zoo waer hyt te doene hevet, ende sullen hem dienen ende helpen ghetrauwe- like, als wy sculdich zijn te doene onsen gherechten heere zonder arghelist, soe wy ghetrauwelike moegen. Ende gheviele eenighen twist ofte pilicheet (= moeilijkheid) tusschen onsen heere den grave, die hier voren is ghenomet, ende ons ofte onse vriende, des gheloewe wy met ghezworen eede ende met ghevenre trouwen, altoes te hoerene den hertoghe van Brabant, ende te synen seghene te staenne van hooghen ende van nederen, ende vast ende ghestade zyn zegghen te houdene. Waer dat zake, dat wy niet en daden deze stucken, die hier vooren zijn ghescreven, soe bekennen wy, dat wy zijn trauweloos ende meenhedich. In oorconde van dezen brieve, die bezeghelt is met onzen zeghelen, ende ghegheven int jaer ons Heeren duusent twee hondert ende neghentich, des zonnedaeghes naer Sinte Bonifaes- dach'. NB Deze oorkonde behoorde bij de verkoop in 1725 van Vianen in het Brederode-archief aldaar. = GEVANGEN EN VERZOEND - Het bleek evenwel dat de halfboers DIRK en Jan I van Renesse ten aanzien van het Land van Renesse voordelige regelingen met de Vlaamse graaf Gwy hadden getroffen waardoor deze leenheer van Renesse bleef. Graaf Gwy had hiervoor een belangrijke geldsom aan de Heer van Renesse verstrekt. Graaf Floris V was uitermate verbolgen over de regeling die DIRK en Jan I getroffen hadden en zette hen in Geertruidenberg gevangen. Deze maatregel ging de beide edelen toch te ver en zij kwamen op 6 februari 1292 en op 7 februari 1292 met graaf Floris V verzoening overeen. = BORGEN - Voor DIRK stonden op 6 februari 1292 borg Dirk Szn. van Teylingen ( ca.l305), Jan van Teylingen ( voor 1304) en Willem van Oegstgeest. Voor Jan van Renesse stonden op 7 februari 1292 borg Gijsbrecht IV van Amstel en Herman van Woerden. Gijsbrecht IV beloofde, dat als zijn neef ... die har Diederic van Brederode ofte sine arefnamen brake ofte braken enich van den poncten ende vorewarden ... hij ... die here van Brederoede ute den lande te weern, te houdene ende te hinderen in alle sticken ende steden.. Het borg staan van de twee laatst genoemden zou DIRK na de moordaanslag in 1296 op graaf Floris V slecht te pas komen. Oorkonde van 6 februari 1292 (fragment van 799): - 'Ic Diederic van Brederode, riddre, ... omme alreande twiste ende broke die ic gehad ebbe jeghens minen rechten here, haren Floren¬ce grave van Holland, ... bi mire sculden ende buten sire verdiente, waerbi ic in sire ghevanghe- nesse quam, welke twiste ende broken bi mine consente ende minen vrien wille, ... vereffent es in deser manieren, alse dat ic ... beloven ... dien vorghenomeden minen here grave ... ewelike ende sonder ende te helpene ende in staden te stane, met rade, met dade, met live ende met goede, ... so eb ic hem te borghe gheset haren Florense van Brederode riddre ende Diedericke van der Dortoghe, ..., so set ic hem ... tenen overborghe haren Janne van Renisse, ridder, minen broeder, ... Ende wi Jan, bi der genaden Gods ende des stoels van Rome biscop tote Utrecht, dor beden wille des Diederix van Brederode, ridders, ebbe desen brief beseghelt met onsen seghele ... In oreconde ende sekerheiden ende waarheiden alle de stucken die hier vorscreven sijn, so ebbic Diederic van Brederode, riddre, wi Florens van Brederode, riddre, Diederic van der Dortoghe, Florens van der Wort ende Florens van der Wort sijn sone, borghen ende sakeweldighen, ende ic Jan van Renisse overborghe beseghelt desen brief met onsen seghelen daer onse here die biscop van Utrecht sinen seghele, vor ane ghehanghen hevet om bede des voreghesei- den Diederix van Brederode, ridders. DIRK zegde op 6 februari 1292 zelfs toe zich te zullen houden aan onduidelijke of ten dele uitgewerkte voorwaarden uit de verzoeningsoorkonde. Oorkonde van 6 februari 1292: - 'Ic Diric van Brederoede, ridder, bekenne mid desen brieve, dat alle die sticken ende voerwarden, die staen gescreven in die hantveste, die mijn here die grave van Holiant, van Zeelant, ende here van Vrieslant, hevet van der zoene twisschen him ende mi, ofte enich van den poncten ende voerwarden twivelic ware of donker, dat hi of sine erfnamen dat bescheyden sullen ende ombinden na hors selves welle, ende wat hi ofte sine erfnamen daer toe seghet ofte segghen, dat sel ic ofte mine erfnamen sonder alle wedersegghen houden. In oirconden der waerhede so heb ic desen jegenwordigen brief bezegelt mid minen seghele. Ghegeven in ons Heeren jaere dusent twie hondert ende eene ende negentich, des woensdaghes naSinte Aggeten daeghe'. = BEVESTIGING BISSCHOP - Eveneens op 6 februari 1292 werd de verzoening bekrachtigd door bisschop Jan II van Sierck van Utrecht ( 1296). DIRK beloofde hierin voor zich en zijn nakomelingen op straffe van de kerkelijke ban de voorwaarden van de verzoening met graaf Floris V voor altijd te zullen onderhouden. Dit was een harde bepaling. Wanneer hij ook maar om de geringste reden zijn toezeggingen tegenover Floris V en zijn opvolgers niet zou nakomen, zouden hij en zijn nakomelingen al het eigen goederenbezit met toebehoren verliezen. Ook voor Jan I vanRenesse gold eenzelfde bepaling. Oorkonde van 6 februari 1291 (fragment): - 'Reverendo in Christo patri, dilecto domino suo domino episcopo Trajec¬tensi, Theodericus de Brederode, miles, reverentiam debitam et honorem. Et si, quod absit, unquam antedictorum instrumentorum formis et conditionibus in aliquo notabiliter seu probabiliter attemptavero contraire, tune ipso facto me submitto vestre excommunicationis sententiae et innodo, quod vobis pateat et per presentes, quibus meum sigillum apposui in perpetuae testimonium veritas. Datum ...'. = BELOFTE VAN TROUW - Tussen 20 april 1291 / 4 april 1292 beloofden de halfbroers DIRK en Jan I van Renesse zich te zullen onderwerpen aan Vrouwe Catharina van Durbuy van Voorne ( 1328), weduwe van de in 1287 overleden burggraaf Albrecht van Voorne, burggravin van Zeeland en optredende namens graaf Floris V die medezegelde. Toen op 1 augustus 1292 opnieuw een twintigtal Zeeuwse edelen zich tegen Floris V keerde, hebben DIRK, Jan I van Renesse en Floris van Borselen van Scoudee ( 1344) daaraan niet meegedaan. DIRK en Jan bevestigden op 8 juni 1292 nogmaals onder ede hun trouw jegens de graaf. Oorkonde van 8 juni 1292 (fragment): - 'Wy Jan van Renes¬se, en DIRK van Brederode, Ridderen, ... geloven voor ons ... dat wy onsen ... Grave ... te stade sullen staen ewelyken, waer hy dat te doen heeft, ... hem ... dienen getrouwelyken, als wy schuldig syn te doene onsen gerechten Heere sonder arg of list, soo wy getrouwelyx mogen; ... waer dat saeke, dat wy niet en daden dese sticken, die hier voor syn geschre¬ven, soo bekennen wy te syn trouweloos en meenedig. ...'. In het volgende jaar was DIRK bij de ca. 35 Hollandse en Utrechtse edelen, die op 7 mei 1293 in Dordrecht het vriendschapsverdrag bevestigden tussen graaf Floris V en bisschop Jan II van Sierck ( 1296). DIRK staat hierin op de 5e plaats vermeld tussen Jan II van Arkel ( 1297) en Jan II van Heusden als '... haren Diddrike, here van Brederode. Ontevreden edelen - Terwijl Zeeland-beooster-Schelde een Hollands grafelijk leen was, werd dezelfde status voor Zeeland-bewester-Schelde tot medio 12e eeuw door de Vlaamse graven betwist. Zij beschouwden dit gebied als behorende aan Vlaanderen. Per verdrag van 7 maart 1167 moesten zij dit gebied erkennen als een Hollands leen. De gehele 13e eeuw gaf deze situatie aanleiding tot twisten tussen de Hollandse en de Vlaamse graven. De Zeeuwse edelen werden de toestand moe en meenden dat zij minder erkenning en steun van hun Hollandse leenheer en graaf ondervonden dan zij gewenst achtten. Graaf Floris V was zelf zeker schuldig aan een en ander omdat hij zich niet wederzijdse regelingen hield. Met lede ogen hadden de Zeeuwse edelen de successen aangezien die Floris V behaalde op de West-Friezen en het Sticht. Zij voelden zich tegenover de Hollandse adel door de graaf achtergesteld bij de oplossing van hun problemen met het steeds weer opnieuw infiltrerende Vlaanderen. Toen bovendien een ongewone belasting, nl. de 4e penning op hun inkomsten, werd opgelegd, lieten zij niet na van hun ongenoegen blijk te geven en verklaarden zich in maart 1290 openlijk in twist met graaf Floris V. Deze nam dit niet en beklaagde zich op zijn beurt bij rooms-koning Rudolf I ( 1291) als zijn leenheer. Op 8 mei 1290 vermaande deze op straffe van ongenade met name o.a. Jan I van Renesse en DIRK als eerst genoemden, alsmede de grafelijke raden Wolfert I en Floris van Borselen en hun medestanders tot onderdanigheid aan de Hollandse graaf. Door bemiddeling van hertog Jan I van Brabant kwam een einde aan het conflict. Floris V werd o.a. verplicht tot betaling van de oorlogskosten van 20.000 Parijse ponden. Floris V is spoedig deels van deze betaling ontslagen zodat de schade nog meeviel. Graaf Floris V herkreeg ook Zeeland in leen, zij het via Vlaanderen als achterleen van de Duitse keizer. Overigens liet hij zich maar weinig aan de hem opgelegde harde voorwaarden gelegen liggen. Oorkonde van 8 mei 1290 (fragment): - 'Rudolphus Dei gratia Romanorum rex semper augustus, nobilibus viris Joanni, domino de Rynesse, Theodorico domino de Brederode, Wulfardo domino de Bersela, Johanni domino de Malsteden, Hugoni domino de Cruningen, Florencio de Bersela, Nicolao de Ketza, eorumque fautoribus et sibi adherentibus ac amicis, graciam suam et omne bonum .... Op 31 augustus 1294 werd de waarschuwing van 8 mei 1290 aan de Zeeuwse edelen door rooms-keizer Adolf van Nassau ( 1298) bevestigd. e.6 Blijde Inkomst bisschop van Kamerijk / 1292 - In september 1292 was DIRK mede aanwezig en getuige bij de blyde Inkoomst in het bisdom Kamerijk in West-Vlaanderen van Willem van Avesnes ( 1299, zoon van Jan I van Avesnes/ 1257 en Aleida van Holland/ 1284, dochter van graaf Floris IV/ 1234), die op 9 mei 1286 aldaar tot bisschop was aangesteld. DIRK wordt in de oorkonde na een aantal geestelijken en graven vermeld als 3e van ca.150 ridders, waarna nog vele andere personen volgen. Oorkonde van september 1292 (fragment): - 'Testes & auditores hujus novi pacti fuerunt Petrus, Archie- piscopus Remensis, Burchardus ... Dedricus de Brederode ...'. Bisdom Kamerijk - Gedurende de 12e eeuw waren de Kamerijkers erin geslaagd zich zoveel mogelijk zelfstandigheid te verwerven. Tenslotte was dit bisdom een toonbeeld geworden voor maatschappelijke instellingen. Het gelukte inmiddels de graven van Vlaanderen zich door keizerlijke gunst tot beschermheren van Kamerijk te doen benoemen waardoor zij aldaar aanzienlijke invloed en inkomsten verkregen. Zij deden alle moeite steeds een lid van het Vlaamse gravengeslacht of een naaste aanhanger hiervan op de Kamerijkse bisschopszetel te brengen. In dit streven stonden zij niet alleen want ook de graven van Henegouwen en de koning van Frankrijk streefden hetzelfde doel na. Pas in de 15e eeuw gelukte het aan hertog Filips de Goede ( 1467) één van zijn bastaardzonen op Afbeelding van een Blyde Incomste, zoals DIRK II van Brederode in Kamerijk de Kamerijkse bisschopszetel te plaatsen. e.7 Strijd in Zeeuws-Vlaanderen / 1295 - Toen graaf Gwy van Vlaanderen vernam dat graaf Floris V in Engeland was, bracht hij bij Cadzand een grote strijdmacht bijeen. Zijn bedoeling hiermee was Walcheren en andere delen van Zeeland onder zijn gezag te brengen. Dit vernemende, verzamelden DIRK en zijn halfbroer Jan I van Renesse in de eerste maanden van 1295 bij afwezigheid van graaf Floris V in korte tijd tussen Vlissingen en Zoutelande een gewapende macht bijeen voor een aanval in Vlaanderen op het leger van graaf Gwy en zijn edelen. Ondertussen had de in haast uit Engeland teruggekeerde graaf Floris V bij Vlissingen eveneens een vloot verzameld en een legermacht op de been gebracht, waarbij ook een flink aantal West-Friezen was opgeroepen. Toen graaf Gwy van Vlaanderen van deze uitgebreide voorbereidingen door zijn tegenpartij hoorde, durfde hij niet naar Walcheren over te steken en overlegde hoe hij zijn plannen zou kunnen veranderen. Omdat graaf Gwy zo twijfelde en tevens om toch resultaat te behalen tegenover de vele kosten en alle moeite om zoveel strijdbaren bijeen te krijgen, besloten Jan I van Renesse en DIRK van Brederode op eigen gezag tot een aanval op het meest noordwestelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen. Als eerste stak Jan van Renesse vanaf Zoutelande op Walcheren met zijn leger zuidwaarts over en ging aan de monding van het toen nog tot Brugge lopende Zwin bij Sluis aan land. De stad werd zonder strijd veroverd en na plundering zwaar door brand verwoest. Ook DIRK stak met zijn in hoofdzaak West-Friese manschappen over naar het destijds nog eiland zijnde Cadzand en verbrandde het dorp. Daarna voer de rest van het leger naar Vlaanderen over en bezette met wapperende vanen en bazuingeschal het brede en lange noordelijke strand en stroopte vandaar de omgeving af met verwoesting en verbranding van huizen en dorpen. De zoveel mogelijk teruggetrokken of naar het vaste land overgestoken Vlaamse troepen waren niet in staat de aanvallen te keren en moesten lijdelijk de verwoestende invallen aanzien. Talloze Vlamingen werden gevangengenomen of gedood. Beladen met buit keerde DIRK in triomf terug naar Floris V. Deze oorlog werd beëindigd met het sluiten van een bestand op 6 mei 1295 dat 4 maanden geldig zou blijven. Het werd evenwel op 27 oktobert 1295 door de Vlamingen gewroken met een aanval op Baarland. = MELIS STOKE - Melis Stoke gewaagt in zijn Rijmkroniek bij zijn beschrijving van de dubbele rooftocht naar Sluis en Cadzand niet van de zegevierende DIRK, hoewel hij Jan I van Renesse wel noemt: 'De Vlaminghe lagen jeghen Catsande / In den polre bider scure. / Daer laghen si dus naghebure, / Dat haerlijc andren niet en sochte. / Van Renissen haer Jan bedechte, / Dat hi selve voer ter Sluse, / Ende bernede daer vele huse, / Ende quam wedersonder strijt. / Doe gheviel, een ander tijt, / Dat de Vresen voeren over / Tote Caetsant an den oever / Ende stichten roof ende brant. / De Vlaminghe stonden ant ander lant / Ende zaghen toe, si ne mochten weren. Ook hier wordt door Brederode zelf in eigen huis de banier weer hoog opgestoken terwijl die buitenshuis niet wordt opgemerkt. Overigens zwijgt Melis Stoke in zijn gehele rijmkroniek over de Brederodes. Wraakoefening in Zeeland - Graaf Floris V zag het harde krijgsgebeuren van zijn leenmannen, de halfbroers DIRK en Jan I van Renesse, als wraak voor de hem in 1290 aangedane beledigingen. Een door 3000 Vlamingen op 27 oktober 1295 ondernomen vergeldingsaanval op het toenmalige eilandje Baarland onder Zuid-Beveland, waarbij niets werd ontzien, werd afgeslagen door een kleine legergroep. Deze bestond uit 300 Zeeuwen onder bevel van Doudijn van Everingen en Wolfert I van Borselen, wiens bezittingen een kleine 8 km westelijk lagen op het toenmalige eiland West-Borselen. Ruim duizend Vlamingen werden gedood, de overigen vluchtten, 'moedernaeckt' uitgeschud, met hun schepen tijdens zware storm naar Vlaanderen. Tegen hoog losgeld kwamen de belangrijkste gevangenen vrij. e.8 Met graaf Floris V naar Parijs / 1296 - Tegen het einde van de 13e eeuw was DIRK in de beste jaren van zijn leven. Bij vele grafelijke bestuurszaken werd hij als de eerste onder de Hollandse edelen beschouwd. Hij was lid van de grafelijke raad. In 1/1296 maakte hij met enkele hoge Hollandse en Zeeuwse edelen deel uit van het gezelschap, dat met graaf Floris V naar Parijs ging om aan het hof van de Franse koning Filips IV de Schone ( 1314) op 8 januari 1296 het verbond tussen beide vorsten mede te ondertekenen en te bezegelen. DIRK tekende na zijn leenheer graaf Floris V als eerste van het gezelschap edelen, gevolgd door de Heren Jan II van Renesse, Willem II van Egmond ( 1304), Hendrik van Leiden, Nicolaes III van Putten ( 1311), Philips I van Wassenaer ( 1300), Willemvan Arkel, en Jan van Teylingen ( ca,1304). Zodra koning Edward l van Engeland van deze overeenkomst vernam, kende zijn verbolgenheid geen grenzen. Hij gaf opdracht om alle handelsbetrekkingen en contacten met het graafschap Holland onmiddellijk af te breken. Oorkonde van 8 januari 1296 (fragment): - 'A tous ceus qui ces présentes lettres verront, Florenz cuens de Hollande salut. Nous faisons assavoir que entre tresexcellent prince nostre chier seigneur Phelippe par le grace Dieu roy de France et nous sont traitieés, faites et accordees les aliances et les aconvenances qui sensuivent. Premierement ... Et nobles hommes Theod. sires de Brederodes, Jehan sires de Reinisse, Weillaume sires de Eghemont, Henry sires de Helduit, chevaliers, Willaume sires de Authorine, Nicholas sires de Pute, Phelippe de Wassenare, Johans de Colinghem, presenz pardevant le dit roy de France, prometons loiaul- ment par nostre foy que nous ferons et pourchacerons a nostre povir que li diz cuens gardera et acomplira les convenances dessus dites et li aiderons a les garder ...'. Verbond met Frankrijk - Op 8 januari 1296 werd door graaf Floris V en koning Filips IV de Schone uit het Franse Huis Capet in overleg met de Hollandse edelen een bondgenoot-schap gesloten met voor Floris V fatale gevolgen. Floris V verkreeg bij dit verdrag tegen betaling van 25.000 pond toernoisen en een jaarrente van 4000 pond idem het bondgenootschap van de Franse koning, met uitsluiting van acties tegen Engeland en tegen de rooms-koning/keizer. Floris V kon tegenover zijn rivaal Vlaanderen nauwelijks rekenen op enige steun van het hem alsnog bevriende Engeland omdat dit land sterke economische bindingen had met de Vlaamse wolindustrie. Alleen Frankrijk kon echte hulp bieden, omdat het aan zijn noordgrens weinig op had met Engelse bemoeiingen. Bovendien kon de Franse koning op zijn beurt wel hulp gebruiken tegenover zijn aartsvijand Vlaanderen. Floris V voldeed aan het verzoek van de Franse koning tot nauwe samenwerking met als doel het te niet doen van de Vlaamse macht en een einde te maken aan de twisten over Zeeland. Dit besluit van Floris V om zijn aandacht aan Frankrijk te geven ten koste van Engeland, waar zijn zoon Jan I (geb.1284) aan het Hof werd opgevoed, zal hem niet gemakkelijk zijn gevallen. De ontwikkeling na 1300 heeft hem in het gelijk gesteld. Dat de Engelse koning deze gang van zaken niet waar-deerde, bleek uit het afbreken op 24 januari 1296 van de handel met Holland, na een half jaar gevolgd door het trieste einde van de Hollandse graaf en schoonvader van zijn dochter. e.9 Terughalen van graaf Jan I / 1297 - Het terughalen uit Engeland van graaf Jan I, zoon van de in 1296 bij Muiderberg vermoorde graaf Floris V, had nogal wat voeten in de aarde. = BESTUURSRIVALITEIT - Nadat op 27 juni 1296 graaf Floris V uit wraak door Heer Gerard van Velsen ( 1296) met hulp van Gijsbrecht IV van Amstel en Herman van Woerden was omgebracht en hierover recht was gedaan, kwam graaf Reinoud I van Gelre ( 1326) naar Holland en matigde zich de voogdij aan over het noordelijk deel van het graafschap. Daarentegen stelde Gwy van Avesnes, kanunnik en schatbewaarder te Luik, namens zijn broer graaf Jan II van Avesnes van Henegouwen die verhinderd was naar Holland te komen, zuidelijk Holland onder zijn bestuur. Hierdoor ontstond in Holland grote onenigheid en twist waardoor gevreesd moest worden dat het tenslotte op een burgeroorlog zou uitlopen. = OVERLEG VAN EDELEN - Heer DIRK van Breder ode die vele goede diensten aan graaf Floris V bewezen had, toonde ook zijn trouw tegenover diens zoon. Hij was verontrust over de ontstane situatie en overlegde hierover met abt Floris Utenhaghe van Egmond en met Heer Willem II van Egmond ( 1304) en diens schoonzoon Heer Hendrik van Egmond van Kuik ( 1319), burggraaf van Leiden, beiden ridders en leden van de grafelijke raad. Zij kwamen tot het besluit ieder op eigen kosten gezamenlijk naar Engeland te reizen om vandaar de pas 12-jarige graaf Jan I, niet de oudste maar wel de enige overlevende zoon van Floris V, op te halen. DIRK nam d |